Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 575]
| |
C.W.M. Verhoeven
| |
[pagina 576]
| |
constateert, zonder het uitdrukkelijk te erkennen in zijn eigen, zijn quantitatieve begrensdheid te buiten en te boven gaande betekenis, is niet aanwezig. Men kan dus zeggen, dat hetgeen in deze zin aanwezig is, meer betekent dan wat eraan waarneembaar is en dat het een grotere ruimte vult dan die welke het door zijn materiële uitgebreidheid inneemt. Zoals men schilderijen niet tegen elkaar hangt, omdat zij elkaar dan zouden verdringen, zo scheppen ook de betekenisvolle dingen een ruimte rondom zich, die zij door hun aanwezigheid vullen. Deze ruimte is het veld, waarop hun aanwezigheid zich doet gelden, het krachtveld van hun aanwezigheid. Zulk een ruimte, of liever: zulk een kracht, waarin een aanwezigheid zich doet gelden en een er-zijn tot een aanwezigheid wordt geïntensiveerd, is ook de sluier. De sluier vangt als het ware de werkingen van een aanwezigheid in zich op en houdt die vast rondom het gesluierde, zodat zij niet verloren gaan. De beweeglijke sluier schept rondom het gesluierde een concrete ruimte, waarin deze werking gereserveerd wordt zonder haar actieve karakter op te offeren. Hij voorkomt, dat het symbool leegloopt in een abstracte ruimte, doet het gesluierde zijn bijzondere betekenis behouden en dwingt het oog die daaraan ook toe te kennen. Deze toekenning is de cultus. De cultische houding schept rondom het intens aanwezig gestelde, het vereerde, een ‘heilige’ ruimte, doortrokken van de krachten van het aanwezig gestelde. Zoals de minnaar zich rondom de geliefde een huis bouwt, een eigen ruimte, op de chaos veroverd. Het woord ‘cultus’ schijnt afgeleid te zijn van een Indoeuropese wortel, die ‘draaien’ betekent ofwel ‘zich bewegen rondom’. Dezelfde wortel vindt men ook in het Griekse woord voor dienaar nl. amphípolos. Het vereren kan dan ook worden beschreven als een dienen, een dienend in de nabijheid van de aanwezige zijn. En dit dienen is dan niet een voorzien in materiële noden, maar een bevestigen van de aanwezigheid. Het is de kringvormige beweging, waardoor de dienaar of vereerder aan het vereerde zijn eigen gebied toekent en het afbakent. Binnen dat gebied heeft het vereerde zijn bijzondere betekenis en is de vereerder zijn priester. De verering schept ruimte rondom haar object; en dat is niet iets, wat zij ook doet naast andere dingen; dit ruimte scheppen is het wezen van de verering; zij is het vrij maken van de ruimte, die het vereerde nodig heeft om te gedijen. En deze ruimte is er, zodra de verering er is, ook al wordt zij niet materieel begrensd door een muur en een dak. Men plaatst een beeld, dat men vereert, niet op de grond, waar het verloren gaat voor de blik, maar op een voetstuk. Daar beheerst het zijn omgeving door een top te zijn. Het maakt aanspraak op zijn omgeving als op zijn eigen gebied, het vult die omgeving met zijn tegenwoordigheid. Er is dus niet een leegte rondom het vereerde, maar een met intenties gevulde ruimte. En de doorzichtig- | |
[pagina 577]
| |
heid van deze ruimte is identiek met de doorzichtigheid van de sluier, even dubbelzinnig en kwetsbaar, maar ook even subliem. Ook de sluier is gesponnen in een gebied rondom het gesluierde om het met betekenissen en intenties te vullen. Hier is nog geen angst voor het gesluierde en voor de vernietigende werking van zijn naakte tegenwoordigheid, maar alleen van een zorg voor het behoud van de aan het gesluierde toegekende betekenis. Het oog wordt hier niet beschermd tegen het gesluierde en eigenlijk ook niet het gesluierde tegen het oog, maar er gebeurt iets nog fundamentelers: het ding wordt eerst gesluierd, het krijgt