| |
| |
| |
Journaal
HAIMON - Maar weer een streekroman geschreven. De vraag naar mijn vorige boek, dat nog maar een aanloopje naar de vernieuwing in de al jaren vastgelopen vaderlandse romanliteratuur was, even een proefballonnetje, is zo enorm geweest dat mijn uitgever mij, reeds lang voordat het boek alom de ereplaats in de etalages der boekhandels ging innemen, geen dag rust meer gunde. Hij wenste per se een nieuw boek en nog meer strèèk. Streken, om zo te zeggen. Nu ben ik wel, zoals iedereen weet, artistiek beginselvast, maar als het erop aankomt ben ik ook mens en voor een streekroman draai ik mijn hand niet om. Je hebt het nu eenmaal of je hebt het niet, en ik heb het niet alleen, ik zit er midden-in! ‘Hoe wil je het hebben?’ zeg ik dan. als een uitgever behoorlijk wat honorarium en een voorschot waarvan ik zelf even met de ogen knipper, op tafel wil smijten. Dan heb ik even een klein binnenpretje om de schamele tien percent, waarvoor, blijkens de hier en daar opengedane boekjes, sommige schrijvers nog moeten strijden. Wie werkt nu voor tien percent? Dat is loon voor koelies, en ook die nemen dat niet meer. En een schrijver geeft tenslotte ook nog zijn hartebloed. Kan dat ooit betaald worden? Ik wil aan die onrechtvaardige verdeling van het aardse slik niet meedoen. Alleen voor verzen vraag ik niets. Die schrijf ik voor mijn plezier, omdat ik het fijn vind ze te schrijven, en ze later zelf nog eens over te lezen, en ze eens een enkele keer aan een ander dichter te laten kijken. ‘Kijk hier, hoe vind je ze? Je hoeft ze niet goed te vinden. Ik schrijf ze voor mijn eigen genoegen’. Gewoonlijk vindt men ze dan niet goed; alleen als iemand zijn eigen verzen bij zich heeft, of als er een bundel van hem op komst is, hoor ik wat aarzelend: ‘zeg, die zijn zo gek nog niet. Moet je beslist publiceren!’ Maar ik doe het niet, alleen een enkele keer eens in Roeping omdat ik daar, vinden mijn collega-redacteuren, nu
eenmaal verplichtingen heb.
HAIMON - ‘Had je dat verwacht?’ heeft een interviewer mij gevraagd. Die kerels zijn nog brutaler dan de fotografen, die, wanneer je eindelijk een invloedrijke figuur geworden bent, 's morgens met een blitzlamp plotseling voor het raam van je slaapkamer opduiken. Gelukkig dat de mist, waarvoor ik op tijd gezorgd heb, ze weer, een beetje donzig bewaasd, deed afdruipen. ‘Had je dat verwacht, dat je boek zo'n succes zou worden?’ Bij een interview moet je dan natuurlijk heel schuchter zeggen, dat je je er niets van had voorgesteld en dat je al blij was dat het boek een uitgever heeft gevonden. Zoiets stemt sympathiek bij het grote publiek, maar in dit journaal, dat toch een redactioneel onderonsje is, mag ik het natuurlijk wel zeggen: ik was van dat succes, voor honderd procent, vooraf overtuigd. Ik kon het om zo te zeggen bewijzen. Alleen voor een ding moest gezorgd worden: dat het boek als een streekroman zou worden aangekondigd. Want de hele voorraad van dit soort overal en alom en in alle tijden gelezen werken, in de knusse vooroorlogse jaren onder het onwankelbaar kabinet Colijn overvloedig aangemaakt - wie sprak toen van subsidiëren van kunstenaars? waar waren toen de litterraire aanmoedigingen? - was op. Weg. Er was niets meer van over dat met recht die naam kon voeren. Het laatste stapeltje dat op een vergeten schap de oorlog door gekomen was, is nog in de eerste papier-schaarste naoorlogse dagen door de ivoren snijtandjes der laatste vaderlandse muizen tot voedsel vermalen. Daar op had ik gerekend. En ik had ook gecalculeerd, dat de recensenten na de oorlog alom een domper op het begrip streekliteratuur hadden gezet. Niemand durfde er meer aan. Het genre was uit de tijd, schreven de recensenten. Taboe, schreven ze elkaar na. Natuurlijk wisten ze niet wat ze zeiden, want daarvoor waren ze
| |
| |
