als zoon van een boer. Ofschoon hij te Innsbruck, Kiel en Wenen filosofie en literatuur studeerde, bleef zijn eigenlijke wereld de wereld van de boer. De dynamische spanning tussen een heidense natuurervaring en een christelijke vergankelijkheidsbesef is Billinger's grondmotief. Het komt reeds in zijn vroegste gedichten [‘Über die Äcker’, 1923] en zijn eerste toneelwerken [‘Das Spiel vom Knechte’, 1926; ‘Das Perchtenspiel’, 1928, en vooral in zijn meesterstuk ‘Rauhnacht’, 1931] scherp tot uiting. In veel opzichten zou men hem als een Oostenrijkse Streuvels kunnen karakteriseren, hoewel hij zich op de eerste plaats als dramaturg onderscheiden heeft. Billinger's literatuur is standsliteratuur, geen privé-aangelegenheid. In hem komt de aan de aarde gebonden stand, de boerenstand, aan het woord.
Het merendeel van zijn drama's en comedies speelt in Schärding, zijn geboorteplaats, die hij slechts met de grootste moeite nu en dan verlaten kon. Toch is ieder romantiserend regionalisme hem vreemd. Het dorp is een hoek van het wereldtoneel, ‘waarop God en Satan met elkaar dobbelen om de zielen van de spelers’ [Eugen Thurnher]. In Billinger's barokke geest gaat het christendom soms over in een soort pantheïsme, waarbij zelfs de heiligen ingelijfd worden. In zijn ‘Sommerlegende’ sluipt Jezus de hostie uit, Hij zwerft door de verschijningsvormen van de natuur, door moeras, bos, bloemenveld, spinrag, tot Hij met een hoogrode kleur op Zijn wangen eindelijk het witte gewaad weer aantrekt. Evenals iedere barokkunstenaar gaat het Billinger niet om een individuele expressie van zijn eigen zielstoestanden, maar om een allesomvattende bezieling van de natuur, een vergoddelijking, die ten slotte toch weer bij de catechismus en het evangelie uitkomt, bij het altaar en Maria, aan wie hij een hele reeks gedichten heeft gewijd. Verscheidene daarvan zouden in het kerkboek kunnen staan. Maar tegenover deze invrome gezangen vinden we andere, die ons de demonie van de schepping verraden: niet alleen de strijd om God, maar ook de strijd tegen Hem, de geneigdheid tot de lagere wereld van de driften. De botsing van deze twee werelden - de priesterlijke die in het vlees de verleiding van de duivel vreest, en de onstuimig-jeugdige die zich onweerstaanbaar aangetrokken voelt tot de aarde - is wonderlijk beheerst verbeeld in het gedicht ‘Badende Klosterjungen’.
Typisch voor Billinger's poëzie is de opsomming van feiten en verschijnselen, het stotende, geenszins uitgebalanceerde naast-elkaar-zetten van de dingen. Regel voor regel voegt het vers zich samen tot eeen litanie; het principe van hun dictie is een simplistische cadans, die in zijn eindeloos herhaalde tokkelbeweging aan de lier als oorsprong van het woord lyriek herinnert.
In de lofzang op Breughel zijn alle elementen van Billinger's dichtkunst verenigd: de drang naar het universele, de barokke overvloed van woorden en beelden, eenheid en breuk, het conflict tussen het goddelijke en het aardse, het