Roeping. Jaargang 34(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 635] [p. 635] Louis de Bourbon Nieuw leven Mijn leven droeg de sporen van het kwaad, van laffe eigenbaat en innerlijk bederf. Uit vrees, uit lauwheid, kwam ik tot verraad aan wat ik voel als 't zuiverst in mij zelf. Ik zocht, doch steeds vergeefs, steeds feller, naar een bron die mijn nog jonge leven zuiveren kon. Toen kwam die nacht, en in die nacht kwam jij. Daar waren dagen aan voorafgegaan van storm en sneeuw, van bars winters en ontij, en van gevaar. Rakelings in de schemer joegen kogels aan mij voorbij. Uit de hemel lichtten de sterren van het snelvuur tussen dag en dag. Toen viel voor 't laatst de zon, de sneeuwen bergtop lag stil te verbloeden in dat avondrood en op één mensenlichaam afstand lag de dood. Dan, in het schemer-donker, aan de rand van 't lot, nam ik de sprong. Eén duizlingwekkende seconde giert tussen berg en berg de echo van een schot, een klein stuk lood kerft in mijn vlees een wonde. Nauwlijks gestort, ruk ik mij overend en ren, dwars door dat ademloos moment van stilte - o, wie langs dood's ravijnen liep, die kent de bleke stilte na een doodlijk schot - en werp mij, bewustloos, met de laatste kracht van vluchtend dier in 't reddend schuim der nacht. [pagina 636] [p. 636] Ontwakend hoor ik voor het eerst je stem. Het wonder van je stem, van een gefluisterd woord. Was het: tovaritsj? Ik weet het niet. maar ik voelde mij weer kind, als moeders lied troostend rondom mij was bij ziekte en pijn. Zo klonk jouw welkom in dat ongekend domein dat vrijheid heet. Ik huiverde, maar niet van pijn en koorts alleen. Er was een licht, een lied een ongekend geluk, en ik, ik stond en rees daarin naar een nieuw leven, naar een nieuw begin. Er is een vreugde, die als bloemen bloeit die plotseling onverklaarbaar ons omvloeit: kinderen die zingend door de lente gaan, een dartel veulen en een lam dat stoeit, een man die eenzaam in de schemer roeit, Christus die uit het graf is opgestaan, een bloem die opengaat te middernacht, een zogeling, die op zijn moeder lacht. En wij, wij groeiden naar een nacht, zo schoon dat het mij pijn doet, nu ik het verhaal. 't Was als een droom temidden van een droom, de parel van een droom in aller nachten schaal. En deze nacht bloeide voor ons alleen aards maar ook hemels, innig en sereen, verheven boven dit ravijn van vreugde en smart. Dan welden, na 't genot, uit je verzaligd hart de tranen van geluk en 't was aan deze bron dat ik eindelijk van schuld mijn leven zuivren kon. Uit de binnenkort bij D.A. Daamen's Uitgeversmij. den Haag, te verschijnen bundel ‘Karambool’. Vorige Volgende