nog te jong, niets is immers ooit uit de tijd dat leven in zich heeft. Maar de grote goden van vroeger werden door die uitspraken gedeprimeerd, de pen werd hun ermee uit de handen geslagen, - en daar was het die aankomende godjes in hun critiekjens nu juist om begonnen. In plaats van gewoon goed te schrijven. en over de dingen die hun hart hun ingaf, gingen de vroegere goden in bioscopen zitten; of zij bewogen zich aleens incognito door de duistere zelfkant der grote steden, 's nachts langs de trottoirs. Klopte daar niet het hart van deze chaotische tijd? Duistere hartstochten, de strijd tussen goed en kwaad. Of het kwaad alleen waar zo'n vraag naar kwam. hier was het en hier zou de literatuur de eigen bloedslag van het leven vinden. Maar de wat verouderende schrijvers hadden die duistere trek van het bloed niet meer. of zij keken door de treurige façade op een afgebladderd stukje triestigheid en weer konden zij niet verder. Zij keken eens naar hun handen en dan lazen zij weer de critieken. Zij lazen zich dood aan critieken waar zij eigenlijk niets mee te maken hadden. En kijk nu, wat er waar is van die uitspraken der jongelui, die, bij gebrek aan eigen creatief vermogen, de critiekjes plegen. Eèn roman als streekroman aangekondigd, door een uitgever, die het beter blijkt te weten dan alle recensenten bij elkaar, en er is niets meer van hun uitspraken over. Zo gaat dat nu in de literatuur.
HAIMON - Mijn excuses, lezers, maar mag ik nog even op mijn boek terugkomen. Wellicht wilt u het dan ook nog lezen, al ontsla ik u van elke verplichting dienaangaande. Tot nog toe zijn we vrij, ook en vooral in de keuze van onze lectuur, gelukkig. Ik heb een bos besprekingen thuis gekregen en mag ik mij daar nu op mijn eentje mee amuseren? ‘Een mooi verhaal, geschreven in opdracht van O.K. & W.’, zo heeft het Utrechts Katholiek Dagblad en Het Centrum geschreven. Kijk, dat is critiek waar je wat aan hebt. Met een zin weet de lezer waar hij bij dit boek aan toe is. En zelfs O.K. & W. zullen in hun handjes wrijven, want het gebeurt niet zo vaak, dat de belasting-betalende Nederlanders zich zo tevreden tonen over de wijze van besteding der vaderlandse gelden. Zo'n zinnetje moet veel goed maken en ik zie dan ook tot mijn genoegen, dat de minister weer enkele literaire opdrachten heeft vergeven. ‘Spannende levensbeschrijving van Amerikaanse non Cornelia Conelly die echtscheiding kreeg’, luidt de onderkop in de ‘Nieuwe Eindhovense Courant’. Dat opent onverwachte perspectieven; non, echtscheiding, Amerikaans, geen wonder dat in Eindhoven de boekhandels werden bestormd. De auteur W. Wagener is mij al evenzeer genegen, en ik weet niet waaraan ik dat heb verdiend. Hij wenst in heilige ijver zover te gaan, dat hij mijn boek ver boven het gewone genre streekroman uittilt. ‘Hij dwingt met zo'n roman het begrip “streekroman” maar voorgoed te vergeten’. Zoiets treft mij natuurlijk wel en ik ben ook niet ongevoelig voor de andere voor mij eervolle opmerkingen, maar ik schrijf geen boeken voor critici [die ze toch niet kopen] maar voor eventuele lezers [waar van blijkens zijn kroniek W. Wagener een der besten is] die zich bij een boek van Faulkner of Erskine Caldwell, Steinbeck of Halldor Laxness ook niet afvragen of zij uit de provincie komen en met boeren en katoenplanters omgang
hebben. De verwantschap met ‘Suiker’ van Hugo Claus erken ik. Op de eerste plaats omdat dit eervol is, zowel voor Claus als voor mij, maar ook nog om het onloochenbaar feit dat wij beiden onze handen al eens aan suikerbieten hebben vuil gemaakt, en ook Claus ging ‘over de grens’. Het zal nog zover komen dat ze Claus en mijn persoon gaan verwarren, want nu al wordt de Vlaamse schilder Permeke in verband gebracht met mijn ‘schilderingen’, en Claus staat, als je zijn beoordelaars geloven mag, altijd ergens in de buurt van een Amerikaan. Leerzaam is het voor de schrijver te ontdekken, dat men allerlei beschamende zaken in je boek ontdekt. Dat maakt een mens nederig. De een vindt er sen- | |
| |
sualiteit in, een ander zegt, dat er wordt gezopen, en de man van de Winschoter Courant las het in één adem uit. Hij is daarna naar het hospitaal vervoerd, waar hij later toch weer is bijgekomen. Een paar lezers, die de glinstering van mijn pseudoniem zelfs ontwaarden waar ik geloofde het nooit te zullen aantreffen, hebben mij, - en ik meende iets van leedvermaak in hun ogen te zien dartelen - gewezen op critici die nog niet, nog steeds niet, ook niet door mijn boek bekeerd zijn, en altijd nog met minachting op het verouderd genre neerzien. Ik kom er nu maar eerlijk voor uit: die werden door mij daarvoor betaald. Men behoeft hun namen maar te bekijken om dat door te hebben. Het genre mag nu ook weer niet door te veel aanmoedigingen populair worden. Liever zeg ik nog een tijd als eenling: de streekroman is dood, leve de streekroman.
