Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 653]
| |
KroniekPallieter en Pierre EsneuxMen kan van het leven alleen het mooie en aangename uitbeelden; men kan ook uitsluitend het lelijke en afschuwwekkende verbeelden. In beide gevallen is sprake, móet sprake zijn van generaliseren. Nu kan men elke vorm van generaliseren verwerpen, men kan echter ook beamen, dat het generaliseren soms verantwoord kan worden aangewend om een bepaalde levenshouding of een bepaalde facet van het leven intens te belichten. In Nederland loopt men tegenwoordig nogal eens het gevaar zich bij de beoordeling van wat men voor ‘modern’, ‘progressief’ of ‘actueel’ houdt, te laten verleiden tot te haastige overwaardering die niet in een redelijke verhouding staat tot de waardering die men nog vermag op te brengen voor ‘uit de tijd’ gewaande werken van minstens gelijke waarde en gelijke tekortkomingen. Het is opvallend hoe dikwijls bij de besprekingen van moderne Vlaamse romans, vergelijkingen worden getrokken met de ‘pallieterij’ die - men constateert het met vreugde als ware een grote winst behaald - voorbij is. ‘Na het optreden van een Elschot, een Gijsen, een Brulez, een Lampo, een Boon, een Claus, vertoont het meer “officiële” gezicht van de tegenwoordige Vlaamse letterkunde zeker geen Pallieter-trekken meer’, constateert J.H.W. Veenstra in ‘Vrij Nederland’. Zolang men in het midden laat wat men precies verstaat onder ‘Pallieter-trekken’ is zo'n bewering natuurlijk altijd wel tot op zekere hoogte juist. Net zo als het altijd wel tot op zekere hoogte waar is, dat het meer ‘officiële’ gezicht van de tegenwoordige Vlaamse schilderkunst geen Breugheliaanse trekken meer vertoont. Een bezwaar is alleen, dat door zulke uitspraken - vooral wanneer bovendien gebruik wordt gemaakt van uitdrukkingen als ‘Pallieterij’ - van een geringschatting ten opzichte van Timmermans' schepping blijk wordt gegeven. Op deze wijze is een vergelijking van het werk van Timmermans met dat van een moderne schrijver even onrechtvaardig als een oppervlakkige vergelijking van de historische romans van S. Vestdijk met die van b.v. I. Boudier-Bakker Zowel Timmermans als I Boudier-Bakker zijn echter voor de moderne lezer wiens belangstelling niet uitsluitend wordt gaande gehouden door modern taalgebruik, moderne beschrijftrant en ‘actuele verwikkelingen, nog zeer goed leesbaar, al heeft hun werk wellicht geen eeuwigheidswaarde. Maar wie kan beoordelen welke moderne roman dat wel heeft? Men moet bij de vergelijking van modern werk met dat van vroeger niet uitgaan van de superioriteit van het eigentijdse. Indien er al van enige superioriteit sprake mag zijn, kan men daartoe hoogstens op grond van een vergelijking concluderen. Het bezwaar van de Pallieter-figuur als romanheld is natuurlijk de on- | |
[pagina 654]
| |
begrensde levensvreugde, die nergens verstoord wordt door dagelijkse zorgen, door botsingen tussen karakters, etc. Pallieter werkt niet, heeft geen ruzie. Er is geen sprake van karakterontwikkeling, van variaties in de reacties op grond van wisselende psychologische spanningen, kortom van niets dat een roman tot een roman maakt. Toch is in de Pallieter-figuur een bepaalde, zeer reeële mentaliteit uitgebeeld op een wijze die - juist door het generaliseren - onuitwisbaar is gebleken. Met Pierre Esneux, de hoofdpersoon uit Jan Walravens’ ‘Negatief’Ga naar voetnoot1 is het niet veel anders gesteld. Het bezwaar van de figuur van Pierre Esneux als romanheld is de onbegrensde levensnegatie, die nergens verstoord wordt door dagelijkse vreugden, door wederzijds begrip tussen hem en de anderen. Pierre Esneux werkt niet, kent geen vriendschap of