| |
| |
| |
Geert van Beek
Naar buiten kijken
of het bijzondere oordeel
Het raam zit te hoog. Vanuit haar leunstoel kan zij alleen de kruinen der bomen zien. Ze knikken haar goedmoedig toe, maken zich driftig in de stormwind of luisteren ademloos naar een merel in de top, zwarte troubadour van heimweeliedjes. Ze staan beschaamd in de winter, een huiverige jongen in een koude badkamer. Ze strooien hun bladeren te grijp, en schudden van het lachen; soms blijft een blaadje achter, sidderend tegen de kale stam. En vogels roepen haar 's morgens, zwermen vogels storten zich jubelend tussen de bladeren, vliegen plotseling op alsof de wind ze eruit waait, keren baldadig terug, almachtige straatjongens in een pestbui.
Allemaal mooi genoeg om van te genieten als je verliefd bent. Als straks je man thuiskomt. Als het vlammetje onder de theepot oplicht bij het opengaan van de huiskamer en kinderen dag moeder roepen. Maar onvoldoende wanneer je 72 bent en je niet eens de andere oude mensen kunt zien die onder de bomen wandelen. Op en neer wandelen tot ze afgehaald worden - zo daar is hij dan eindelijk -, tot ze binnengelaten worden in het eeuwige leven. De lange professor die onlangs - het was op een dinsdag, het was een warme dag - zijn vrouw verloren heeft. Zittend in de kapel boog zij diep voorover, het was een klein, eerbiedig vrouwtje. Was het knoopje van haar schoen losgegaan? Zij kwam niet meer overeind, haar lichaam maakte een kwartdraai rechts, een zuster ving het op in de wijde mouwen van haar habijt. Uit volle borst zong de professor In paradisum toen de baar de kapel werd uitgedragen, hij zong het als een manifestatie, een uitbundig tot ziens! Die dag waren de oude mensen stil, je zit in de wachtkamer van de tandarts en aanstonds is het jouw beurt, dit en dat zul je zeggen, maar in elk geval voelt hij je flink aan de tand.
Het raam zit te hoog, alleen als zij staat kan ze naar buiten kijken, maar daar wordt ze zo gauw moe van. Soms waarschuwt het hart nadrukkelijk ik houd ermee op, het stuwt al haar bloed naar de hersenen, het spant een band om het middenrif, het maakt haar stem tot alleen maar hijgen. Nu en dan moet ze de eenzaamheid van de kamer vluchten, haar zoon haalt haar op met zijn auto, brengt haar naar familie en vriendinnen. Doodmoe wringt ze naderhand een tabletje tussen paarse lippen.
- Ik zou het allemaal zo erg niet vinden als ik maar naar buiten kon kijken, schrijft ze. Haar zoon heeft een ouderwetse stoel gebracht, hoog op de
| |
| |
poten, hoog in de rug, een stoel om in te leven en te sterven. Er is een verhoging aangebracht, maar nu zit ze als op een katheder, je struikelt voor je het weet en kom dan maar weer eens overeind. - Neemt u dat ding maar weer weg, zuster.
- Bij gelegenheid zullen we het raam wat lager laten zetten, belooft de overste, maar het is een kostbare geschiedenis.
Het gebouw zelf is met zijn figuur verlegen, een jong meisje in broek en jumper temidden van tantes die al naar kamfer ruiken. Waren de ramen maar laag en groot. Lag er maar een loper in de gang in plaats van glad colovinyl en een bloemkarpet in de recreatiekamer in plaats van linoleum dat hard aan de voeten klinkt. Zó lijkt het een wachtkamer of een ziekenhuis en het moet toch meewerken aan een gezellige oude dag?
In de recreatiezaal kan ze treinen zien passeren, voorgoed voltooid verleden tijd. 's Avonds is er televisie, maar zij krijgt het benauwd van de rook. Het beste is nog maar haar kamer; de radio, het dressoir met familiefoto's, planten op de vensterbank. Zijn portret bij het raam, een ernstig gezicht met brede snor die de mond haast onzichtbaar maakt, donkere ogen die alles zeggen terwijl de mond zwijgt. Willem de Groot, hij zou nu 76 zijn, je kunt het je niet voorstellen. Ze zet de portretjes op het dressoir recht, twee ruitjes glas geklemd in een marmeren sleuf. Haar kinderen, in stilte kan zij met hen praten, zachte verwijten maken die ze toch niet horen, evenmin als ze haar tranen zien. Een jongeman kijkt onvervaard de wereld in. Hij vertrekt geen spier meer van zijn gezicht onder de streling van haar hand; wat hebben ze met je gedaan, Hein. Een echtpaar met een baby, ach ja, die baby. Een non, zorglijk onder strakke kap; lieve Liesbeth, maak je het nog goed in het klooster; met mij kon het wel een beetje beter gaan.
Het water bruist in de snelkoker, theepot omspoelen met heet water, neem de vijf gulden regels in acht. Een loodje thee ruist naar de bodem. Water opgieten voor twee kopjes. Ze knipt de pot binnen de warme huls waarover bloemen slingeren. De kopjes staan in het dressoir. Eigenlijk staan ze daar te diep, ze moet altijd ver voorover bukken. Het kopje blauw met gouden rand moet het zijn, dat kwam uit de houtwol op haar verjaardag. Ze zet het op tafel, bukt zich opnieuw, naar de koekjestrommel. Er liggen dozen bonbons, chocolade bloemen, kattetongen met aaiepoesjes, een kistje vruchtenkoekjes, rollen ijsbonbons en pepermunt. Een klein snoepwinkeltje. - Ging nu het belletje maar, de bel met klepel die rinkelde als je met een goudstuk in je hand de deur openduwde. Het rook zoet aan de toonbank vol jodenspek, dropveters, roombonen, lollies, toffees, vier toffees voor twee centen, onder het papiertje plakte soms een geluksbriefje, toegang tot het paradijs: goed voor een blok nougat, goed voor een reep chocola. Onbeschrijfelijke vreugde als je met volle
| |
| |
handen de klepelbel opnieuw liet zingen. Die tijd is voorbij...
Plotseling slaat er iets defect in haar borst. Haar hoofd duizelt, het wordt onverwacht krachtig volgepompt dat de trommelvliezen suizen en dan luchtledig gezogen.
Ze probeert zich op te richten.
Ze gaat langzaam door de knieën.
| |
1. Het laatste oordeel
O maar wat een uitzicht heeft ze nú! Ze kíjkt niet alleen naar buiten, ze ís buiten. De zon schijnt heet op het gras van het plantsoen naast de kerk, maar hier in de schaduw der kastanjes is het koel. Van boom tot boom hangen slingers, want morgen is er processie. Zij mag zingen in het bruidjeskoor en met de palmtak zwaaien, rex clementissime, Hosannah filio David, allemaal precies gelijk meisjes, en hoog boven je hoofd uitheffen, zegt zuster Aquina. Nu vlechten de grote mensen op de binnenplaats van de pastorie lange slingers, ze wikkelen dennetakken om een stevig koord, en asperge-groen, dat jeukt in je neus maar de groene bessen mag je niet opeten. O wat ruiken die dennen heerlijk! Zij mag takken aangeven, haar vingers kleven van hars, haar handjes zijn zwart en morgen moet ze bruidje zijn, met een borstel gaat het er wel weer af. De grote mensen, de tuinman, de koster, dienstboden, bloemkwekers dragen de slingers naar de lanen, spijkeren ze vast in kastanjebast, je hoort goed wanneer de spijker het harde hout inschiet. Je mag op het gras lopen, je mag bloemen in de slingers steken, stevig de stengel persen tussen opgerolde takken; dahlia's en duizendschoon en goudsbloemen en leeuwebekken. Even proberen of de leeuw zijn bek wel openspert, een hol met meeldraden is zijn lange keel, er vlucht een zwart kevertje uit; als je aan het puntje zuigt proef je honing op je tong.
- Ga je mee? zegt Bertus. De deur van de toren staat open.
De deur naar het koor, het Laatste Oordeel, de galmgaten.
- Niet zo omhoog kijken, waarschuwt Bertus. Ga je mee, niemand let er op. We halen wat takken weg bij die muur en sluipen naar binnen. Ga je mee?
Hij weet de weg, hij is in het jongenskoor. Het is koel op de stenen wenteltrap, aan een glimmend touw kun je je vasthouden, een hard touw voor mannenhanden 's zondags bij de hoogmis en het lof. Draaiend passeren ze kleine ruitjes, kijkgaten uit het kasteel, in de hoeken zitten schemerige spinnewebben en dorre vliegen liggen met de pootjes omhoog. Wat zijn ze al hoog, het plantsoen ligt beneden, je kijkt op petten, bovenop petten en het kalotje van meneer pastoor, hij kan vertellen dat het je woord voor woord bijblijft en wie de tien geboden op kan zeggen krijgt een prentje. Ze wordt bang, dadelijk roept de
| |
| |
pastoor hen naar beneden, niemand mag zomaar de koortrap op, wist je dat soms niet, hè?
- Doorlopen, fluistert Bertus.
Zacht piept de deur. Rustig staan de orgelpijpen in het gelid, geef een teken en ze blazen erop los, dikkerds met brede lippen, dat zijn de bassen, oempa, oempa, en de smalle, die fluiten heel hoog, ze lijken op een kermisfluit. Daar is het toetsenbord, twee rijen wit-zwart, en trappedalen voor de voeten. Wonderknoppen met heiligennamen, vox coelestis, viola, fortissime. Jesu dulcissime...
- Kijk eens achter je, wijst Bertus.
Ze slaat haar hand voor de mond. Het Laatste Oordeel. Het beslaat de hele zijwand van het koor, vanuit de kerk fascineert het iedereen. Eigenlijk is het geen oordeel, maar de uitvoering van een vonnis, alleen de verdoemden staan hier in glas gebrand, gaat weg van mij vervloekten...
Oog in oog staat het meisje met de duivel, de Satan en zijn helpers, gedrochtelijke gestalten. Een monster met drakenklauwen houdt grijnzend een kwabbige slak voor een schreeuwende mensenmond. Slakken zijn vies, ze trekken slijmerige strepen op het tuinpad en als vader er zout op strooit lossen ze op tot een glibberige massa. Felle rode kereltjes met horens priemen gloeiende drietanden in mensenvlees. Een vrouw wordt bij de haren naar een oven gesleept, zij smeekt met uitgespreide armen, maar redding is niet mogelijk, laat alle hoop varen die hier binnengaat. De klok tikt: Altijd branden, nooit verbranden. Van boven vallen lichamen in ontzetting neer in de opgeheven spiesen van schaterende duivels. En middenin troont Lucifer, het lood trekt rimpels in zijn voorhoofd, kwaadaardig sperren zijn ogen zich open naar de gelovigen, naar het kleine meisje dat haar lippen bijt.
- Daar zal geween zijn en geknars der tanden, zegt zuster Aquina bij de voorbereiding op de eerste communie, wijzend op de plaat voor de klas. Dit zijn de onkuisaards, mensen die vieze dingen doen en lelijke woorden zeggen - had zij niet pas een poepje gelaten toen? - En hier zijn de gulzigaards, de snoepers en veeleters - het snoepwinkeltje ruikt toch zo lekker - en hier de luiaards, karwatsen striemen rood op hun witte vel.
Altijd branden, nooit verbranden, tikt hier de klok boven Lucifers hoofd. De hele volgende dag als het processie is, en die trekt door het plantsoen en helemaal over het kerkhof, drie rustaltaren zijn er, drie maal tantum ergo en de zegen en de kanonschoten. De hele volgende week, zeven keer opstaan en slapen gaan. De hele volgende maand en dan zijn de kersen al rijp. Het hele volgende jaar en dan is zij al negen, en nog tien jaar en honder jaar duizend jaar en biljoen jaar en dan is het nog pas of het begint. Ze staat in de eeuwigheid, de tijd is stilgevallen, de wereld houdt zijn adem in.
- 't Is prachtig hè, zegt Bertus. Hij trekt met twee wijsvingers zijn mondhoe- | |
| |
ken naar de oren, steekt breed zijn tong uit. - Huu, spot hij.
- Je hoeft niet bang te zijn, 't is maar een schilderij.
Maar haar ogen staan vol tranen, de duivels dansen in wazige kleuren.
- Kom, we gaan naar de galmgaten.
Half gewend naar het Laatste Oordeel laat ze zich meetrekken. Vanaf het koor spiraalt een houten trap naar een hoge zolder met een valluik, het zijn wel honderd treden.
- Klompen uittrekken, kommandeert Bertus.
Stevig staan haar kousevoeten op het harde hout, maar er is geen touw om vast te houden, alleen een leuning vastgespijkerd aan de muur, die ze bij elke draai los moet laten. De eerste trap was helemaal ingebouwd in het torentje, en de treden waren aan elkaar gemetseld, Maar deze houten ladder staat recht in de ruimte, de treden liggen open, je kunt er door naar beneden kijken. Telkens klimt ze hoger langs het Laatste Oordeel, telkens is dit het panorama. Ze klimt omhoog in de hel naar duiveltjes die amper zichtbaar zijn in de kerk, maar nu vlakbij naar haar grijpen. - Pas op dat de duivel je niet te pakken krijgt, zegt zuster Aquina. En ze zijn nu toch stout, Bertus en zij, niemand mag zomaar de toren in, dat wist je toch wel hè? Ze waagt het, naar beneden te kijken. Onder haar ligt de vloer open, over de rand van de balustrade heen ziet ze ver en diep het priesterkoor, het lichtpuntje van de godslamp, Petrus en Paulus als schildwachten naast het altaar, de dwaal met de Meester is daar en roept u, deftige bidstoelen voor de drie heren, de druiventrossen en korenaren gesmeed in het hekje tussen de communiebanken, en dan het middenpad. Het helt naar de diepte, het strekt zich omhoog, het duizelt haar. Opeens begint ze te gillen, met gesloten ogen staat ze bleek, krampachtig tegen de muur.