HAIMON - ‘Ach, professor. De beste was daar nog ingeluisd’, zou ik tegen Ko Sarneel willen zeggen. Want hij is, met Albert Troost in zijn onmiddellijke nabijheid, nog ontroostbaar. In Hasselt heeft hij een suite ontdekt op een tentoonstelling met werken van Pierre Cox, en wat bleek die suite tenslotte te zijn. Gewoon een stukje folkloristisch Nederlands, zoals de Vlamingen dat plegen te maken. ‘Hoort toe’, had de eigenaar van de Galerie Albert laten drukken op de catalogus achter de nummers die reeds iemand toebehoorden. ‘Hoort toe’ waar wij eigendom zouden zetten. Had Ko Sarneel dat nu maar wijselijk niet begrepen, dan was er nog niets gebeurd. Maar de ijverige kunstcriticus vond uit, dat de schilder hem daarmee verzocht in plaats van die doeken gewoon te bekijken naar die schilderijen te luisteren. En wat ga je er dan niet allemaal in ontdekken! Luistert hebben ze in Hasselt gezegd, de Regionale Omroep Hilversum is er geweest. Hadden ze dat nu maar niet geweten, dan had het misschien niemand gehoord. Het is toch echt iets waar bij de volgende conferentie ‘Gedeeld Domein’ eens op moet wijzen: dat men ook dezelfde termen in de kunstwereld gaat bezigen. Je zou je als professor nog kunnen blameren wanneer ‘eigendom’ elders wordt aangeduid met een term die bij ons alleen tot poëzie of muziek wil uitnodigen. Gelukkig voor Ko heeft bij ons niemand dit slippertje opgemerkt, wij hoorden, ingeluid door Thomas van Aquino, werkelijk een suite!
SMIT - ‘Nee’, zei Rietveld, ‘als je er bij denken moet, is het geen kunst meer’. Marius van Beek trok zijn wenkbrauwen op, lachte en zei: ‘En dat zegt een architect, een man die altijd met constructies bezig is’, Rietveld weer: ‘Toch is het zo. Het denken komt later pas. Maar het eerste, echte komt uit het onbewuste’. Het was tijdens een voorbezichtiging van een tentoonstelling van Rietveld's werk in Amsterdams Stedelijk Museum. Wij stonden nog even na te praten. ‘Als je het maakt, begrijp je het eigenlijk niet. Achteraf kan je er ook pas over praten. Wanneer ik zelf zo'n overzichtstentoonstelling zie, valt het me eigenlijk als een verrassing op, dat er een lijn in zit, van het begin tot nu toe, en dat elementen uit mijn vroegste werk duidelijk tot in het nieuwste meespreken. Maar als je er aan bezig bent, weet je daar niets van’.