genegenheid, alleen maar ruzie [met het leven], Er is geen sprake van karakterontwikkeling, van variaties in de reacties op grond van wisselende pshychologische spanningen, doch slechts van één reactie op alle facetten van het leven voortvloeiend uit één psychologische overspanning. Kortom, er is niets van hetgeen een roman tot een roman maakt. Toch is in de figuur van Pierre Esneux een bepaalde - en naar het schijnt reeële - mentaliteit uitgebeeld, op een wijze, die - juist door het generaliseren - bijna ondragelijk is. Waar Pallieter zijn liefde voor al het levende laat prevaleren boven zijn lust als hij zijn Marieke, wanneer hij haar naakt op zijn ros heeft getrokken, terwille van haar kinderlijke onschuldige traantjes terugbrengt naar haar kleertjes, laat Pierre Esneux zijn haat tegen al het levende prevaleren boven zijn levenslust, wanneer hij een kind van twee en half jaar met ‘blauwe ogen en een heel weke maar niet mooigesneden mond’ dat hem vanuit een venster toelacht, een scheermesje geeft om mee te spelen en even later met demonisch genoegen het gegil hoort van het kind dat zichzelf heeft verminkt. Waar Pallieter zijn lichaam in uitbundige vreugde te goed doet met ‘karbonaden met peekens, looze vinken met bloemkool jonge duiven met kriekenspijs, gerstenbier en wijn’ steekt Pierre Esneux met satanische lust zijn borstharen met behulp van een kaarsvlam in brand en verminkt moedwillig zijn hand met een mes. Timmermans schiep een figuur van volkomen levensaanvaarding, een boerenmens die geen zorgen, geen verdriet, geen tegenslag kent doch die uitsluitend vreugde schept in het land, de bloemen, de dieren, de mensen, kortom in het leven. Walravens schiep een figuur van volstrekte levensnegatie, een stadsmens, die geen zorgeloosheid, geen vreugde, geen voorspoed kent doch uitsluitend afschuw en haat ten opzichte van het land, de dieren, de mensen, zichzelf, kortom ten opzichte van het leven. Een mens die alles, zichzelf, de anderen en het andere wenst te vernietigen. Ook indien men de zeer betrekkelijke juistheid van Mevr. A. Romein Verschoor's constatering dat ‘De volstrekte helder- | |
[pagina 655]
| |
heid aan het leerzame en pallieterachtige genre is voorbehoudenGa naar voetnoot2 onderkent, moet men vaststellen dat er een nieuwe Pallieter-figuur in Vlaanderen is opgestaan, zij het de volkomen antipode van de Pallieter van Felix Timmermans. Beide figuren zijn door de auteurs ‘helder’ getekend, juist met behulp van een sterk generaliseren. De kern van beide figuren is natuurlijk wààr, d.w.z. de ene zowel als de andere levenshouding komen voor. Men kan zich over de een verheugen, over de ander bedroeven; een raadsel blijven zij beiden. Dat Timmermans' PallieterGa naar voetnoot3 een functie vervulde [en nog vervult] in het leven van talloze lezers, is na zoveel herdrukken en vertalingen niet meer weg te redeneren. Of aan Pierre Esneux ook zo'n plaats beschoren zal zijn - zij het misschien onder een ander publiek - zal de toekomst moeten leren.
A. Gerits | |
Brom over MultatuliHet boek van Gerard Brom over MultatuliGa naar voetnoot* mag dan wel zijn aangekondigd als een polemische gedachtenwisseling tussen de auteur en de grote negentiende eeuwer, het is uiteindelijk toch in eerste instantie de samenvatting van bijna een dozijn, tussen 1926 en 1955 verspreid verschenen, beschouwingen over Eduard Douwes Dekker; tegelijkertijd een uitvoerige toelichting van Brom's standpunt ten opzichte van deze grillige figuur. Dit standpunt heeft hij in 1951 met uiterste bondigheid kenbaargemaakt in het toen ten dele aan Multatuli gewijde mei-nummer van Het Boek van nu. ‘Zonder Multatuli’, zo schreef Brom