- Ga maar zitten, zegt Bertus die verschrikt terugkomt.
Ze blijft schreeuwen, uit de sacristie kijkt de koster omhoog, hij rent het middenpad af, de trap op, de koordeur piept.
- Kom er eens gauw af, roept hij boos. Hij moet haar hálen, onder zijn sterke arm beven haar schouders. O wat is het dan heerlijk om het gras weer te voelen en de zon op je gezicht.
- Je moet zeker ongelukken maken, bromt de koster tegen Bertus. Handen in de zakken schopt hij kiezel op, slentert naar de mannen die palmen afladen. Het meisje loopt stil langs de gazons, slingers wiegen in de wind. Op de binnenplaats gaat de meid rond met een blad koffiekoppen, er staat een groepje meisjes om de pastoor.
- Marietje, Marietje! roepen ze en wenken.
De koster heeft de pastoor zeker verteld dat zij in de toren geweest zijn. Ze holt weg, maar een meisje haalt haar in, je moet bij meneer pastoor komen.
| |
| |
- Maar zijn dienstknechten grepen hem en voerden hem naar hun heer die zeide: Wee u, boze knecht. Omdat gij niet geluisterd hebt naar mijn bevelen zal ik u vervloeken, u en uw geslacht. En er is niemand om haar te helpen.
Sigaren en wierook ruikt zij, als ze met gebogen hoofd voor de lange pastoor staat. Kijk me eens aan, maar haar blik gaat niet hoger dan zijn sjerp, de zwarte knoopjes glimmen.
- Jij hebt toch ook geholpen met de slingers?
Uit zijn brevier bladert hij een prentje, een groot prentje, het heeft een gouden rand. Op een troon zit Jezus, vriendelijk wenkt hij een groep mensen naderbij naar een paradijs met bomen en bloemen. Luidkeels' zingen vogels op een gouden poort, een zwarte merel met gele snavel, een roodborstje, een dik vinkje dat er plezier in heeft, je kunt zijn spitse tongetje haast zien trillen. Rondom Jezus maken engelen muziek, fluit en harp en mandoline. De mensen kijken blij en een kind huppelt aan moeders hand alsof ze naar de speeltuin mogen. Komt gezegenden mijns Vaders, staat er onder.
Oòòh, roepen de meisjes. Zij zegt niets, even schieten haar ogen omhoog, als de pastoor haar tegen de wang tikt, haar mondhoeken beven van opluchting. Kijkend naar het plaatje loopt ze langzaam weg onder de schaduw der kastanjes, vaandels wapperen in de wind en morgen is ze bruidje. In haar lange rokken huppelt ze opeens door de laan naar huis, Rex clementissime, Jesu dulcissime.
- Allerliefste Jezus betekent het, zegt zuster Aquina.
| |
II
Op haar knieën zit de oude vrouw voor het dressoir, haar handen steunen op de grond, op het zelfgeknoopte smyrnakleedje. Haar horizon is nu wel heel beperkt geworden, het lijkt of ze zoekt naar een verloren naald zo tast haar hand over de wol. Maar toch is het uitzicht prachtig, hier kan ze zó ver kijken, ze moet even stilstaan en genieten van het panorama:
De torens van de stad op de achtergrond. Dat is de Stefanus, de gulden bol glanst in de zon, en die twee kleintjes naast elkaar Maria-Geboorte. Op de balustrade van het Belvedère bewegen zwarte figuurtjes, het is een toren voor klaroengeschal, hoefgetrappel van briesende paarden en de in boeien gekluisterde ridder heft in zijn vochtige kerker hoopvol het hoofd, wij komen u verlossen edele heer! Vanaf de dijk ziet zij trage Rijnaken de rivieren afvaren, haastige spoed is zelden goed, en donkere zeilen vlekken tegen het water. Het gras is groen om er in te bijten en boterbloemen glimmen van genoegen om de voorjaarszon, en de koeien zijn voor het eerst een dagje uit, ongegeneerd klatert hun water in het gras.
| |
| |
Aan de andere kant van de dijk staan de boomgaarden in bloei, een wijde tuin zo ver ze kan kijken.
- Ruik maar eens, fluistert de wind, ik blaas parfum door je haren. Hier, ze kan de takken ze maar grijpen, deze witte zijn peren, appels zijn echte bloemen, gekleurde rozen. Overal zoemen zelfbewuste bijen er is vandaag een hoop te doen. En ginds, ver aan het eind van de dijk, staat de grijze kerktoren van haar dorp, daar wachten vader en moeder nu zij uit de stad naar huis komt.
- Als het mooi weer is, lóóp ik, heeft ze gezegd. - Zou je dat nu wel doen, mopperde haar moeder, een jong meisje alleen over de dijk, wees maar voorzichtig. Maar de dag is vol zon en alle vogels hebben plezier, wat zou haar kunnen gebeuren? Er is niemand die haar achtervolgt, geen laaghartige ridder doet het stof opwaaien onder paardehoeven om de weerloze jongvrouw te ontvoeren.
In de verte loopt een man op de dijk. Een tuinder van een der kwekerijen die daar liggen? Een tuinder is het niet, hij heeft de cadans van een lange afstandloper. Heeft hij een bult? Hij draagt een koffer op zijn rug, een lange jas hangt om zijn benen. Onafwendbaar gaan ze elkaar tegemoet, de krommingen van de dijk voeren hen soms in verschillende richting, hij noord en zij zuid, maar bij het lange rechte stuk staan zij van verre lijnrecht tegenover elkaar, er is geen ontkomen aan. Heeft hij ook even stil gestaan? Sluipt hij nu bedachtzaam op haar toe, zeker van zijn zaak, zijn rechterhand gevaarlijk in zijn jaszak? Er is geen mens te zien. - Hedenmorgen werd het stoffelijk overschot gevonden van Marietje Heuvelmans, oud 19 jaar, het lijk was afschuwelijk verminkt.
Heilige Maria, ze grijpt naar haar keel, nu herkent ze de man. Het is de marskramer die elke week in het dorp komt, kan ik u nog iets verkopen, juffrouw, schoenveters, mooie parelmoeren knoopjes, elastiek. Het is een vieze man, onder zijn paarsdooraderde neus - je kunt 'm induwen als een rotte aardbei - hangt een geelbruin snorretje. Het is een dronkelap, zegt haar moeder. Eens heeft ze de deur voor zijn neus dichtgegooid. Met valse ogen en gebalde vuist verscheen hij als een spook voor het raam waar ze zaten te eten: Armoedzaaiers, de deur dichtsmijten voor een arme man. Ondanks haar schrik had ze toch medelijden met hem gehad. En nu komt hij recht op haar af. Met bonzend hart loopt zij op de berm van de smalle weg. De man tast duidelijk dieper in zijn jaszak, moeder maria. Er loopt een paadje schuin de dijk af, zij struikelt naar beneden en rent tot aan de broeikassen, die schuilgaan tussen bloeiende bomen. In een open deur staat een jonge man op klompen. Hij ziet het geschrokken meisje bleek aankomen. Hij ziet hoe de marskramer zijn rode zakdoek weer wegstopt in zijn lange flodderjas.
| |
| |
- Ik had graag een paar tomaten, hijgt ze nu met een rood gezicht. Tussen het groen vieren de eerste tomaten al koninginnedag, een feest van oranje boven, verwend hangen ze te rijpen in de warme kas.
- Dat kan, zegt de jongen.
Hij is groot, zijn manchester broek zingt als hij naar binnen gaat, aan zijn knieën zitten gladversleten plekken, hij heeft de mouwen van zijn trui opgerold tot aan zijn spierballen, uit zijn klompen steken strosprieten. Prachtige tomaten plukt hij. Voorzichtig stopt hij ze één voor één in een papieren zak. Hij heeft ze gezien als bloesem; als kleine groene knolletjes die langzaam kleurden; ziekte heeft hij weggespoten; gebaad heeft hij ze en verwarmd. Voorzichtig stopt hij ze één voor één in de zak.
Op de dijk kijkt ze om. Groot, donker en goed staat hij in de opening van de glazen tuin, onbeweeglijk.
De volgende week staat hij daar weer, Willem de Groot, hij steekt zijn hand op. En daarná klimt hij het steile paadje op om haar te groeten, en later brengt hij haar tot het eind van de dijk waar het dorp begint, en dan komt hij bij haar thuis. Hun bruiloft is rustig, de dag heeft de sfeer van een vigilie. Terwijl zij slapen kiemt in de warme kassen rondom hen zaad van jonge groente.
Het is 't leren van een spel. Je bent enthousiast en vol verwachting wanneer je met het racket in de hand staat of de kaarten sorteert, maar je slaat mis of te hard; je legt verkeerde kaarten op tafel en kunt onmogelijk onthouden welke troeven er uitgespeeld zijn. Dat leer ik nooit, denk je, ik begrijp niet wat ze eráán vinden. - En hoe behoedzaam hij ook nadert, hoe voorzichtig hij het koordje aan haar hals ook losbindt, plotseling is het op Pásen gaan regenen en het ziet er niet naar uit dat de lucht nog ooit op zal klaren.
Maar het is 't leren van een spel, en dan komt de tijd dat de dag te lang duurt, vóór het donker is sluiten de slaapkamergordijnen de zomeravond buiten. Het lichaam viert het feest der vrijheid, van top tot teen valt het over zijn schaduw. - Kom maar, zegt zij, kom maar. Haar armen leggen staal om zijn rug, zij streelt zijn spieren tot een juichkreet, onder zijn harde kracht siddert haar lichaam, haar open mond hijgt naar zijn kussen, ik heb zo'n dorst. En rustig geworden, doezelt ze weg in de macht van zijn armen, zijn grote lijf; zijn borstharen jeuken over haar wang.
Hij heeft het liefst een meisje en dat zullen ze Maria noemen. Maria wordt voorbarig lid van het gezin: als Maria er is zullen ze zo en zo. Stapels luiers voor Maria. Een wieg voor Maria. Maria kondigt zich al aan, ze trappelt tegen het naaiwerk op haar schoot. - Ik zou nu de vroedvrouw maar waarschuwen, Willem. Na zware arbeid verlaat het kindje de wonde. Zij slaat haar armen
| |
| |
om Willems hals als het een kreetje roept.
Maar het geslacht stelt teleur. Het is geen Maria geworden.
- Hoe zullen we hem noemen, Willem?
Willem de Groot knippert twee keer met zijn ogen, krabbend op de knokels van zijn linkerhand, hij zwijgt. Zwijgend gaat hij de deur uit om zijn zoon aan te geven. Het is 28 maart, een dag om overmoedige dingen te doen, de slootkant staat vol zilveren wilgekatjes.
- Ik wil het kind Maria noemen, maar het is een jongen.
De ambtenaar zoekt een uitvlucht. - Noem hem Willem Maria, Willem Maria de Groot, uw eigen naam, het klinkt prachtig.
- Hij moet Maria heten of iets wat er op lijkt.
- Marinus?
- Geen Marinus.
- Martinus?
- Dat wordt Tienus, nee, geen Martinus.
- Marius dan, Marius en Audifax, martelaren te Rome. Marius dat is het mannelijke van Maria. Botanicus-botanica, medicus-medica. Een mooie, aparte naam.
- Marius dan maar.
Marius Audifax, schrijft de ambtenaar in het trouwboekje.
Voor hij het huis binnengaat snijdt Willem de Groot wilgetakken af, het mes schiet handig door het jonge hout.
- Ik heb wat katjes meegebracht.
- Hoe heb je hem genoemd?
De man laat de kraan lopen boven een glazen vaas.
- Heb je hem Willem genoemd?
- Antoon?
- Hendrik?
Dat zijn de grootvaders. Zou de traditie gehandhaafd blijven?
Hij droogt de vaas aan de onderkant af en zet hem op een tafeltje naast het bed.
- Hij heet Marius. Marius Audifax, martelaren te Rome.
Op dat ogenblik is de vroedvrouw bezig met het kind. Willem de Groot kijkt verbaasd naar dat kleine lichaam, hij is toch voldaan dat het een jongen is. Aandachtig schuift hij de voorhuid terug tot het eikeltje glanst.
- Het is een gave jongen.
Hij is een man van weinig woorden, moeilijk om mee te converseren. Soms laat hij de kwekerij zien aan een belangstellende, handen op zijn rug wandelt hij langs kassen en velden, je zou de indruk krijgen dat hij je liever kwijt was,
| |
| |
maar hij is trots op zijn werk en de interesse van anderen doen hem goed. Het is dom, van hem een vloed van woorden te verwachten. Samen kijken is samen praten; samen genieten de meest intense dialoog. In de streek geldt hij als expert in het schatten van de fruitoogst wanneer de bomen nog in bloei staan. Hij overlegt dan met meeldraden en stampers, met behulpzame bijen; de bomen reiken hem de hand, strelen hem over zijn haren. - Zoveel kilo komt eraan, hij schat nooit mis, hij noemt het getal maar één keer.
- Ik denk niet dat er nog iets aan te doen is.
Het lukt haar te glimlachen wanneer ze de dokter heeft uitgelaten en het kussen opschudt. In geen geval mag hij weten dat hij ongeneeslijk is, ze wil hem zijn moed en vreugde niet ontnemen. En ze neemt zich beslist voor, hem niet te laten bedienen, het sacrament der stervenden zou voor hem het duidelijkste bewijs zijn dat hij ten dode is opgeschreven, een laatste hulp voor het: vertrek dan christenziel. Nee, meneer pastoor, ik kan het niet over mijn hart verkrijgen.