Die laatste opmerking staat nauurlijk wel in verband met de eerste, over het onbewuste, maar is toch anders; zij duidt in eerste instantie op een pas achteraf gecontroleerde creatieve continuïteit. De eerste schijnt voor een architect, en zeker voor een architect van ‘de nieuwe zakelijkheid’ als Rietveld is, minstens zo vreemd als uit Marius' interruptie viel op te maken. Toen Henry Moore zijn grote tentoonstelling in Amsterdam had, verbaasde het mij niet dat hij mij vertelde de beslissende vormen voor zijn beelden te vinden als hij zijn bewustzijn zo ver mogelijk uitgeschakeld wist. Maar een ontwerp voor een stalen stoel, een typisch voorbeeld van industriële vormgeving, zonder de romantiek van Moore, een ding dat alles eerder wil dan ‘mooi’ zijn, alleen maar zo effectief mogelijk
| |
| |
‘uitgekiend’? Rietveld zei het even later nog: ‘Begrijp me goed, ik heb niks moois willen maken. Ik vond het vaak erg lelijk, maar het ging niet anders’.
De moeilijkheid bij en de onweerstaanbare charme van Rietveld is, dat hij in staat is een uur later min of meer schijnbaar het tegenovergestelde te beweren. Hij heeft een wonderlijke, socratische geest en in de dertig jaren, waarin wij goede vrinden zijn gebleven, is die geest niet veranderd, nergens verstard. Daarom is het in zekere zin niet juist hem op één afgezonderde uitspraak te vangen. Maar merkwaardig en in bepaald opzicht eigenlijk onbegrijpelijk blijft voor mij die onbewuste creativiteit van een technisch denken dat toch in wezen bewust intellectueel is? Of vergis ik mij daarin? Ik kan mij voorstellen dat een versregel, een melodie onbewust maandenlang in iemand kan groeien, als een bloem, een stille binnenvrucht, maar ook een constructie van een paar stalen stangen? Die versregel, die melodie groeit verborgen als eigenheid, als diepste uitdrukking van meest eigen levensbesef, als uiterste subjectiviteit. Rietveld streeft, hij zegt het telkens wéér, naar uiterste objectiviteit, naar vormen die bewust op de industrie, op de machine zijn gericht en alle subjectiviteit uitsluiten of althans proberen uit te sluiten. Kan een dergelijke ten uiterste geobjectiveerde vorm ook uit het onbewuste groeien? Voor Rietveld schijnt het antwoord op deze vraag geen probleem te zijn; voor mij wel.
SMIT - Hoort dat merkwaardige, onbewust technische denken van Rietveld bij de reeks van verschuivingen, doorbraken van grenzen, die deze tijd op zoveel gebied te zien geeft? Een specialist in deze zaken verzekerde mij, dat Heisenberg's wiskundige [of wiskunstige?] formule voor het heelal eigenlijk een in wezen filosofische aangelegenheid is. En de oude Heidegger wil de laatste jaren niet veel anders dan bewijzen, dat filosofie in wezen eigenlijk poëzie is, terwijl ik in een nieuwe inleiding op de gedichten van Hölderlin lees dat poëzie ‘eine Denkform’ moet worden geacht. Afgezien dan nog van het feit, dat sommige filosofen van vandaag kunstenaars zijn en kunstenaars min of meer profetische filosofen [Rilke]. Vonden de Duitsers - natuurlijk de Duitsers - niet het woord ‘Gedankenlyrîk’ uit? Het zijn natuurlijk allemaal symptomen van een zich revolutionnair veranderend wereldbeeld, een verandering waarin ook het mensbeeld deelt. Ik heb het pijnlijke gevoel, dat ik er veel te weinig van weet maar, eerlijk, ik kan het niet allemaal bijhouden.
TEGENBOSCH - De strijdvraag of onderwijzers al dan niet naar de universiteit mogen, heeft een aspekt gekregen vanwaaruit de strijd ophoudt langer voerbaar te blijven. Als alle professoren eenstemmig tegen en daarbij hunne alumni eenstemmig tegen zijn, zonder een zweem van die akademische twijfel waardoor genoemden anders zo karakteristiek van hun medeburgers onderscheiden en onderling gescheiden zijn, dan moet dunkt me het hart vóór zijn. Dit kan niet anders. Als de bewoners van de civitas academica partij maken tegen de barbaren, en niet dralen vanaf hun muren kokende olie te storten op wie slechts burgerrecht vragen, moeten we natuurlijk ook eens een emmertje van die olie opvangen en zien van welke aard het vocht is dat ze afscheiden. Maar eerst en vooral moeten wij vóór de ongewensten zijn. De wereld is immers naar ze zeggen open tegenwoordig. Dat moet iets betekenen. Ook voor de akademie die, naar het gevoelen van ernstige beoordelaars overigens al te open staat voor zekere verleidingen van de wereld. Het heeft geen zin om met de oliesmijters te discussiëren. Dat is nu eens goed gezien door Den Haag. En het onverwacht prettige resultaat is, dat de akademici zelf zich onaangenaam getroffen voelen. Kokende olie brandt blijkbaar zonder onderscheid van persoon of diploma.