destijds, ‘als denker te erkennen of als leider te aanvaarden, zijn opmerkingen tegen het geloof zwaar te laten wegen, zijn persoonlijk leven hoog te waarderen, bewonder ik zijn oorspronkelijke, levendige, rake stijl en vooral zijn meesterlijke vernieuwing van de taal, waardoor een moderne letterkunde mogelijk is geworden’. Wanneer wij geloven gerechtigd te zijn om voetstoots aan te nemen dat het meerendeel der hedendaagse lezers van Multatuli weinig moeite zal hebben met de onderschrijving van dit standpunt, dan rijst vanzelf de vraag of het zinvol kan heten voor een haast gemeengoed geworden inzicht zo'n heerschaar van argumenten te laten opdraven? De fervente Multatulianen zijn immers uitgestorven, bij de vrijdenkers is zijn patroonschap ook allengs wankel geworden, en de altijd wel ergens bestaan zullende puber die door de lectuur van de Ideëen in een geloofscrisis komt te verkeren, kan met meer vrucht worden | |
[pagina 656]
| |
verwezen naar een al Multatuli's sophismen weerleggend vlugschrift, voor een kwart eeuw of daaromtrent, door een pater in het licht gezonden. De pijnlijke verlegenheid waarin de beantwoording van de hier gerezen vraag ons zou brengen, wordt gelukkig voor een groot en goed deel geëlimineerd door de stelligheid van het feit, dat het boek zo bijzonder veel meer te bieden heeft dan de verantwoording van een standpunt die, hoe lezenswaardig ze ook - gelijk van Brom te verwachten viel - mag zijn uitgevallen, toch niet, zéker niet geheel van overbodigheid is vrij te pleiten. Dat rijke surplus is intussen even ontwijfelbaar niet gelegen in de dialoog, in de discussie die zich, mogen wij de uitgever geloven, in dit boek tussen Brom en Multatuli zou voltrekken. Men doet goed het dáárin niet te zoeken, eenvoudig omdat er van een gesprek [‘alsof Multatuli aan de andere zijde van de tafel zat’] geen sprake is. Als er hier iemand echt monter en heerlijk op zijn gemak achter de tafel, achter de schrijftafel, zit, dan is dat Brom. Op die tafel ligt de nieuwe uitgave van Multatuli's Volledige Werken, onder leiding van Prof. Dr. Garmt Stuiveling verzorgd en met onbekende brieven en documenten verrijkt. Ettelijke malen wordt daaruit geciteerd en met die citaten wordt dan een boeiend spel bedreven. Nu eens worden ze tegen elkaar uitgespeeld, dan weer komt het ene het andere aanvullen of bekrachtigen, een andere maal weer verduidelijken dat 't in het ene citaat te berde gebrachte nog lang niet het in een ander beweerde hoeft uit te sluiten. Te zeggen dat Brom zou goochelen met citaten, zou hem onrecht aandoen, want goochelen krijgt zo licht een bijklank van manoeuvreren met her en der uit hun verband gerukte passages, al naar dit in iemands kraam te pas zou kunnen komen. Wanneer de uitgever dan tòch van een dialoog gewaagt, heeft hij waarschijnlijk de onbekrompenheid bedoeld waarmee telkens aan Multatuli het woord wordt verleend, alsook de vaak verrassende mildheid waarmee Brom op dat woord reageert, een mildheid die zelfs verschillende malen zijn ironische replieken ietwat vermag te temperen. Wat aan de jongste zoon van Jozef Alberdingk Thijm onder geen beding door Brom wordt toegestaan, ziet hij bij Multatuli nogal eens oogluikend door de vingers. Multatuli kan, zo gezegd, gerust een potje breken bij Brom, al slaat de laatste eenmaal geheel overstag als hij scherven hoort rinkelen waar niets gebroken wordt. In de eeuw van de ruimtevaart is het dubbel bevreemdend Brom op blz. 116 te zien gispen: ‘Zijn woorden spelen met het heilige, waar hij zegt, dat wij allen, van de maan af gezien, even groot zijn, wat een opzettelijke omzeiling is van het eenvoudige: van de hemel uit gezien’.