- Ik knap wel weer op, zegt hij rustig.
Snel wordt hij vel over been, het vlees dooit onder de huid, zijn gewrichten zijn plompe hengsels, je kunt de scharnieren zien liggen. Elke hap soep die zij langs zijn tong spoelt - mijn tong kleeft aan mijn gehemelte - borrelt in zijn buik alsof zijn slokdarm is weggenomen en er geen máág de lading opvangt, maar een plas vocht; het water van de dakgoot klettert in de regenput. Zachte perziken snijdt ze aan stukken, het sap druipt van haar vingers, frist zijn adem op. Eén keer moppert hij, omdat ze de stukjes te klein heeft gesneden en hij het sap niet volmondig kan genieten.
- Waarom heb je de stukjes nu toch zo klein gesneden, zegt hij verwijtend. En teleurgesteld vraagt hij opnieuw waarom ze die stukjes zo klein heeft gesneden en tegen zijn vader klaagt hij dat ze de stukjes van de perzik zo klein gesneden heeft.
Vastgeriemd op een baar dragen ze hem de trap af, onder de deken bolt zijn buik dik op tussen de insnoeringen over borst en benen. Zijn ernstig gezicht met gesloten ogen is zo dood, dat ze heftig snikt. Even trillen zijn wimpers, de ogen blijven gesloten, 14-de statie: het lichaam van Jezus wordt in het graf gelegd, wij aanbidden u Christus en loven u...
Zo moet hij zich wel voelen op dat hoge ziekenhuisbed, alsof je op een hete zomerdag in het bos ligt te soezen achterover in de schaduw van dennebomen. Je dommelt weg, maar toch hoor je stemmen van kinderen in de verte en je schrikt op als er een mier in je nek jeukt of plotseling de hei vlakbij kraakt en een klein meisje met grote ogen je aanstaart; haastig ritselt ze weg en je hoort haar gedempte stem tegen vriendjes: daar ligt een man.
| |
| |
- U moet hem laten bedienen, het zal nu gauw afgelopen zijn.
- Door deze heilige zalving en door Zijn goedertierenste barmhartigheid vergeve u de Heer alles wat gij misdreven hebt door het gezicht -
- Hij was gewend de hemel af te zoeken naar wolken en zon; het zal mooi weer blijven, kijk de zwaluwen eens hoog vliegen -
door het gehoor - driftige bijen in mei en merels op de nok van het huis -
door de reuk - rozen in de voortuin en 's zondags op tafel -
door de smaak - brood is het beste, brood met boter, je proeft er het koren in -
door de spraak - maar zijn spreken was zwijgen, zijn langste monoloog het credo onder de hoogmis, et exspecto resurrectionem mortuorum -
door het gevoel - geen vlieg deed hij kwaad; zij wel, zij trok vroeger vleugels uit, een onbehouwen viervoeter die zijn draai niet kan vinden, of drukte het kopje plat tussen een snipper krantepapier om mooie rode figuurtjes te krijgen -
door de gang - behoedzaam tussen tomatenplanten en onder zware druiventrossen.
- Geef hem gezondheid opdat hij tot zijn vroegere bezigheden moge terugkeren.
Het is te laat nu, zijn hoofd ligt onbeweeglijk in het kussen, met een uitgeteerd Franciscusgezicht zucht hij zijn ziel de eeuwigheid in.
Heeft ze er goed aan gedaan, hem onkundig te laten van zijn zekere dood? Heeft ze hem niet de kans ontnomen zich te prepareren op de definitieve taxatie? Zo, Wilhelmus de Groot, vertelt u het maar eens... En heeft ze niet de gelegenheid verzuimd hem weer gezond te zien? Hecht ze zo weinig waarde aan de genezende kracht van dit sacrament? Een kracht die Onze Moeder de Heilige Kerk er toch uitdrukkelijk aan blijkt toe te kennen?
- Heer, waart Gij hier geweest, mijn broeder zou niet gestorven zijn.
- Mag ik er chocolade-strooisel op, zeggen de kinderen, en - Hij wil altijd met mijn fietsje spelen, en - Wie maakt nu mijn zweefvliegtuig af? - Er moeten aardappelen geschild worden; loop jij eens even naar de slager.
Wachtend op de begrafenis kan het lijk - het lijk, zegt hij; niet Willem of De Groot of uw man, maar het lijk - opgebaard worden in de rouwkamer van het ziekenhuis, kleine kamer voor f 10, -, grote voor f 15, -, geopend van negen tot half elf en van drie tot vier. Een derde klas uitvaart - gelezen mis plus gezongen mis van requiem - komt op f 40, -, tweede klas op f 70, -, en eerste klas - met zwarte gordijnen - op f 90, -. Voor een derde klas begrafenis betaalt u f 252, -, alles inbegrepen: lijkwagen, twee volgauto's, vijftig rouwbrieven, aangifte op het raadhuis, lijkwade en een iepen kist, tweede
| |
| |
klas een eiken kist. - Iepen en eiken, tussen bomen zal hij rusten -. Dankbetuigingen en bidprentjes zijn hierbij niet inbegrepen - heden overleed tot onze diepe droefheid in de ouderdom van 33 jaar... voor de vele blijken van medeleven zeggen wij u hartelijk dank. - Evenmin het transport - J. Vermeulen en Zn. transportbedrijf - van ziekenhuis naar kerk, dit komt op f 20, -. Een eigen graf dat plaats biedt aan vier personen kost slechts f 175, - plus f 40, - grafrechten - met z'n vieren de opstanding, het bazuingeschal afwachten voor f 53,75 p.p., Willem en zij; Marius Audifax, Hein en Liesbeth moeten maar loten. Wat hebben we het gezellig gehad samen. - Voor een niet-eigen graf betaalt u alleen grafrechten, u krijgt dan een steentje en een houten kruis.
Bewusteloos is hij gestorven en hij wist niet dat hij geschrapt was van de lijst met actieve leden. Met moeite heeft ze zijn onafwendbaar lot voor hem verborgen gehouden. Zelfverwijt en twijfel maken haar nachten slapeloos.
Zijn pakken hangen nu doelloos in de linnenkast, het jacquet waarin hij getrouwd is. Tabaksdoos en pijpen legt ze op zijn plaatsje in het dressoir. Ze ruimt de stapel lectuur op die hij las in het begin van zijn ziekte, Katholieke Illustratie, Panorama, Uitzicht op de Wereld. Hierover praatte hij en om dat mopje hebben ze zo gelachen. Onze Geneeskundige Rubriek, een man met stethoscoop. - Er staan potloodlijntjes langs, de laatste regels zijn onderstreept:
- Het is te hopen dat de geleerden een middel zullen vinden tegen deze wrede ziekte, die helaas nog ongeneeslijk is. -
De letters worden wazig van tranen.
- Je bent dapper geweest, Marie, en lief. Maar ik heb alles geweten, álles, zeggen de streepjes stil, zwijgend.
| |
III
Het kijken van de oude vrouw is als dromen; je denkt dat het uren geduurd heeft, maar het was niet meer dan het moment tussen soezen en de barre roep van de wekker, een film die op hol slaat. Haar hoofd is nu voorover gezakt, het lijkt of ze boven een put hangt en in de diepte tuurt naar haar spiegelbeeld in het water. Ze kan ver kijken, ze kan ze daar al aan zien komen,
Marius Audifax, een reusachtige jongeman, hij weet geen raad met zijn lange rug en draagt hem daarom opgerold tussen zijn schouders. Achter elke stap zet hij een uitroepteken, hij plaatst zijn voeten telkens een tegel verder dan hij van plan was. Het meisje heeft een brutale snuit, kom maar op als je durft. Een strakke rok spant om haar heupen, het is een heupwiegertje. Samen lopen ze parade voor ogen die elkaar toelachen. Haast hollend om hem bij te benen leunt zij in zijn geweldige arm.
| |
| |
- Ik zie geen enkele reden waarom Simone haar haar niet zou blonderen, zegt Marius Audifax. De taak van de vrouw is, de man te behagen en ik moet zeggen dat ik wég van haar ben. De visie dat diegene een ideale echtgenote is die goed kan koken, naaien en wassen, wens ik niet de mijne te noemen, al wil ik u er expliciet op attenderen, dat Simone van culinaire capaciteiten geenszins verstoken is. Wat u afkeurenswaardige koketterie zou noemen, is louter een typisch vrouwelijke habitus, met het bezit waarvan ik haar hartelijk feliciteer. -
- De psychologie, zegt Marius Audifax, heeft goddank genoegzaam aangetoond, dat separatie der sexen funest is voor een gezonde relatie tussen man en vrouw. Het angstig gescheiden houden veroorzaakt complexen en neurosen die een verderfelijke invloed hebben op het huwelijksleven. Zolang er op de preekstoelen nog pastoraal gewaarschuwd wordt tegen gemengd zwemmen en zonnebaden, zolang maakt men Gods besluit dat man en vrouw schiep, tot een aanfluiting; zolang is het katholicisme terecht het mikpunt van spot en verontwaardiging. -
- Tradities, zegt Marius Audifax, hebben alleen dán zin, als ze gefundeerd zijn op overtuiging. Een onbevooroordeeld observator echter zal tot de conclusie komen, dat tradities veelal het gemis aan overtuiging camoufleren, dat ze van hogerhand geprotegeerd worden om tenminste de schijn van religiositeit en degelijkheid te handhaven. Speciaal in religiosis gaat het niet om uiterlijk vertoon, maar om de goede gezindheid, welke meestal echter verre te zoeken is. -
- Ik ben ervan overtuigd, zegt Marius Audifax, dat de meeste kinderen die geboren worden, geen vrúcht zijn van de liefde, maar een gevolg waaraan nu eenmaal niet te ontkomen is, tenzij men zijn toevlucht neemt tot min of meer onoirbare en onsmakelijke preventieven. Hoeveel kinderen zouden niet liever in de moederschoot terugkeren - om met Nicodemus te spreken - als ze wisten met hoe weinig enthousiasme ze ontvangen werden? Alleen dié mens leidt een volkomen authentiek en verantwoord bestaan, die door zijn ouders bewust en gewild verwekt is. -
- Gaat u maar rusten, wij zullen wel afwassen. - Soms klinken hun stemmen uit boven het rammelen van borden en het gerinkel van vorken en messen, soms is het volkomen stil; zij kan moeilijk gaan kijken wat ze uitvoeren. Het is een vreemd stel, zo anders dan Hein en Liesbeth die al weg zijn om deel te nemen aan de Maria-omdracht. Marius Audifax is weggegroeid, een eend die het nest onmiddellijk verlaat, een eigen zwemwater zoekt. En Simone...
Onverwacht rijdt haar broer voor. - Ik ben voor de Omdracht uit het noorden gekomen, we gaan 'm samen zien, stap maar gauw in.
| |
| |
Ze aarzelt. - Welk een zware verantwoordelijkheid nemen de ouders op zich die hun verloofde kinderen alleen thuis laten, preekte de pastoor.
- Het zijn toch geen kinderen meer, lacht Bertus.
- Hoe hartverscheurend is de tweestrijd die woedt in deze christenziel, zegt Marius Audifax. Weest u gerust, de kinderschoenen zijn wij lang ontwassen. Nee, wij gaan niet mee. -
Het maagdenkoor waarin zij vroeger zelf meeliep. Meerstemmig zingen zij: als ik een klokje was, ave Maria; een levend geworden communieplaatje, ze krijgt er tranen van in de ogen. Ritmisch dansen ze midden op straat en hun stemmen klinken op tegen het hoge warenhuis waar notabelen deftig op stoelen zitten aan de rand van het trottoir.
Adam en Eva, beiden in kort wit gewaad, gebruind, haar haren hangen los over haar schouders. De zondeval der eerste mensen. Wat voeren Marius Audifax en Simone nu uit. Het zijn geen kinderen meer, je kunt ze niet overal achterna lopen, braaf zijn hoor; maar thuis alléén laten...
Een praalwagen met de Blijde Boodschap, hoe zal dit geschieden daar ik geen man beken. Is Simone ook geen kind meer?
Bernadette bij de grot, ik ben de Onbevlekte Ontvangenis. Oòòh, zucht een klein meisje hoog op de schouders van vader. - Drie weesgegroetjes ter ere van de onbevlekte ontvangenis om de zuiverheid te bewaren. - Aan vreemde zonde maakt men zich schuldig door niet beletten, niet straffen, niet bekend maken als men daartoe verplicht is.
De stoet is lang. - Prachtig hè, zegt Bertus. Vind je 't niet prachtig?
Ruiterij; de manen zijn met strikjes versierd. Er loopt een man van de gemeentereiniging naast met handkar en bezem, maar hij is machteloos als bij een korte pauze een der paarden zijn achterpoten strekt en een gulp water over de straatstenen plast.
- Allerzuiverste Moeder, roept de voorbidder in de ruimte, ongeschonden Moeder, allervoorzichtigste Maagd. - Simone is veel te aanhalig en nu zijn die twee alleen thuis.
De geheimzinnige roos wordt uitgebeeld door bruidjes die elk een bloemblad vormen rondom een maagd in gouden kleed. Aan het hoofd van groepen engelen, patriarchen, profeten en apostelen - daar lopen Hein en Liesbeth - schrijdt waardig een Maria als koningin. Voor deze meisjes is het hoogtij, een feest van ingehouden adem tussen dikke rijen mensen door. Liep Simone er maar bij. - Het is niet genoeg de zonde te vermijden, men moet ook de naaste gelegenheid vluchten.
- Zullen we gaan? zegt Marius Audifax.
