| |
| |
| |
[Nummer 11]
Michel van der Plas
Gedichten
Achter de rattenvanger
Waar we zijn weten we allang niet meer.
We zijn als kleine kinderen mee gaan lopen.
Er is niets te geloven, niets te hopen,
want er komt nergens een volgende keer.
We hebben heuvels en dalen gezien
en honderd rivieren en alle luchten.
En nooit zijn we uit de rij kunnen vluchten.
We dromen het ook enkel maar misschien.
Misschien lopen we maar een vogel na,
want de fluit is in een stofwolk verborgen.
Morgen, belooft hij al dansende, Morgen.
En achter hem roepen de voeten Ja.
Maar onze handen staan open en bloot,
en in onze slaap vallen sterren dood.
| |
| |
Het kan er nooit zijn. Het zal altijd komen.
Maar het heeft ons zingende in zijn macht.
We mogen niet slapen, we moeten dromen.
Er staat een ladder in iedere nacht.
En die bloeit niet eens als gewone bomen:
onze vogels zijn eruit weggedacht.
En hij staat ook niet: hij moet rechtop stromen;
hij stroomt haastig, hij wordt eeuwig verwacht.
Kus mijn ogen dicht, laat me niet meer kijken.
Zucht honderd wensen hongerig in mijn oor.
Dat ik vergeet met de ladder te reiken
naar muziek die ik in de wolken hoor.
Lach dan. Lieg dat wij alles kunnen samen.
Strooi gras over mijn borst. Roep onze namen.
| |
| |
Slapen, slapen, als herders in het veld.
Even onwetend en los, met de schapen.
Door al de sterren gezien en geteld,
gras worden, kind van de stenen, en slapen.
En plotseling is er een hemels licht,
de engel waarvan we lagen te dromen,
dansend met het goddelijke bericht
dat de hemel naar de rots is gekomen.
En dan, gloria, het koor: er is reden
van bestaan, o gloria, er is vrede
aan het einde van het veld. Gaat en ziet.
Zo zou het zijn. Zo had ik het gelezen,
voor ons twee; toen ik nog niet was genezen
van jeugd die wil geloven uit verdriet.
| |
| |
Wij hebben met elkaar gewandeld waar de
dingen begonnen aan hun heerlijkheid:
op de eerste dag van de stenen tijd,
in de eerste tuin van de kale aarde.
En sindsdien, God, lijden wij aan elkander,
roepen wij uit de diepten: Adam! Heer!
tot gij het zwaard wegneemt, de sterren weer
laat zingen, en ik in uw mens verander.
Wij missen elkaar, wij kunnen niet slapen.
Ik voel 's nachts uw adem langs mijn verdriet,
gij hoort mijn pen krassen die u niet ziet.
Ik haat mijn appel, gij uw vlammend wapen.
Wind, sterren en dromen, beken het maar:
wij willen weer wandelen met elkaar.
| |
| |
Als gij bestaat zijl gij groter dan die
kleine god die ik mijzelf heb geschapen:
uit nevelen angst en melancholie,
in het moeilijk bergland van voor het slapen;
die een eindweegs met mij meeklimt en dan,
stilstaande, zijn vinger legt op mijn schulden;
en er is niets meer dat mij redden kan,
ik ligt in het zweet van te late hulde.
En ik zweer alles dooreen, en hij zwijgt;
ik offer mijn mond, mijn handen, mijn ogen;
maar aan een wolk die mij tergend ontstijgt,
in den hoge, verblekend, in den hoge.
Tot gij opnieuw met mij gestorven zijt
in de chaos van uw afwezigheid.
| |
| |
O besta, besta. Mijn angst en verlangen
roepen het onmogelijke naar nacht
en niets. Of ik u, langzaam uitgedacht,
haastig geschapen, kon jagen en vangen.
Of gij, sluimerend nog in wind en regen,
zoudt wachten met leven tot ik u riep:
uit een hoger hemel, een dieper diep
dan gemis duiken kan of een droom vliegen.
Speel het dan maar en verrijs voor mijn oog:
schud al mijn woorden af, zegels en stenen
en kom: steek uw hoofd uit het gras omhoog.
Dat ik de bloesem op uw schouders zie
en de zon in uw haar, heller verschenen
dan ooit, en knielen kan, en weet voor wie.
|
|