Wat voor ons dit boek over Multatuli tot een belangrijk boek maakt, tot een niet te versmaden aanwinst ook in die onoverzienbare reeks van aan Multatuli gewijde geschriften, dat is allereerst de overtuigingskracht van het ons door Brom geschetste beeld van zijn ‘held’ als een pur sang-romanticus, als een | |
[pagina 657]
| |
kunstenaar die buiten de romantiek eenvoudig ondenkbaar is. Die overtuigingskracht is te groter omdat hier een kenner van de romantiek aan het woord komt. zoals er in Nederland niet gemakkelijk een tweede aanwijsbaar lijkt. Wanneer Brom in Max Havelaar de bohémien betrapt die in Batavia, Natal en Menado nog overwegend ambtenaar was, en hij wijst op de twee-eenheid van schrijver en held, dan heeft hij onmiddellijk van een zo typisch romantisch verschijnsel als een dergelijke verdubbeling van het Ik tal van parallellen bij de hand uit de ons omringende literaturen. Evenzo is dit het geval bij èlke romantische trek, die zich in het werk en in de persoon van Multatuli laat aanwijzen, en dat zijn er niet weinig. Romantisch is de bewuste ordeloosheid en het fragmentarische van Multatuli's werk, waarvan Brom de Minnebrieven het meest romantische geschrift uit onze letterkunde acht; romantisch is het hameren op oorspronkelijkheid, de verafgoding van Napoleon; romantisch is ook Multatuli's eerzucht om de leiding over de staat te willen grijpen, eerzucht die hij deelde met Chateaubriand, Lamartine en Victor Hugo en die, nog tijdens Multatuli's leven, ten onzent ook in Van Deyssel heeft gewoed - men zie bijv. blz. 304 van onze uitgave van Het Leven van Frank Rozelaar ‘Zwolle 1956. Brom toont ons helder aan dat Multatuli tot in zijn gedwongen rationalisme nog door en door romantisch blijft. Tot driemaal toe - blz 79, 201 en 244 - wijst Brom op Multatuli's verwantschap met Rousseau, die vader van de romantiek. Tweemaal laat hij Multatuli zich daarvan bewust, eenmaal min of meer bewust, zijn. Van Deyssel was zich ditzelfde bewust, wat erg prettig is voor Brom want aldus kon hij Roussau, Multatuli en Van Deyssel in één rijtje onderbrengen, om daarna te honen: ‘Drie komedianten spelen eenzelfde rol in dalende lijn’. Elders in dit boek constateert Brom hoe in het werk van Multatuli, bij ontegenzeggelijk veel geest en nog meer geestigheid, nogal eens de rampzalige wrok van de ongeleerde meespeelt. Nu is Brom een eminent geleerde aan wie geest en geestigheid waarlijk niet ontbreken, maar zijn toekomstige biograaf zal de handen vol krijgen aan de verklaring van Brom's rampzalige wrok waar het Van Deyssel betreft, een verschijnsel dat zich niet zonder meer laat afdoen als incompatibilité d'humeur. Die levensbeschrijving van Brom zal t.z.t. zeker stil moeten staan bij een passage uit een andere bespreking van dit boek, te vinden in het dagblad De Tijd van 20 dec. '58, waar Gerard Knuvelder zich afvroeg: ‘Huldigt Brom wellicht over de kunstenaar in het algemeen de romantische opvattingen die niet meer toepasbaar is op de huidige werkelijkheid? Hij spreekt over de zending van de kunstenaar: een roeper, een wekker voor zijn volk te zijn. [....] Dit alles past in het kader van de romantische opvatting, die de kunstenaar tot de drager van de waarheid bij uitstek, tot de Ziener, tot Profeet proclameerde’. Trouwens, in een nimmer verzonden schrij | |
[pagina 658]
| |
ven, op 22 dec. 1921 aan Brom toegericht, verzette Van Deyssel zelf zich tegen deze niet meer aanvaardbare opvatting, die hij principeel fout achtte, betogend als volgt: ‘Ik heb nooit gepraetendeerd iets anders te zijn dan een kunstenaar. Mijn werken moeten dus beschouwd worden, en hun waarde moet bepaald worden, als kunstwerken, en als kunst-kritische en letterkundig-kritische beschouwingen, en wijsgerige mijmeringen, van een kunstenaar. Even min als gij er dus aan een der grootere of kleinere kunstschilders uit het verleden of den tegenwoordigen tijd een verwijt van kunt maken dat zij niet religieus-politieke leiders zijn, kunt gij dat, naar mij voorkomt, aan mij. Gij hebt aan mij