| |
| |
SMIT - Gisteravond voor de AVRO-televisie ‘The living room’ van Graham Greene gezien. Een voortreffelijke opvoering van een knap, maar soms toch wel wat melodramatisch aangezet stuk. De rol van de invalide priester werd door Ko Arnoldi naar mijn smaak voortreffelijk gespeeld. De criticus van ‘Het Parool’ schrijft vanavond, dat hij in die rol niet geloven kon. Vraag: wat bedoelt hij daarmee? Er zijn namelijk verschillende mogelijkheden. De eerste: wanneer hij wèl in de rol geloven kon, zat hij waarschijnlijk niet bij ‘Het Parool’. Hij mag er Ko Arnoldi zelfs geen schijn van een verwijt van maken, dat hij hem in deze zin niet overtuigde. Tweede mogelijkheid: Ko Arnoldi maakte de figuur niet wáár door niet een gestalte te scheppen van wiens op toneel gebrachte levenswerkelijkheid het door hem gesprokene waarachtig kon uitgaan. Dat kon - met permissie - de Parool-criticus niet beoordelen, omdat zijn beschouwing blijk gaf van ontstellende onkunde en ernstig onbegrip inzake de katholieke levens- en wereldbeschouwing.
Interessant blijft intussen het volgende: hangt de geloofwaardigheid van een persoon op de planken of het beeldscherm af van de geloofwaardigheid der door hem gesproken woorden? Hoe ver moet de overtuigingskracht reiken, die een toeschouwer eisen mag? De priester zegt bijvoorbeeld op een gegeven ogenblik, dat God liefde is. Hij zegt dat met al zijn artistieke uitbeeldingskracht; méér behoeft hij niet te doen, hij is geen predikant. Maar de toeschouwer gelóóft eenvoudig niet, dat God liefde is, hij vindt God en alles wat voor hem daarmee samenhangt, lang achterhaalde, ouderwetse onzin. De priester op het toneel of op het scherm kan hem dan hoogstens overtuigen van zijn persoonlijke integriteit, van zijn goede bedoelingen, maar verder klaarblijkelijk van niets. Hij overtuigt hem dus zonder hem te overtuigen. Hij maakt iets waar, maar daarom maakt hij het nog geen waarheid.
Je kunt hier, geloof ik, uren over doorbomen. Toch is het in zekere zin ook een kwestie van artistiek niveau. Verleden week zat ik verzen van Li Tai Po te lezen; de dichter moet over honderden belangrijke dingen anders hebben gedacht dan ik, maar zelfs door de vertaling werd ik nergens van hem gescheiden.
TEGENBOSCH - De middag van Palmzondag en Bachs Matteuspassie. Dit jaar hebben ze weinig met Palmzondag en Bach te maken. Bijna overstelpend zijn veeleer de herinneringen: vroegere zondagmiddagen en de kamer, met de sigaren en de koffie van na het eten, liggen in de stoelen en in verrukkelijke melodieën, de reinste eudaimonie. En van nog eerder: de fragmenten van de passie op school en daarna de eerste uitvoering zelf meegemaakt, in de Grote Kerk in Breda, 1946 geloof ik. Dat is al: de eerste ontroering, het eerste ervaren van wie-weet-wat-precies zoetjesaan inbedden in de rust van het welbevinden op een zeer precies geweten zondagmiddag. Dat heeft ertoe gevoerd dat het ‘o süszes Kreuz’ nu hoofdzakelijk nog een sleutelwoord is voor het eigen verleden. Wat destijds verten te vermoeden gaf, wijst nu terug naar eigen vroeger gevoel. Het vreemde en oneigene, waarnaar aanvankelijk gereikt is, is vervaagd achter de diepe sensatie die is gebleven in de herinnering. Het leven is op de plaats gaan staan van dat waarop in den beginne heengeleefd werd. Dit is het echte sentimentele: het zelf van een bepaalde periode zoeken waar eigenlijk het geheel andere gevonden moest worden. Sentimentaliteit is een onrechtmatige verwisseling.
|
|