- Ben je bang? vraagt Simone.
| |
| |
Het huis is stil, het heeft een afwachtende houding aangenomen, 'ns kijken hoe dat afloopt hier. Hij buigt haar achterover in zijn arm en kust haar ogen dicht. Aan een spijker hangt de schort van zijn moeder, haar leesbril ligt op het dressoir naast een boek uit de bibliotheek; toen de nevel optrok.
- Ga je mee het water op?
Buiten het stadje is de wereld uitgestorven, de zon schijnt boven het polderland voor koeien en leeuweriken, een hele middag houdt de processie de mensen gevangen tussen gevels en asfalt. Handig trekt Marius Audifax het buitenboordje op gang, de ruime bood glijdt gretig de plassen op.
- Bruiner kan het niet, zegt hij. Je huid is als beuken in oktober. Alleen je middel moet nog een tintje dieper.
- Hercules, antwoordt Simone, languit poezend aan zijn voeten.
Het is stil op het water, de vonken spatten er af. Vanuit de stad waaien brokken fanfare aan, knielt christenschaar voor 't zoenaltaar. Marius Audifax neuriet het mee, pom-pom-pom-pom-
Voor 't zoenaltaar, staat er; voor 't zoenaltaar. - Hij buigt over haar heen, haar mond vangt de zijne op.
De laatste groepen trekken nu voorbij, het beeld der wonderbare Moeder dik uitgedost in goud en zijde, een onaanzienlijk geschonden gelaat, maar wonderen heeft zij gewrocht. Congregaties, mensen met fanatieke gezichten, mensen die het onderhand welletjes vinden.
- Laten we maar gaan, Bertus. -
- En het Lof dan? het Lof in de openlucht? Zonde om dat te missen. -
Het lof dan nog maar, en de feestpredikatie dan nog maar. Luidsprekers galmen het enthousiast over de geduldige hoofden: als een wijnstok bracht ik zoete geur voort, ik ben de moeder der schone liefde. - O was het toch maar afgelopen, kon ze maar naar huis gaan, heilige maria, laat er toch niets gebeuren. - Gebenedijd zijt gij, en dan schuift de auto in de file.
Maar er is niemand thuis. De afwas staat schoon op de aanrecht, haar schort hangt aan een spijker. Goddank, ze hebben er geen misbruik van gemaakt, o wat fijn dat ze er geen misbruik van gemaakt hebben! Even moet ze gaan zitten, uit het flesje van Simone giet ze een scheutje op haar zakdoek, het ruikt naar bloemen, ze bet er haar hete voorhoofd mee.
- Zie je nou wel, zegt Bertus, je hebt je weer eens voor niks bang gemaakt. Wat zit je toch altijd te piekeren, 't Zijn toch geen kinderen. -
- Nu moesten we maar wat schaduw zoeken, zegt Simone.
Waterhoentjes maken zich schreeuwend uit de voeten. Het riet wijkt, het schudt het hoofd. Langs Simones arm dribbelt een kevertje verward omhoog,
| |
| |
naar haar schouders, naar haar hals, waar ben ik nu in 's hemelsnaam verzeild geraakt.
Marius Audifax knipt het beestje met duim en wijsvinger van haar huid.
- Was je bang? vraagt Simone.
Roerloos wacht zij. Het riet zucht gelaten. Dan neemt het lichaam een onherroepelijk besluit, het baant zich een weg naar een kortstondig paradijs.
Kortstondig.
Maar paradijs.
's Avonds halen ze hun koffer op. - Nu, tot een volgende keer. - Wat is die jongen toch verschrikkelijk groot en sterk, ongelofelijk dat hij op dit leven wachtte in háár schoot. - Het is een gave jongen, zei Willem. - Zij kust Simone op beide wangen, ze ruikt parfum achter haar oren. Aan het tuinhek kijkt ze die twee na, ze zullen nu nooit 'ns wuiven. Maar bij de hoek draaien ze zich om en wuiven. Verrast zwaait ze haar hand. Terwijl ze naar binnen gaat vliegt een hommel geel van stuifmeel op van een dahlia.
| |
IV
Als je niet beter wist zou je denken dat de oude vrouw onder het dressoir tuurt naar een knoop die eronder is gerold. Wat vervelend dat ze die nu niet meer vinden kan, hij moet hier toch onder gerold zijn. Maar zo is het niet:
Vanaf het balkon heeft ze een ver uitzicht. Het is wel hoog, zo'n flat, haar hart bonst zo eer ze voor de deur staat Mr. M.A. de Groot. En het is allemaal zo vreemd, de spijlen van het balkon lijken wel tralies en je bent zelf de gevangene. Ze zou buiten bloemen willen plukken, maar diep onder haar ligt een grasveld, een rozenperk, met prikkeldraad afgezet. Je mag hier alleen naar bloemen kijken; raak je ze aan, dan richten honderden ja honderden ogen zich op jou, wat moet dat daar, de tuin is gemeenschappelijk bezit zoals de lucht, de zon en de wolken; mooi, maar ver. Wel kan ze heerlijk ver kijken: een dubbele verkeersweg aan haar voeten, het kruispunt knipoogt haar onverstoorbaar toe. Voor negen uur gaan kinderen in optocht naar school. Twaalf kerktorens kan ze tellen, fabrieksschoorstenen roken een zware pijp. Aan de andere kant trekt een bosrand de horizon.
Ach, kon ze het maar vergeten. Het huwelijk dat zo plotseling vervroegd werd. De onoprechte verwondering in de familie, insinuaties en hatelijkheden. Haar eigen wroeging en angst. - Het zou niet verstandig zijn met hen te breken, adviseert de pastoor. En nu logeert ze bij die twee.
- Het is opvallend, zegt Marius Audifax, wat een intense fluistercampagne voor de goede zeden er algemeen losbreekt, wanneer men in de gaten krijgt
| |
| |
dat men met een ‘moetje’ te doen heeft, zoals de volksmond het zo stijlvol weet te formuleren. Of deze activiteit haar oorsprong vindt in waarachtige deugdzaamheid, roddelzucht of zelfs - bij zekere ongehuwde dames - in een soort venijnige jaloezie, blijft tot de mysteries behoren. Begrijp mij goed, ik wil niet ontkennen dat wij een misstap begaan hebben, en deze zelfs niet kleineren. Het zou echter een interessante studie zijn, na te gaan, hoe de begrippen moreel en immoreel in de loop der geschiedenis zozeer verengd zijn, dat de gemeenste lasteraars en kwaadsprekers een deugdzaam leven menen te leiden omdat ze zogenaamd fatsoenlijk getrouwd zijn.
- Meer en meer breekt het besef zich baan, zegt Marius Audifax, dat men niet handelt contrarie de H. Schrifttekst: In smart zult gij kinderen baren, wanneer men de pijnloze bevalling propageert. Experimenteel is bewezen, dat de pijn een gevolg is van een foutieve, n.l. angstige psychische constellatie tijdens zwangerschap en baring. Wanneer men overigens de bloederige verhalen aanhoort waarmee een ouder geslacht van experts nieuwelingen het angstzweet bezorgt, dan is het niet te verwonderen dat het kraambed voor menig vrouwtje identiek is met de middeleeuwse pijnbank. Ik geef u de verzekering dat Simone het anders aanpakt. -
Simone draagt een geruit jasje dat in plooien om haar heupen valt, en een rok nauw om de knieën. Je kunt nauwelijks zien dat ze binnenkort een kindje verwacht.
- Zó groot was het met acht weken, wijst ze, drie centimeter, en toen had het al een hoofd, armen en benen. Nu is het ongeveer 45 centimeter. Leg je hand eens hier, Marius Audifax, voel je het schoppen? Als je goed luistert kun je ook het hartje horen. - Zij streelt zijn lange haren tussen haar vingers, terwijl zijn hoofd rust aan haar schoot.
Ze doen zo anders, die twee, ze geven er niets om dat een ander het allemaal ziet en hoort, en realiseren zich niet, dat zij telkens maar weer moet denken aan die zomerdag toen er processie was en zij hen alleen thuis achterliet. Wat is er gebeurd die middag, of wat is er daarná gebeurd?
- Simone is fantastisch, zegt Marius Audifax, een zeldzaam brokje natuurschoon. Haar kwaliteiten als minnares heb ik leren kennen en ik twijfel er niet aan, of ook haar capaciteiten als moeder zullen bewonderenswaardig zijn. Tot straks! -
Er belt een juffrouw met een scooter, ze hangt leren jas en valhelm aan de kapstok. - Ik ben direct klaar. - Een ogenblik later komt Simone in pijama de huiskamer binnen, een lichtblauw jakje met uitgesneden hals, het is niet te verwonderen dat Marius Audifax wég van haar is, een lichtblauwe pantalon met grote zwarte ruiten. Gaat ze een show houden van nachtgewaden? Zij, Marie Heuvelmans, kens pijama's alleen van reclames in de krant; dat is toch
| |
| |
geen dracht voor gehuwde vrouwen.
- Beginnen maar! zegt de juffrouw.
- Blijft u maar zitten, moeder.
Simone springt in spreidstand. Linkerhand aan rechtervoet, rechterhand aan linkervoet, heen en weer en heen en weer. Ze hurkt met gespreide knieën en wipt de kamer rond. Ze strekt haar arm en schopt met haar tenen tegen de palm. Nu kun je heel goed zien dat ze een kindje draagt. Die oefeningen zijn levensgevaarlijk, je hoort wel van vrouwen die hun kindje verliezen of dood ter wereld brengen na een val b.v., maar Simone schijnt het er om te doen. Op haar rug ligt ze nu, over haar bolle buik glimlacht ze hijgend. Ze heft beide benen hoog, zet haar handen in de zij en steunend op haar ellebogen en schouders maakt ze een loodrechte kaars. Nu fietsen, rustig trapt ze zich in de versnelling. Moeder maria, daar kan zo'n kindje toch niet tegen. Ze gaat op een knie zitten, strekt en rekt het andere been ver uit, een poes die pas wakker is geworden. Ademoefeningen en persoefeningen, het is niet om aan te zien, dat kan nooit goed aflopen.
's Avonds gaat ze slapen in de logeerkamer die gereed is om de baby te ontvangen. De wieg slaapt onder een plastic huls, tegen een muur staat de commode parmantig te wachten, kinderen spelen krijgertje op een wandkleedje. De dingen lijken een plezierige afspraak te maken: als het binnenkomt gaan we zingen. Maar wie zegt dat het goed afloopt? God laat niet met zich spotten, Hij straft degenen die Zijn wetten overtreden. Hoort ze daar zuster Aquina weer? Wat zij verwachten is toch eigenlijk een kind der zonde. Uit zonde wordt het geboren, het heeft zijn ontstaan te danken aan onbeheerste hartstochten en zinnendrift, in zonde is het ontvangen.
Het flatgebouw kan maar niet rustig worden, het heeft telkens iets vergeten; dan moet het dit en dan moet het dat nog even doen. Minutenlang ruist een closet, licht van het trappenhuis schiet helder door de glazen voordeur, er komt iemand naar boven, hij kan zomaar bij je binnenlopen. - Waarom zou God ze niet straffen, die twee? - De naam moet een verrassing blijven, zeggen ze. Het zullen wel rare namen worden, heidense namen, ze moeten het zelf weten. Naast haar klinken hun stemmen. Tenslotte staat het blok roerloos in de nacht. Maar dan reikt een luid geschreeuw van de straat weer naar haar venster. - Ze zijn zo overmoedig, als dat maar niet mis gaat.
Wie roept daar nu weer zo vlakbij? Er praat iemand in de hal, het is Marius Audifax: - Dus het kan morgen al komen? Dat is drie weken te vroeg! Ja ik bel de verpleegster. -
- De baby zet zich in postuur, hij kan zijn tijd niet afwachten. Simone zal eens een staaltje baringstechniek demonstreren waar u verbaasd van staat. -
's Middags komt een verpleegster, haar witte jas is een geruststelling. En
| |
| |
als Simone 's avonds op het hoge bed gereed ligt om het kindje los te laten, het zachtjes uitgeleide doet van toe maar, toe maar, dan staan ze allen om haar heen, zij, Marius Audifax, de verpleegster, de dokter, en de gymnastieklerares die zo graag het resultaat van haar instructies wil zien, een vréémde juffrouw bij een beválling. Het is een kijkspel voor besloten kring. Opgewekt en energiek spant Simone zich in. Het blauwe jakje hangt om haar bovenlijf, voor de rest ligt ze open en bloot voor wie maar kijken wil, dit vrouwtje met haar mooie benen, haar schoot, haar wonderlijke buik die geleidelijk ontspant. Er is geen zweem van sensuele opwinding, de erotiek heeft haar doel bereikt en is rustig teruggetreden. Een brokje natuurschoon ja, en natuurkracht tevens. Zij glimlacht en: Wat heerlijk, wat heerlijk! roept ze als de dokter het vlies breekt. Wijd opent zich haar schoot, dan glijdt een nieuw mensje moeiteloos uit het bloedwarme nest.
- Maria Wilhelmina, zegt Marius Audifax met tranen in zijn ogen. We noemen haar Mirjam, een compromis met de traditie. - Simone huilt aan zijn wang.
Maria Wilhelmina, dat is zij, Marietje Heuvelmans, en Willem de Groot. Vierde gebod, eer uw vader en uw moeder. Kinderen die hun ouders eren hebben te verwachten Gods zegen in dit leven en het eeuwig loon in de hemel..
Maria Wilhelmina geeft een klein geluidje. Ze was er niet, nu is ze er, er valt niets anders van te zeggen. Marius Audifax schenkt sherry. - Ik ook, zegt Simone, ik heb er dorst van gekregen. - Goud spiegelt zich een leeslampje in het glas dat zij glimlachend heft.