in zekeren zin geen houvast; maar hebt gij dat wèl aan de groote Engelsche schrijvers of Hollandsche schilders uit het verleden? Uw betoogen gaan dan ook m.i., in den grond, vóór het godsdienstleeraarschap en politieke leiderschap tégen het kunstenaarschap, en raken even zeer alle buiten den onmiddellijken dienst uwer kerken zich bewegende kunstenaars en wijsgeeren als den ondergetekende. Ik erken, dat deze opvatting er eene toelaatbare is in de arena der openbare gcdachtenwisseling. Maar dán zoudt gij ook tegen alle kunst en letterkunde, die niet bepaald “kerksch” is moeten ageeren, en Shakespeare, Rubens, zelfs Calderon, ook Racine en Corneille, moeten verwerpen’. Intussen werd er al iemand de dupe van Brom's jongste gewrok, zoals dit zich uitte in het suggereren van invloeden, die Van Deyssel van Multatuli zou hebben ondergaan, terwijl er bewijsbaar slechts van verwantschap kwestie is. In De Maasbode van 13 dec. '58 werd Carel Swinkels hierdoor verleid tot de kanttekening: ‘Reeds als er sprake is van het zweren bij een inspiratie die Multatuli “extaze” noemt, vermoedt men waar die term in de latere kwasi mystieke bespiegelingen van Van Deyssel vandaan komt’. Nu kan, als puntje bij paaltje komt, Brom het niet helpen dat Swinkels' vermoedens niet in de richting van de H. Teresia van Avila gaan. Dát is méér een kwestie van Swinkels' onthutsend geringe vertrouwdheid met het oeuvre van Van Deyssel, onthutsend wanneer men zich herinnert hoe dezelfde in de Nieuwe Haarlemse Courant van 21 sept. 1949 liet doorschemeren de meester tot in zijn allerlaatste publicaties gevolgd te hebben. Maar waarvoor Brom wèl verantwoordelijk is, laat zich afleiden uit Swinkels uit onkunde, voortvloeiende conclusie [die zich echter bij doorsnee-lezers te goeder trouw zou kunnen vestigen] omtrent de verzwegen ereschuld die Van Deyssel jegens Multatuli zou hebben. Dat komt er nu van als Brom niet de grootmoedigheid kan opbrengen om zich, op z'n minst schoorvoetend, aan te sluiten bij de lof die o.m. Van Duinkerken, Geyl, De Vooys en Knuvelder hebben toegezwaaid aan het boek over Multatuli, door Van Deyssel in 1891 onder de letters A.J. aan ons geschonken. Nu die mijnheer Swinkels dat boek niet bij Brom vernoemd vindt, denkt hij noodlottig | |
[pagina 659]
| |
dat het wel niet zal bestaan! Intussen dient erkend dat Brom, ziet hij reden tot lofprijzing, royaal kan uithalen. Hoeveel ondoordachte beweringen Multatuli in zijn Ideeën ook mag loslaten, hij blijft, volgens Brom, leven boven ontelbare geleerden, die in hun boekbanden begraven liggen. Bij alle sprongen en buitelingen blijft Multatuli boeien, mede door zijn overweldigende zeggingskracht, waardoor hij in zijn werk altijd persoonlijk hoorbaar is. ‘Er zijn zinnen’, aldus Brom, ‘die tegen een volledig pamflet opwegen’, en hij illustreert dit met Multatuli's ‘Waar zou men heen met z'n invaliden, als er geen Tweede Kamer was?’ Als woordkunstenaar kan Brom veilig met Multatuli wedijveren. Noemt hij de Camera obscura ‘het boek van de rust’, dan lijkt hij moeiteloos Max Havelaar te kenschetsen als ‘het boek van de verontrusting’. Woutertje Pieterse heet ‘een door eigenwaan aangebrand meesterstuk’! Heeft Huet reeds de onoorspronkelijkheid van de Ideeën doorzien, Brom komt met slaande bewijzen voor de dag. Hij herinnert er o.a. aan dat het zwijgen van God bij het lijden van de mensen een thema is van Vigny. ‘In die tijd van de verlichting liet een langenoot de twijfelaar bij wijze van onderscheid roepen: ‘Opperst Wezen, maak mij, zo Gij bestaat, bekend, of Gij goed dan kwaad zijt!’ Een soortgelijk thema en een soortgelijke problematiek, vinden wij, tussen haakjes, terug in het gedicht dat Pierre Kemp, onder de titel God, bijdroeg aan het januari-nummer van Ad Interim in 1949. Voortreffelijke hoofdstukken, tenslotte, zijn die welke handelen over Multatuli's kunst en stijl, al zouden wij in het eerste Huet de eer willen toekennen, die hier aan Multatuli gegeven wordt, als ontluisteraar van Bilderdijk. Harry G.M. Prick |