- Mijn middeltje is weer gauw 68, Marius Audifax. -
Simone moet een poosje met rust gelaten worden, ze heeft voortreffelijk werk gedaan. En God is hun barmhartig geweest.
- Een wéns van de Kerk, zegt Marius Audifax, is nog geen bevel. Wanneer de Congregatie van het H. Officie het raadzaam acht, dat pasgeboren kinderen zo spoedig mogelijk gedoopt worden, dan is men nog niet op straffe van excommunicatie gehouden, daaraan gevolg te geven. Indien men werkelijk de overtuiging is toegedaan, dat het doopsel de grootste en belangrijkste gebeurtenis in een mensenleven is, dan aarzel ik niet het op z'n minst merkwaardig te noemen, dat de moeder van dit evenement geen getuige mag zijn. Natuurlijk beroept men zich in deze op de mogelijkheid, dat het kind zou kunnen sterven eer het gedoopt is en dan verstoken zou blijven van de eeuwige gelukzaligheid. Ik wijs er echter op, dat over deze materie in de theologie verschil van mening bestaat. En bovendien heeft Simone zo'n gaaf en gezond kindje gebaard, dat wij de verantwoording, het doopsel tien dagen uit te stellen, gerust op ons durven nemen. -
| |
| |
Zij herinnert zich hoe Willem na de doop met Marius Audifax op zijn arm de kraamkamer binnenkwam. De voetjes waren koud geworden, maar een moederlijf is zo warm, nergens is warmte zo heerlijk als aan de huid van een moeder, en het kind van de duivel was kind van God geworden, verlost uit de macht van Satan. Het was net of het een ander mens was; of engelen kaarsen hadden aangestoken voor Gods Aanschijn. Kaarsen van Marius Audifax, en later van Hein en van Liesbeth.
Maar Mirjam mag nog niet binnen, het feest is al aan de gang en Mirjam moet buiten op straat nog maar een tijdje wachten. - Ongedoopte kindertjes kunnen nooit in de hemel komen, zegt zuster Aquina, ze gaan naar het voorgeborchte en zullen nooit genieten van de hemelse vreugden. - Zo is het en niet anders. Wat geeft zij om onenigheid onder theologen: als de Paus iets wenst, is dat Christus' wens en Hem mag je nooit iets weigeren. Onverantwoord is het gedrag van die twee, ze nemen het niet zo nauw. Maar door het meterschap neemt zij de verplichting op zich, dat het kind in de katholieke godsdienst wordt opgevoed en zich christelijk gedraagt. Zíj beseft wel haar verantwoordelijkheid voor deze mensenziel. Intertijd heeft ze Willem het Oliesel geweigerd tot het bijna te laat was; aan het geforceerde Huwelijk van Marius Audifax en Simone voelt zij zich medeplichtig; en nu zou ze opnieuw schuld op zich laden met het Doopsel van Mirjam? Het is een gezonde baby, jawel, je kunt het op een morgen dood in de wieg vinden, stuiptrekkend sterft het in je armen.
In de namiddag is het stil in huis. Tussen bloemen slaapt Simone, azalea's, tulpen en fresia's op het tafeltje; op de vensterbank; hier is het, roepen die naar buiten, hier moet je zijn, hier moet je wezen. Op de toilettafel spiegelen ze zich, zij zijn boven op de linnenkast geklommen, ze rekken zich uit vanop de vloer. De verpleegster heeft een paar uurtjes vrij. In de wieg ademt Mirjam in de slavernij des duivels.
Het is niet moeilijk, als je maar zorgt dat het water werkelijk vloeit. Ze kent haar katechismus uitstekend, menig prentje heeft ze verdiend door de les vlot op te zeggen, ook de kleine lettertjes, en ook de lange vragen van ten eerste tot ten zesde. - Laat 'ns kijken wie dit kindje mag dopen, zegt de pastoor met een pop in zijn handen. Marietje Heuvelmans, kom jij maar 'ns hier. - Het water moet werkelijk vloeien, en niet alleen over de haren, maar ook over de huid. Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, zeg je dan. Amen kun je weglaten. Nu voorzichtig een bakje water warm maken, dat mag, dat is ook prettiger voor het kindje, het zou maar schrikken door die plotselinge kou. Overgieten in een kommetje, een glazen dessertbakje. Eigenlijk was wijwater beter, maar nergens is er in dit huis wijwater te vinden. Het lijkt wel of het niet echt is, een proef in
| |
| |
een laboratorium, iedereen houdt zijn adem in, maar er gebeurt niets, er is een essentieel ingrediënt vergeten.
Stilletjes steekt ze de hall over, het water beeft in haar hand, even piept de deur. Het kindje ligt op een zij te slapen. Moeder Maria, wat is ze toch zenuwachtig. Het water moet werkelijk vloeien, het doopsel is ongeldig als het alleen maar de haren vochtig maakt, de lange donkere nestharen van Mirjam. Vooruit, het moet nu maar. Ze giet het water uit over het kleine kopje, het valt haast vanzelf uit het bakje, het vloeit over de haren en langs de slaap. - In de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, mompelt ze haastig, geschrokken van de scheut water die in het halsje vloeit. Dat moet ze vlug afdrogen. De baby kreunt. De baby begint te huilen.
De baby begint ineens luidkeels te huilen.
Uit de slaapkamer rinkelt het belletje van Simone. Ze wil de kleine Mirjam per se bij zich hebben, er is niet aan te ontkomen. Ze wiegt het schreeuwende kind in haar arm.
- Heeft ze gespuugd? Haar hemdje is nat. En het kopje is ook nat! -
Er is niet aan te ontkomen, de verdachte werd op heterdaad betrapt, het vonnis wordt over haar uitgesproken. Wat gaat het haar eigenlijk nog aan? Zij heeft haar plicht gedaan, het zieltje van Mirjam is veilig gesteld, engelen steken haar kaarsje aan voor Gods troon.
Maar ach, bladerend in een geloofsleer uit Marius Audifax' boekenkast - ik heb zo'n gevoel dat ik het niet goed heb gedaan - realiseert ze zich tot haar ontsteltenis, dat er inderdaad een essentieel onderdeel is vergeten. - Weglating van de woorden ‘ik doop u’ maakt het sacrament ongeldig, staat er in harde letters.
| |
V
Zou dat nu niemand in de gaten hebben, ruisen de bomen opgewonden. Een merel heft een waarschuwend gefluit aan, maar niemand verstaat zijn roepen als een noodsein. Het is zo rustig deze middag, de meeste oude mensen slapen nog in hun eenpersoonsbed, in hun dromen ontmoeten zij kinderen en echtgenoot. Wie het nog zelf kan zet een potje thee, anderen wachten op het klopje van de zuster dat de middag breekt. Alleen de professor loopt met grote stappen door het laantje. Hij kijkt naar de lege banken onder de bomen, hij houdt stil voor het Mariabeeldje waar altijd verse bloemen staan, en op het heuveltje waar hij een uitzicht heeft over de velden: tegen niemand kan hij nu zeggen kijk eens wat mooi.
Het is zo rustig deze middag, er gebeurt niets bijzonders. In de kapel reciteren de zusters hoog de getijden van Maria, quia respexit humilitatem ancil- | |
| |
lae suae. Alleen de merel seint s.o.s. om de vrouw die voor haar dressoir in elkaar gezakt is. Er gaat een rilling door haar heen.
En dat is geen wonder, want achter het huis van haar vader waar zij touwtje springt, komen twee mannen aanlopen. De een draagt een gordel om zijn blauke jak, daar steekt een lang mes in en vreemde instrumenten, de ander heeft een touw over zijn schouder geslingerd.
Aantrekkelijke beesten zijn varkens niet, je kunt er niet zo van houden als van het paard dat gras uit je handen snuift en lacht met opgetrokken bovenlip; daar zou je een heel gesprek mee kunnen voeren en het zou je hélemáál niet verwonderen als het tenslotte nee schudde en bedaard antwoordde: alles goed en wel Marietje, maar... En ook van koeien kun je houden, soms wordt ze heel vroeg wakker en ze denkt: het regent, maar dan schuren koeien in de wei onder haar raam rusteloos het gras voor de voeten weg; ruikt het ergens zo warm als 's winters in de koeienstal? Maar varkens zijn eigenlijk vieze beesten, ze slubberen en slokken in de onsmakelijke pap van de voerbak, wroeten in de mesthoop, ze kijken als achterlijke kinderen.
Maar als ze geslacht worden zijn ze erbarmelijk, medelijdenwekkend; en zo eenzaam. Het lukt de knecht het touw vast te sjorren om een achterpoot, ze drijven het beest langzaam het hok uit naar een planken vloer op het erf. Weet het wat ze van plan zijn? Plotseling rent het weg, maar het touw rukt aan zijn poot, luidkeels begint het te gillen. Vingers in de oren blijft ze kijken. De mannen duwen het varken omver, dwars op de vloer, ze binden voor- en achterpoten aan elkaar vast, ik wil niet, ik wil niet, schreeuwt het varken spartelend. De slager neemt het grote mes uit zijn gordel, strijkt het scherp over een ijzeren pin, rustig als wanneer haar vader de sikkel wet. Nu moest ze niet meer kijken, ze bijt op haar springtouw. De slager tast met het mes langs de keel van het varken, dat blijft schreeuwen om de harde knie op zijn buik, dan stoot hij door. Het schreeuwen gaat over in een afschuwelijk gerochel. Met opgestroopte mouwen vangt de knecht het bloed op in een bak, het spat over zijn blote armen, telkens als de kop nasnikt schokt er nog een scheut uit het gewonde lijf. De ogen zijn dichtgevallen, willoos hangen kop en poten al naar het u lijkt. Ze gieten heet water over het lelijke vel, krabben de haren eraf - je vindt nog wel eens haren aan een pootje in de erwtensoep - ze binden het logge lijf aan een ladder tegen de muur, hijsen het op. Van boven tot onder splijt het mes de ingewanden bloot, resten bloed druppen het varken langs de dode ogen, het is alsof het zachtjes huilt.
Behalve dat je het opeet kunnen ze er ook allerlei nuttige dingen van maken, handschoenen maken ze van dat lelijke vel en tassen, echt varkensleder mevrouw, het haar is prima voor tandenborstels, en uit de botten fabriceren ze sterke kammen, en sierkammetjes om je haarstrik vast te knijpen. Maar daar
| |
| |
weet het arme beest gelukkig niets meer van.
De kwekerij ligt te genieten van lage herfstzon, ze heeft wel een beetje rust verdiend, de zon speelt spiegeltje in het glas der broeikassen. Paars rond het gouden hartje staan chrysanten in de voortuin. Als vogels opvliegen uit de beukeboom, ruisen nootjes neer alsof het regent. Onder de noteboom ploffen de houten vruchten uit hun groene bast. Dikke kruisspinnen hangen roerloos in het hart van hun web.
Er komen twee mannen aanlopen over het tuinpad, de een draagt een gordel om zijn uniform, de ander loopt met zijn handen in de zakken van zijn regenjas. Ze bellen niet, ze kloppen niet, ze stappen door de zijdeur zo maar naar binnen in de keuken.
- Is uw zoon thuis? vraagt de politieman.
- Dat kan alleen Hein zijn, moeder maria, ze komen hem natuurlijk halen hij is bij de ondergrondse. Nooit heeft hij verteld wat hij uitvoerde in de nachten dat hij afwezig was. Vannacht gaan we er op uit, dat was alles, even zwijgzaam is hij als zijn vader zaliger. Onlangs kwam hij thuis met een bloedend oog, recht in een boomtak gelopen; een ongelukje bij het appelplukken, liet hij nieuwsgierigen geloven. - Brutale inbraak in het raadhuis te B., schreef de krant, bevolkingsregister en distributiebureau geplunderd.
- Is uw zoon thuis? vraagt de politieman. Ze kent deze mannen niet, kalm en vastberaden zien ze er uit.
- Mijn zoon is niet thuis. - Maar elk ogenblik kan hij binnenkomen, op het fornuis zingt water voor koffie, de tafel is gedekt voor de avondboterham.
- We wachten wel op hem, zegt de man geruststellend, alsof het haar zou spijten wanneer ze hem misliepen.
- Dat kan wel laat worden, probeert ze mat; ze legt zich al bij voorbaat neer bij het onafwendbare waarvan ze alleen heeft horen vertellen: Mannen verraden door N.S.B.-ers, opgehaald door de Sicherheitsdienst, gefolterd en vermoord in concentratiekampen.
- We zullen wel op hem wachten. - Aan zijn koppel hangt het glanzende holster van een revolver, de ander heeft zijn handen voortdurend in zijn jaszakken. Ze zitten er rustig bij, dadelijk gaat de deur open: komt u maar binnen heren.
Misschien heeft iemand Hein gewaarschuwd, maar de wereld is zo vredig vandaag, geen vuiltje aan de lucht. Het is een dag om hartelijk goedenavond te zeggen tegen iedereen die passeert. Kan ze dan helemaal niets doen dan zitten met klamme handen in haar schoot? Is er geen middel om Hein te waarschuwen, een rode vlag uithangen, een vuurpijl van angst afschieten, een rookwolk door de schoorsteen jagen wees op uw hoede.
| |
| |
- Wilt u niet roken? - Hij zal het ruiken, wantrouwend de kop heffen als een haas in het veld, gespannen voor de vlucht.
De politieman steekt zijn hand uit naar het kistje shag eigen teelt. - Beter van niet, zegt de ander.
De waterketel begint heel in de verte te fluiten, een sirene die langzaam nader komt, nu blaast hij uit volle borst. De regenjas zet de ketel achter op het fornuis waar hij zachtjes naneuriet. Er is natuurlijk niets aan de hand, zij denkt altijd het ergste, dadelijk vragen ze Hein wat de appels kosten. Er klinken voetstappen op het tuinpad, langs het huis, iemand schraapt de modder van zijn klompen op het rooster voor de deur... Op zijn sokken komt Hein de keuken in, een kreet ligt samengebald in haar keel, ze kan alleen maar slikken.
- Gaat u maar met ons mee. -
- Trek maar schoenen aan. -
Met z'n drieën kijken ze hoe hij de veters vastknoopt van de linkerschoen, zijn gezicht blijft bleek nu hij zich vooroverbuigt. Bij de rechterschoen aarzelt hij, hij kijkt op, onwrikbaar staan de mannen voor hem. Met z'n lippen opeengeklemd legt hij de knoop.
- Doe een jas aan. -
Van de kapstok pakt de man een regenjas, Hein zet de kraag op, hij gaat een poosje uit en 't kan slecht weer worden, dag moeder.
Harde noten kraken onder hun voetstappen terwijl hij ter slachtbank wordt geleid.
| |
VI
Op de gang van het bejaardenhuis loeit een stofzuiger. Normaal moet de oude vrouw haar radio wat harder zetten om het kinderkoor, de avonturen van Bruintje Beer, te kunnen verstaan tot de werkster een hoek omgaat. Maar vandaag hoort ze er niets van, hoogstens luistert ze naar de sirene die alles veilig schreeuwt en de zuiger zou ze aangezien hebben voor een mijndetector, de stofzak voor een bazooka.
Over de straatweg dreunen Duitse tanks met de opdracht, het elastische front planmatig te verkorten. De terugtocht is een soort vermakelijkheid waarvoor je zelfs geen belasting hoeft te betalen, entree vrij, belasting inbegrepen. Er zitten vrouwen langs die weg te breien, één recht één averecht. Zijn dat nu tijgertanks, één recht één averecht. Afweergeschut loert naar de hemel, een nieuwe naald opzetten, dat zijn 43 steken; een kanon stel je je toch eigenlijk groter voor.
En hier, over de dijk, zoeken afzonderlijke groepjes huisvaders in slordig uniform een weg naar de heimat. Waar zijn de jongemannen gebleven die op vrachtauto's de grens overgezongen kwamen? Het is weer herfst, maar die
| |
| |
heeft niets melancholieks, het is of het seizoen zich vergist. Het jaar eindigt niet, het begínt, vol verwachting klopt het hart. De appels zien er welgedaan en tevreden uit, eindelijk is het dan zo ver. Bruine kastanjes breken nieuwsgierig uit hun bolsters, ze durven nog niet helemaal, maar straks gaan ze in het gras kopje duikelen van plezier.
Langs het smalle pad komt een troepje soldaten van de dijk, ze dalen voorzichtig de lichte helling af alsof ze balanceren aan de rand van een afgrond; als ze vallen staan ze niet meer op. - Vier bedelaars vragen haar of ze mogen drinken, ze wijst de kraan achter het huis. En man met grijs haar schulpt zijn handen, slorpt het water dat klatert op zijn schoenen; een held van Gedeon, een uitverkorene voor de keurtroep van de leider. Geduldig wachten de anderen. - Haal 'ns een paar bekers, zegt ze tegen Liesbeth. Met z'n vieren staan ze in een kringetje, legen de muur rusten de geweren uit. Het lijkt een troepje jagers die genieten van een koele dronk en aanstonds de jacht voortzetten. Maar zij zijn zelf het wild.
Waar ze vandaan komen? Twee wonen vlak over de grens, vanaf de dijk kunnen ze de heuvels zien liggen, de Heimat, ze hoeven hun hand maar op te steken en hun vrouw zwaait terug, God zij dank, Heinrich. Hun taal is bijna dezelfde als aan deze kant van de rivier.
- Komen jullie toch binnen. - Zweet wasemt zuur uit hun kleren, hun schoenen hebben alle hoop opgegeven.
- Dit is mijn gezin. - De foto is gebarsten, een vrouw tilt een kind op dat een pluk gras reikt naar een paardebek. - Ik hoop dat ze nog leven. Hij knikt naar de horizon achter de boomgaard.
- Willen jullie een kop koffie? Willen jullie wat eten? -
Boter spettert in de pan, gele aardappalschijven verkneukelen zich in het vet, de geur van koffie jaagt de zweetstank het raam uit, het is om er tranen van in je ogen te krijgen. Zwijgend eten ze, schade van maanden halen ze in, na koppig sit-downverzet tegen Traubenzucker, vitaminen en calorieën juichen nu hun lichamen.
- Wat is dat voor een instrument? - Het vreemde wapen staat eenzaam in een hoek dreigend, alsof het er niet bij hoort.
- Pantservuist, zegt een der soldaten., het vet glanst aan zijn lippen, hij is een en al bereidwilligheid. - Dringt overal doorheen. Kijk, zo werkt het. -
- Voorzichtig! waarschuwt een ander. Onwezenlijk pikant vloeit de koffie langs hun tong. Nu moesten ze alleen nog kunnen slapen; wanneer je je ogen sluit zink je als een vis naar de veilige diepte, maar ergens slaat een haakje vast dat je weer ophaalt naar het oppervlak, kleren vallen van je af en je naakte rug staat schietschijf voor partisanen. Je moest kunnen slapen met een pantser om je keel tegen het mes dat een streep haalt door je leven en
| |
| |
als het ijzer uiteenspat op zoek naar weke delen een paraplu opzetten mir nichts dir nichts.
Onder de bomen door gaan ze weg, nu en dan bukkend om een appel op te rapen, een appeltje voor de dorst.
Arme kerels. - Zij herinnert zich hoe Hein werd opgehaald, sabotage tegen de Wehrmacht, maar wat hebben deze mannen met Hein te maken.
In de keuken ruimen ze op. - Laat Barend het maar niet zien. - Waar zou die zijn? Niet alleen als leider van het bedrijf, maar ook van het verzet is deze knecht Hein opgevolgd. - Gij zult geen kwaad met kwaad vergelden, met opgeheven vinger heeft zuster Aquina het in haar hoofd gepriemd.
Appels rapen voor compote, tussen het hoge gras liggen ze verscholen, kinderen die hun tijd niet konden afwachten en bij moeder wegliepen, dat komt er nou van, gekneusd liggen ze in haar handen. Haar voet stoot tegen iets hards; als een opgezwollen, monsterlijke hagedis ligt de pantservuist aan haar voeten. Heeft die Duitser het ding vergeten? Met opzet achtergelaten omdat het zo zwaar was? Omdat hij boer was, hier vlak over de grens, en geen moordenaar? Het wapen lijkt een kwaadaardige draak die een gemeen spelletje speelt: kom maar dichterbij, ik zal je heus niks doen, maar onverwacht barst er vuur uit zijn bek. Het ligt hier gevaarlijk, bel de politie eens op, Liesbeth. Projectielen en verdachte voorwerpen dienen onverwijld bij de politie aangegeven te worden. Haar angst voor dat soort vreemde dingen die plotseling kunnen ontploffen als je ze aanpakt op een plek die de enig veilige lijkt, strookt met het voorschrift der bezettende macht. In een motor met zijspan halen twee marechaussees de pantservuist op.
- Wat gaan ze er eigenlijk mee doen? Aan de Duitsers terugbrengen? Gaan die 'm weer gebruiken tegen de Amerikanen? - Dringt overal doorheen, zei de soldaat.
Even rust het mesje dat snel de appels vierendeelt. Oorlog maakt de dingen zo ingewikkeld, je weet niet meer of je goed doet of verkeerd...
Later zitten ze aan tafel met Barend, er is niets te bespeuren van vijandelijk bezoek.
- We moeten ons paraat houden, zegt Barend. Verdwaalde troepjes opruimen. En de verraders, niet te vergeten! - Hij éét niet, hij slaat onderhuids een voorraad conserven in. - Jammer dat we zo weinig wapens hebben. -
De buurman steekt zijn hoofd door het keukenraam, een indringer, een boodschapper van Job. - Wat was dat voor een ding dat de politie straks heeft opgehaald?
Ze houden alle drie op met eten.
- Wat heeft de politie hier opgehaald? vraagt Barend, zijn vork steekt
| |
| |
als een foltertuig naar haar ogen.
Er zit niets anders op dan te bekennen: ik belijd voor de almachtige God dat ik goed was voor mijn evenmens...
Wit zit Barend achter zijn bord. - Dus jullie hebben die moffen gevoerd! - - Ik was hongerig en gij hebt...
Hij stoot het bord van zich af dat de jus over de rand druipt.
- En jullie leveren een pantservuist in terwijl wij ons leven riskeren om aan wapens te komen! - - Al wie zijn broeder haat...
- Zij hebben Hein vermoord en jullie tracteren ze! - - Zij hebben Hein niet vermoord, zij willen hun hand aan de ploeg slaan, daarginds over de grens, paardje spelen met kinderen. -
- En wie weet hoeveel Amerikanen er nog het slachtoffer van kunnen worden. Collaborateurs, dat zijn jullie!
Dadelijk slaat hij een gat in de tafel, hij zal de deur uit haar hengsels lichten en hen verpletteren.
- God nog aan toe! - De deur knalt muurvast dicht, voorgoed gesloten.
In een natte zakdoek snuit zij haar neus.
Als een razend geworden waakhond die van geen ophouden weet en de grond achter zich opwerpt, staat nu in de boomgaard een kanon onafgebroken vuur te spuwen, het vlamt langs de donkere gevel. Koperen granaathulzen hopen zich op, blinken haast kostbaar bij elke vuurstoot. Het zijn maar lege hulzen, noten zonder vruchtvlees; het is al geen goud wat er blinkt.
In de kamer, waar de ruiten trillen in hun sponningen, bouwt zij met Liesbeth de kerststal op, een houten huisje van berkehout met strooien dak. Het is belachelijk, hier binnen te prutsen met beeldjes, de ster van Bethlehem, en vrede op aarde tussen de uitgestrekte armen van een engel. Stond het maar aan de hemel geschreven, reusachtige reclame aan een vliegtuigstaart VREDE OP AARDE. Door de ronkere lucht rammelen V-eens, bij daglicht kun je zo'n sluipmoordenaar soms door de wolken zien jagen, je houdt je adem in of het akelig geratel niet plotseling ophoudt en het monster zich vernielend neerstort. De hele omgeving dreunt en vlamt van kanonnen: de Duitse tegenaanval moét gestuit worden.
Vrijheid, maar geen vrede, denkt ze, terwijl ze het kindje Jezus loswikkelt uit het vloeipapier waarin het een jaar lang gewacht heeft op een nieuw Gloria in excelcis. Ze zien elkaar nu weer, Jezus, Maria en Jozef, hoe gaat het ermee, het is er niet veel beter op geworden...
Na onheilspellend niemandsland werd de streek omgewoeld door Amerikaanse tanks. Baardige infanteristen goten in het voorbijgaan de cognac door hun keel die Barend gul tracteerde. Vrachtauto's vol zwijgende mannen trokken
| |
| |
de zon tegemoet, en tenslotte nam een afdeling Engelse tanks een korte vacantie tussen de boomgaarden. Charley, Ralph en George; ze sliepen in de voorkamer. In hun vrije tijd kropen ze rond de haard, ze zongen langzame liedjes, - zondagsavonds op de rivier - vertaalde Barend, en home, dat verstond zij zelf ook. Ze lieten ze genieten van warme peertjes, eieren waaraan nog veertjes kleefden, de kippen deden extra hun best. Met sinterklaas kregen ze een surprise, zelfgebakken wafels, appels zo bloeiend gewreven als een blozend jong meisje, zonde om je tanden te zetten in zo'n huid. Verlegen zaten ze ermee te kijken, soldaten met een koekje, en dat was alles wat zij kon geven. Naderhand kwam George binnen met een grote bloempot waarin een dennetak kaduuk stond te wankelen, er bungelden haastige pakjes aan. - Wij kennen geen sinterklaas, wij kennen alleen maar Kerstmis - Zacht met een hoge falsetstem begon George te zingen - Silent night, holy night -, hij knikte dat ze allemaal mee zouden doen, achter zijn brilleglazen glansden zijn ogen of hij recht in de hemel keek - ik zie de hemelen geopend, zei Stefanus -, zo moest hij staan te zingen als heilsoldaat, onbekommerd op de trottoirs van Londen. Voelde hij zich pater familias in zijn huiskamer waar de kerstboom praalde? Het werd een zonderling mengsel van Engels, Nederlands en Duits, in himmlicher Ruh, het klonk internationaal, wereldomvattend; met een hand aan zijn oor zat God gretig te luisteren. Tenslotte waren ze gelijktijdig aan het eind. Kerstmis op sinterklaas.
Enkele dagen later vertrokken ze, George wuifde voordat hij in de cabine dook, zich afsloot van de wereld door het stalen valluik boven zijn hoofd. In een blauwe benzinewolk daverden de tanks onverwoestbaar Duitsland binnen.
Nu is het dan vigilie van Kerstmis. Het stalletje staat klaar, de vredesengel schommelt heen en weer door het gedreun der kanonnen buiten, zwijgend knielen herders voor het kribje, ze voelen zich niet op hun gemak tussen kanonnen en granaten; spitsen ook de schaapjes niet hun oren? Over het damast spant Liesbeth rode linten, Barend verhoogt de a.s. feestvreugde met lichtjes aan de kerstboom.
Daar wordt aan de deur geklopt, wie zou dat zijn?
- Come in - zegt Barend. Gezicht en handen van de soldaat zijn zwart van damp en olie, hij schrikt als hij in de spiegel kijkt.
- Gives nothing, gives nothing - troost Barend. Het is Ralph. In de gootsteen krijgt hij een bak heet water, hij trekt zijn jack over zijn hoofd, zeept zich in een laag schuim, spoelt proestend af, zijn lichaam dampt. Wat is het jammer dat zij hem zelf niet kan verstaan, onbegrijpelijke geluiden maakt hij achter de handdoek.
- Het is hun slecht gegaan vandaag, vertaalt Barend. Het is nog maar
| |
| |
een jongen zoals hij daar staat en met de handdoek in zijn oren peutert, een jongen die een douche neemt op zaterdagavond en zijn moeder vraagt: Ralph, zijn je oren goed schoon?
- Ze hebben twee man verloren - Hij ritst het jacket dicht, keert hun de rug toe om zijn haar te kammen voor de spiegel, met zorg kiest hij de scheiding.
- George.
Zij houdt op met schenken, de koffie spettert in een halfgevulde kop. - Nee, zegt ze, nee.
De soldaat steekt zijn kammetje in een etui, stopt het in de dikke borstzak, knoopje dicht. Ik kan er ook niets aan doen, knipperen zijn ogen radeloos. Op een weitje staan hun tanks, plompe koeien in de duisternis. De tank van George was geraakt opzij van de cabine, precies op kophoogte bij de bestuurder. Zelf hebben ze een treffer achter in de zijwand. Een groot onherstelbaar gat in de stalen wand, met scherpe naar binnen geslagen flarden. Ze kijkt naar de cabine met het koepeltje van de chauffeur, ik zit hier veilig. Silent night, zong George.
- Bazooka. -
Terug in de kamer met het speelgoed van kerstmis. Barend leunt tegen een kast met shag en een vloeitje, hij likt langs het papiertje dat trilt in zijn handen.
- Godverdomme, met een pantservuist! Horen jullie dat, met een pantservuist!
| |
VII
Het raam zit te hoog, ook als ze niet op de grond lag zou ze de postbode niet kunnen zien aankomen met zijn zak surprises aan de bagagedrager. Uit zijn schoudertas klinken stemmen op, hoe maakt u het; letters reiken liefkozend naar een oud gezicht, een kusje van Petertje en Annemiek. Postzegels die haast hadden, snel als de wind vlogen ze door de lucht, rustige brieven met het geduld van de zee. Canada, Zuid-Afrika, Australië, continenten kiezen een bejaardenhuis tot middelpunt. Vijf minuten zijn ze gezellig bij elkaar, en straks nog eens, en nog eens voor het slapen gaan; morgen is het al een logee die lang blijft, het nieuwe is er af. Lieve Vader, staat er nu boven de brief van de professor.
Beste Moeder en Liesbeth, staat er boven de brief die de postbode aanreikte, terwijl ze in de keuken met Liesbeth boontjes schoonmaakte.
Beste Moeder en Liesbeth, schrijft Marius Audifax.
Toen ik jullie brief gelezen had moest ik denken aan de schaatsen waarmee
| |
| |
Hein en ik vroeger op het Kolkje iedereen te vlug waren, nooit gedacht stond er in gesneden. Zelden heb ik een bericht als zo opzienbarend ervaren als het nieuws dat Liesbeth erover denkt in een klooster te treden. Het verheugt me uitermate, dat over een zo importante kwestie mijn opinie wordt gevraagd en dat er aan het advies van een weledelgestreng advocaat ook in eigen familiekring en buiten vakaangelegenheden om, waarde wordt gehecht. Mocht ik echter in deze materie de indruk wekken, advocaat van de duivel te spelen, dan schrijve men dit toe aan de oprechte bedoelingen waarmee ik bezield ben.
Zoals ik reeds zeide, is Liesbeths besluit voor ons een complete verrassing. Kloosterlijke aspiraties heb ik nooit bij je bespeurd, eerder maakte je de indruk dat je van alle conventuele interesse zorgvuldig gespeend was. We hebben altijd gelachen om het kiekje van de kindsheidoptocht waar je met je handen in wijde mouwen verborgen de fotograaf stond uit te dagen en iedereen die naderhand het plaatje wilde bekijken. De verhalen over twisten met de zusters van de lagere school waren zó frequent en konden je zelfs veel later nog zó opwinden, dat wij niet beter wisten of je had een allesbehalve heilige afkeer van habijt en rozenkrans. Maar goed, men kan zich vergissen in iemands uiterlijk gedragspatroon en bovendien verandert men met het voortschrijden der jaren.
Vervolgens moet ik bekennen dat het nieuws mij grotelijks heeft verbáásd. Het is allerminst mijn bedoeling, Liesbeth, je te grieven, ik heb me echter voorgenomen objectief mijn mening uit te spreken, menende je op deze wijze het best van dienst te zijn. De realisering van je besluit zou tot gevolg hebben, dat moeder aan haar lot wordt overgelaten, zonder hulp moet achterblijven en haar toevlucht moet zoeken in een of ander tehuis voor ouden van dagen. Zijn deze goedbedoelde instellingen in zich al oorden die de dood verhaasten, - rangeerterreinen waar men ondeugdelijke wagons op dood spoor zet, overgelaten aan roest en verrotting -, of die minstens de dood begerenswaardig maken, voor moeder, die haar gehele leven vrij gewoond heeft temidden der natuur, zou een dergelijke opname een katastrofe betekenen. Inderdaad Liesbeth, hoe cru het ook klinke, ik aarzel niet te stellen, dat met jouw intreden in een klooster moeders leven gemoeid kan zijn. Daar komt nog bij dat moeders gezondheid verre van rooskleurig is, je weet waarschijnlijk beter dan ik welke beperkingen zij zich moet opleggen terwille van haar zwak geworden hart. In deze omstandigheden lijkt mij het plan, haar in de steek te laten, haast immoreel. Een brave Hendrik ben ik nooit geweest, maar het is mij een raadsel, hoe iemand meent de deugd te beoefenen en de volmaaktheid na te streven, wanneer dit neerkomt op verwaarlozing van de naastenliefde, om dan nog maar te zwijgen over de verplichtingen die je ten opzichte van moeder hebt. Ik zal
| |
| |
nooit begrijpen hoe deze contraire begrippen met elkaar verzoend zouden kunnen worden. Als een besluit dergelijke noodlottige gevolgen kan hebben, is de uitvoering ervan ongeoorloofd, en lijkt het mij eerder ingegeven door een, misschien onbewust, egoïsme dan door de oprechte gezindheid alleen Gods eer te zoeken; soli deo gloria zoals jullie dat noemen.
Voorts beste Liesbeth, vraag ik mij met bezorgdheid af, welke motieven je stimuleren om de kloosterlijke staat te omhelzen, zoals dat heet. Ik wil me niet indringen in je meest individuele en intiemste overwegingen op religieus terrein, maar het komt me toch voor, dat k niet zo heel ver bezijden de waarheid ben als ik durf veronderstellen dat je plan mede, en misschien wel hoofdzakelijk, is ingegeven door het onaantrekkelijke vooruitzicht, in de wereld het bestaan te moeten leiden van ongehuwde vrouw. Het heeft geen zin de overbekende affaires op het gebied van de liefde weer op te halen. De teleurstellingen die je op dit terrein hebt moeten slikken, hebben je waarschijnlijk zozeer gedeprimeerd, dat je er in het kloosterleven een compensatie voor meent te zullen vinden, hetgeen mij dan met recht doet constateren, dat je plan meer op negatieve dan op positieve gronden berust, een fundament dat mij bijzonder wankel lijkt. Er kunnen allerlei motieven zijn om religieuse te worden, het minst geschikt en het meest gevaarlijk is het, deze stap te zetten uit een soort van wanhoop: nog liever het klooster in dan oude vrijster. Dit laatste punt is overigens heel aantrekkelijk om over te discussiëren, je bent nog geen veertig!
Je moet het me niet euvel duiden, beste Liesbeth, dat ik de zaken zo scherp stel. Aan begrip voor je positie ontbreekt het me waarachtig niet. Ik zie heel goed in, dat er prettiger perspectieven mogelijk zijn dan het idee, je leven op te offeren aan de verzorging van moeder, en dat ook jij het recht hebt op een eigen bestaan, maar zou je dit niet kunnen realiseren nadát je moeders oude dag door je zorgen hebt verlicht? De situatie is nu eenmaal zo gegroeid, dat zij jou aanwijst als de enige geschikte persoon. Ons is het onmogelijk, moeder, u te herbergen, de flat leent zich daartoe niet en een eventuele opname in ons jonge gezin dat een zo volkomen andere sfeer ademt dan u gewend bent en dus nodig hebt, zou beide partijen teleur stellen. Ik geloof ook niet dat u daar ambitie toe heeft. De moeilijkheid zou aanzienlijk geringer worden als u de kracht kon opbrengen uw afkeer van een ‘gesticht’ te overwinnen, maar dat u daartoe in uw omstandigheden en fysieke conditie niet capabel bent is weinig verwonderlijk.
Luister, Liesbeth, je denkt natuurlijk dat al deze gedachten hun oorsprong vinden in of minstens beïnvloed zijn door zekere antipathieën; op mij rust nu eenmaal het odium, anticlericaal te zijn, en je meent dus verstandig te doen, mijn woord ende nodige objectiviteit te ontzeggen. Ik verheel niet dat ik het
| |
| |
kloosterleven, speciaal waar het vrouwen betreft, weinig attractief en onnatuurlijk acht. De bewering dat kloosters centrales van geestelijke kracht en kweekplaatsen van heiligen zijn, kan ik slechts onderschrijven met de restrictie dat men soms niet ver bezijden de waarheid zou zijn, als men ze vergeleek met broeinesten van scrupulositeit en neurosen, waar minzame kleinzieligheid de ontluisterde scepter zwaait. Dat het me hartgrondig zou spijten je te moeten zien binnengaan in een dergelijk stoffig - hoewel stofloos - oord, beken ik volgaarne. In hoeverre deze desappreciatie mijn visie op jouw probleem beïnvloedt, zij aan je eigen inzicht overgelaten.
Wel, ik geloof dat jullie tevreden kunt zijn, minstens over het volume van dit schrijven; de zaak leek mij belangrijk genoeg om ze niet en bagatelle te behandelen en, zoals jullie weten, een goed advocaat heeft aan wóórden geen gebrek.
Allebei hartelijk gegroet van ons tweeën en een kusje van Mirjam zegt ze.
Aan de eerwaarde zuster Ursula.
Beste Liesbeth,
Je zult je wel afgevraagd hebben waarom ik je zo lang op een brief heb laten wachten. Ik heb een hele tijd het bed moeten houden. 's Avonds kan het nog erg kil zijn en een paar weken geleden had ik last van koude rillingen. Zuster, zei ik, ik geloof dat ik koorts heb. Ik moest maar fijn onder de wol blijven zei ze, dan ging het vanzelf wel over. Maar ik kreeg toch zo'n gemene keelpijn, ik kon haast geen adem meer krijgen en elke keer piepte het in mijn luchtpijp. Zuster, ik had graag dat de dokter eens kwam kijken. Ik heb dagenlang op hem moeten wachten, Liesbeth, alsof hij van het andere eind van de wereld moest komen en hij woont hier schuin tegenover: U hebt bronchitis, zei hij. Toe maar, dat kan er nog wel bij, dacht ik, altijd hoofdpijn, een zwak hart, en nu nog bronchitis. Het is nu gelukkig over, maar ik moet erg oppassen voor verkoudheid want dan komt het zeker terug, zei de dokter. Het was wel een aardige man maar hij had zo'n haast, net of hij het niet de moeite waard vond. Och ja, zo gaat dat met oude mensen, ze bekijken je of je een oud horloge bent, eigenlijk moesten alle onderdelen vernieuwd worden maar dat gaat niet en nu is het maar afwachten tot het voor goed stilstaat.
Hoe gaat het met je? Zondagochtend klopte de zuster: er is bezoek voor u. Ik zeg: zuster, dat zal mijn zoon wel zijn. Hij kwam mij met de auto halen voor de hele dag. Ik vond het wel fijn, want het is soms vervelend de hele dag op zo'n kamer te zitten, vooral als andere mensen bezoek hebben, net een bal waar je niet gevraagd wordt. Laat ik maar niet klagen. Het was wel fijn bij Marius Audifax, alleen, wat wonen ze toch hoog. Ik mag geen trappen lopen van de dokter, ze moesten me met z'n tweeën tussen zich in om- | |
| |
hoog dragen. Nee, dat doe ik toch niet meer, ik ben te oud om kakstoeltje te spelen. Ik kon niets meer zeggen toen ik boven was, gelukkig dat ik tabletjes bij me had. Mirjam is toch zo'n leuk meisje geworden, wel een beetje eigenwijs, maar dat heeft ze van geen vreemde. Ik vraag: Mirjam draag jij ook een scapulier? - Wat voor een dier? zegt het kind. - Nee, daar doen wij niet aan, zei Simone. - Ik weet nog goed dat zuster Aquina 't ons vroeger heeft omgehangen; dan kun je nooit verloren gaan, zei ze altijd. Het avondgebed was ook al zo eigenaardig, een kort versje, en ze kreeg niet eens een kruisje, maar dat heb ik toen gegeven. Marius Audifax bracht me 's avonds weer terug. Toen hij weg was kreeg ik het benauwd, ik kon eerst niet uit mijn stoel overeind komen om te bellen. En toen heb ik wel vijf keer gebeld maar er kwam niemand. En ik had toch zo'n zin in een kopje thee, ik heb maar een tomaat opgegeten. Zuster, vroeg ik later, waarom is er niemand gekomen? O zei ze, dan hebben we zeker allemaal in het lof gezeten.
Bevalt het jou nog goed in het klooster? Je bent er al twee jaar. Je weet onderhand zeker wel of het je roeping is. Ik moet nog wel eens denken aan die brief van Marius Audifax. Het heeft me heel wat moeite gekost, maar ik wou in geen geval voor jou een hinderpaal zijn. Ja, ik zie nog je verbaasde gezicht toen er van dit gesticht bericht kwam, dat er een kamer vrij zo komen. Je wist toen niet, dat ik een keer op mijn eentje de bus had genomen en alles met de overste bepraat had! Het zal wel de laatste verrassing geweest zijn die ik je bereid heb, maar die was dan ook de moeite waard. Zelden heb ik je zo gelukkig en dankbaar gezien. Weet je nog die plaat thuis in de voorkamer, ouders die met hun kinderen blindemannetje speelden? Kindergeluk is oudervreugd, stond eronder. Jullie vonden het geen mooie plaat, maar die spreuk, die was waar. Ik heb er vanaf mijn trouwdag tegenaan gekeken en mezelf erin geoefend. Dat komt me nu wel te pas, Liesbeth.
Soms vraag ik me af hoe ik er toe in staat ben geweest. Kamers komen hier alleen vrij als er iemand sterft. Het is een akelig idee een ander zo te moeten opvolgen, maar eens moet er toch een eind aan komen, daar heb ik op mijn leeftijd al lang vrede mee genomen. Marius Audifax deed toen net, of jij mijn dood op je geweten zou hebben. Wat kan die jongen toch vreselijk overdrijven hè? En hij denkt altijd maar dat hij altijd gelijk heeft. Als mijn tijd gekomen is komt O.L.H. me halen, thuis net zo goed als hier.
Ik ben een beetje verdrietig vandaag, Liesbeth, het komt zeker van de ziekte en het alleen zijn. Als ik nu nog maar naar buiten kon kijken. Ik kan vanuit mijn stoel niet eens zien wie er in het laantje wandelt, ik zie alleen de toppen van de bomen maar daar raak je ook op uitgekeken. Soms staan ze zó kaal in de kou, dat ik er van moet rillen. De vogels, die zijn wel leuk. Soms zit er een merel boven in een top, dan moet ik altijd aan thuis denken en aan je vader die
| |
| |
zo van bomen hield.
Zo, ik heb net een boterham gegeten, nu schrijf ik nog maar even door Tegenover mij op de gang woont een dame, die moet altijd de deur open hebben staan, anders krijgt ze het benauwd en angstig. Zuster, zeg ik, kan ze haar radio dan niet wat zachter zetten, ik kan de mijne nauwelijks horen. Maar ze is dóóf, zei de zuster. - Laatst was de paus op de televisie in de conversatiekamer, de heren werden verzocht niet te roken. Meneer, vroeg ik, wilt u asjeblief niet roken? - U bent een lastig mens, mevrouw. - Dat zij hij, Liesbeth, ik kan roken niet meer verdragen, het slaat op mijn borst. Toen ben ik maar weg gegaan.
Dat bezoek van jou laatst, daar denk ik ook nog wel eens aan. Toen heb ik zeker een zwak moment gehad! Nee hoor, je hoeft voor mij niet terug te komen, ik blijf waar ik ben. 't Is hier niet altijd gezellig, maar 't zal overal wel wat zijn. Soms ben ik heel tevreden, dan voel ik me net als vroeger toen ik een prentje kreeg voor goed gedrag. Heb ik al verteld dat er hier een nieuwe rector is? Het is wel een aardige man. U bent nog kras, zei hij. Ja Ja, zei ik.
Er zijn hier ook plezierige dingen, thuis kon ik nooit naar de kerk gaan, dat was veel te ver, maar hier kan ik elke morgen naar de mis en 's avonds naar het lof, dat vind ik erg fijn. Bezoek heb ik ook heel wat gehad, ik zal 't maar niet allemaal opnoemen, jammer dat ik niet goed meer tegen die drukte kan.
De groenteboer bracht me vorige week een grote mand fruit, van Marius Audifax, druiven, appels, tomaten, weet je nog hoe ze groeiden op de kwekerij? En laatst hadden we een avondje bij een mevrouw die jarig was. Ze trakteerde gebakjes en nu hebben we afgesproken dat de hele gang dat om de beurt zal doen.
Zo, nu houd ik toch maar op. Wat is het een lange brief geworden, het lijkt Marius Audifax wel. Maar ik had je ook zo lang niet meer geschreven en ik mag mijn hart toch wel eens uitstorten? De zuster noemt mij de schrijfster, omdat ik zo vaak zit te pennen. Wat we doen bij je geloften spreken we nog wel af. Bid maar eens voor
je moeder.
P.S. Ik geloof dat ik heb zitten zeuren, trek je er maar niets van aan!
| |
VIII
Driemaal luidt het klokje met een korte tussenpoos, alsof het telkens even de adem inhoudt om te luisteren of het wel goed gehoord heeft; dan klepelt het er lustig op los, het is waarachtig gebeurd: angelus Domini annunciavit
| |
| |
Mariae. De zusters ruisen overeind, rechtop staan zij als vrijwilligers die zich present melden: Ecce ancilla Domini. Ook de professor staat recht, en iedereen die nog voor kras wil doorgaan. Sommigen steunen met twee handen op de bank, hun benen zijn wankel geworden. Sommigen blijven rustig zitten luisteren naar het vrolijk en krachtig reciteren en naar het klokje dat er niet genoeg van kan krijgen, wie trekt er eigenlijk aan het touw? Na het lof een wandelingetje, een praatje, - zeg, mevrouw De Groot was ook niet in de kapel - en dan het avondeten.
Mevrouw De Groot heeft dat klokje niet gehoord, of misschien ook wel. Ze klinken overal hetzelfde, vroeg uit de veren en vroeg naar bed, kleine geluidjes die per ongeluk door de hemelbodem waaien, maar hun resonantievermogen is gering, de akoestiek van het wereldruim gebrekkig: alleen tegen het klankbord van een devoot gemoed slaan ze raak. -
In elk geval hoort zij een klokje feestelijk luiden omdat zuster Ursula dadelijk met twee andere novicen haar geloften zal afleggen. De kapel ziet er wat profaan uit met al die dames en heren in burger. Zij is maar meteen gaan zitten, het zal lang duren. Twee oude echtparen knielen in een bank, dat zijn zeker de ouders van die andere meisjes. Jammer dat Willem dit niet mee kan maken. Als hij nu eens binnenkwam, naast haar ging zitten.
- Is dat onze Liesbeth? - Ja, dat is Liesbeth, ze gaat de geloften afleggen, ze is naar het klooster gegaan, en ik zit in een tehuis voor ouden van dagen. -
- Heb je het daar naar je zin? - Nee, ik heb het daar niet naar mijn zin, maar ik wil voor Liesbeth geen hinderpaal zijn. - Hoe zou hij er uit zien? Die ene man heeft dun grijs haar, de andere een kale bruine schedel en diepe groeven in zijn nek, horizontaal en verticaal, een man van weer en wind. Drie-en-dertig was hij toen hij stierf.
Daar hangt Marius Audifax over de bank, hij weet geen raad met zijn lange lichaam. De banken zijn op kloostermaat gesneden, rechtop knielen, dan rusten de handen precies op de richel, kaarsrecht hoor je te zitten voor Christus onze koning. Marius Audifax hangt haast dubbelgebogen, natuurlijk zit hij ook met zijn schoenen tegen iemands knieën te duwen, o pardon, hoe houd ik het uit vanmorgen. Wat zouden de zusters wel denken van Simone? Nu heeft ze het haar weer rood laten verven, het glanst wel prachtig overigens, met twee rode nagels houdt ze de handleiding open. Jammer toch dat die twee zo getrouwd zijn. Waarom hebben ze Mirjam niet meegebracht? Zeker bang dat ze later ook zuster wil worden; non, zegt Simone. Wat was dat toch gevaarlijk om het kind niet meteen te laten dopen, gelukkig dat zij zelf in huis was toen.
Hein moest er ook bij zijn. Kijk die bloemen eens, zou hij fluisteren. De zusters hebben een wandkleed van bloemen opgehangen, palmen op de grond
| |
| |
potten op tafeltjes, vaasjes tegen de muur; anjers, gladiolen en rozen. Het ruikt heerlijk, het ruikt naar de processie toen ze bruidje mocht zijn, rex clementissime, allemaal tegelijk zwaaien zei zuster Aquina.
En Barend is er ook, in een hoek bij een pilaar alsof hij er niet bijhoort. Laat hij hier maar niet beginnen te vloeken; wat was hij toen toch kwaad.
Stormenderhand wordt nu de kapel ingenomen, van alle kanten belegeren de zusters het altaar, in slagorde stellen ze zich op voor hun Bruidegom. Achter elkaar schrijden de drie novicen met hun witte kap naar het priesterkoor waar ze naast elkaar neerknielen. Wat is Liesbeth toch bleek, ze heeft de H. Geest wel nodig gehad, die nu met vuur wordt afgesmeekt, ostende lumen sensibus... Ja, als Willem dat eens kon horen, hoe Liesbeth trouw zweert en gehoorzaamheid. Woord voor woord meent ze wat ze zegt, ze heeft de knoop definitief doorgehakt. Dat bezoek heeft het haar misschien nog moeilijk gemaakt, och, iedereen heeft zijn zwakke momenten. Was het haar bedoeling, Liesbeth nog op het nippertje over te halen het klooster te verlaten? Een moeder moet zich kunnen opofferen, ze mag niet egoïstisch zijn. - Soms weet je toch niet of het goed of verkeerd is wat je doet. -
Met wijde gebaren zegent de deken het kruis dat Liesbeth nu zal dragen, een foto van haar verloofde op haar borst, laat niet toe dat ik ooit van u gescheiden worde, gebed dat de H. Ignatius gewoon was te bidden. Nu wordt de witte kap afgenomen en vervangen door een zwarte met sluier. Moederoverste en de novicemeesteres camoufleren deze intieme verkleding, maar een moment kan zij toch Liesbeths haar zien, kort, grijs geworden, het heeft zijn charme verloren. Alleen haar deugd is van belang, ze kan er zich in het klooster helemaal op toeleggen. Eigenlijk wel gemakkelijk; in het leven kom je voor zo'n rare situaties te staan. Maar zo eenvoudig als het lijkt zal het toch wel niet zijn.
De zusters zingen prachtig, het zijn net engelenstemmen, het klinkt zo vol en feestelijk. Waar heeft ze die zakdoek nu gestopt?
- En ook u, ouders, zegt dan de deken, moet ik van harte gelukwensen, omdat God u heeft uitverkoren, vader en moeder te mogen zijn van een bruid van Christus. Uw dochter heeft het beste deel verkoren, dat haar niet ontnomen zal worden. - Nee, ze mag Liesbeth het beste deel niet ontnemen, Jezus zelf heeft het zo gezegd tegen Martha, en nu tegen haar omdat ze te veel aan zichzelf dacht en aan aardse beslommeringen. - Gij hebt haar afgestaan, God eist haar volledig voor zich op. Al wie zijn vader en moeder niet verlaat om Mijnentwille is Mijner niet waardig. Maar in gulheid laat hij zich nooit overtreffen.
- Hoor je dat, Willem?
- Zeker hoor ik dat, zegt Willem de Groot. Zijn ernstige ogen kijken haar
| |
| |
aan, zijn stem klinkt veraf, ergens achter die gladiolen en palmen moet hij zijn; waar heeft ze die tuin toch meer gezien?
Zijn het nu werkelijk engelen die zingen? Et exspecto resurrectionem mortuorum, dat is de stem van Willem, hij is dichterbij gekomen.
En daar is Hein ook. - Hoe gaat het moeder, dat is een hele tijd geleden hè? Kijk die bloemen eens - Gelukkig dat hij toen een regenjas meenam: het weer veranderde, het voorspelde niet veel goeds. -
- Hello, zegt iemand. Maar dat is George, hij lacht verzaligd achter zijn brilleglazen. - I'm going up to heaven, neuriet hij, waarachtig ze kan hem verstaan.
En daar knikt zuster Aquina haar tevreden toe, goed gedaan Marietje, wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor in de hemel te komen. Haar vader ziet ze en haar moeder. Een Duits soldaat, danke schön, zegt hij. En de pastoor met het kalotje op - beminde gelovigen wat gij de minste der mijnen hebt gedaan dat hebt gij aan mij gedaan.
En daar zit Jezus op een gouden troon, en moeder Maria praat aan zijn oor.
- Kom maar bij ons, zegt Willem. Ach, nu heeft ze toch haar doopbewijs vergeten, en haar trouwboekje, en een bewijs van goed gedrag. Maar Jezus wenkt ook: Ik was hongerig en gij hebt Mij gespijzigd, dorstig en gij hebt mij gelaafd.
Zo'n mooi uitzicht heeft ze nog nooit gehad! Op de gouden poort van het paradijs zit luidkeels een lijster te fluiten. Et vitam venturi saeculi, zingt een engelenkoor.
Jesu dulcissime, fluistert zij, allerliefste Jezus.
Het klokje van het bejaardencentrum klinkt niet meer, nog even slingert de klepel zonder contact te maken, een laatste rilling gaat door het touw, dan hangt het roerloos.
Op de gang loopt de overste naast een werkman, er zit kalk aan zijn broek, uit zijn zak steekt een duimstok: Ik kwam de maat opnemen.
- Deze deur, zegt de overste. Ze zal wel blij zijn dat er eindelijk werk van gemaakt wordt. -
|
|