de daaraan toekomende betekenis en ruimte. Dat is de houding van de cultus. Is echter deze ruimte, die men door zijn intenties rondom het vereerde schept en door zijn vererende kringbeweging in stand houdt, niet al te doorzichtig? Bestaat er geen gevaar, dat zij zich geheel zal oplossen in de ruimte daarbuiten? Kan de vereerder door zijn intenties alleen deze ruimte in stand houden te midden van de chaos? Hij schijnt hiervoor te vrezen en daarom wordt de aldus ontstane heilige ruimte zichtbaar en tastbaar afgebakend. Zo ontstaat het gewijde gebouw, de tempel of de kerk. Een tempel is niet zo maar een stuk van de ruimte, dat men afbakent en dan tot heilige ruimte verklaart; het is ds ruimte rondom iets heiligs, het aanwezigheidsveld van het reeds aanwezige heilige. In de heilige ruimte wordt het heilige voor zich zelf en zijn gebied gereserveerd. De heilige ruimte onderscheidt zich uitdrukkelijk van de overige, profane ruimte en scheidt zich daarvan af. Echter niet door deze scheiding is zij heilig, maar door de aanwezigheid van het heiligeGa naar voetnoot2. Door de afscheiding van de overige ruimte is zij donkerder, schemerig; deze schemering van de heilige ruimte is de sluier rondom het heilige. In die schemering blijven de intenties, waarmee de vererende het vereerde omgeeft, levend en nemen zij als het ware een zichtbare gestalte aan. Tegelijk is deze schemering ook de zichtbare gestalte van de aanwezigheid van het heilige, gesluierde. Hier is weer de identiteit tussen het zien en gezien worden, de ontmoeting van subject en object in èèn en hetzelfde symbool, de sluier. Nog op een andere wijze wordt door de vereerder uitdrukkelijk en zichtbaar een sluier gehangen rondom het vereerde, een spheer van heiligheid. Spheer betekent eigenlijk: bol. Een bol is een concrete, nergens willekeurig ophoudende en toch overal begrensde ruimte. Spheer scheppen is een concrete ruimte scheppen, gevuld met half-doorzichtige imponderabilia. Een spheer van | |
[pagina 578]
| |
heiligheid schept bv. de wierook. Wierook branden is een sluier hangen rondom het vereerde. In de wierook blijven de intenties van de vereerder gevangen en nemen zij een waarneembare gestalte aan. Want de wierook-sluier is niet alleen zichtbaar; hij is ook waar te nemen in zijn welriekendheid. Heiligheid is te ruiken, niet alleen te zien. Door het zien en het ruiken wordt de aanwezigheid van het heilige en van de verering zo uitdrukkelijk mogelijk bevestigd en het aanwezigheidsveld van het vereerde zo tastbaar bevestigd, dat er geen verwarring mogelijk is. Ook de ‘geur van heiligheid’ waarin het sommige stervelingen gegeven is deze aarde te verlaten, is misschien op te vatten als een werking van hun heilige aanwezigheid, de wierook, die hun heiligheid zelf om hen heen verspreidt. Het heilige is het welriekende, het door zijn geur zich een aanwezigheidsveld scheppende. Aldus benadrukt de wierook-wolk de aanwezigheid van het heilige. Hij verbergt het niet, maar signaleert het uitdrukkelijk; hij verbergt het alleen inzoverre hij de blik dwingt het aanwezige te ervaren als een symbool. Hij brengt door het obstakel, dat hij aan het waarnemen stelt, de wijze van zien op een hoger niveau en dwingt het oog de aanwezigheid van het vereerde te ervaren als een levende macht, die een ruimte vult. Wellicht is elk brandoffer in de grond te beschouwen als een rook-offer, als het leggen van een sluier tussen het heilige en het oog van de vereerder. De vernietiging, het geven, het afweren van ongunstige invloeden en al die dingen zijn secundair. Primair is de verering, die zoekt naar het middel om haar intenties een waarneembare gestalte te geven. | |
10. Twee kleine naaktstudiesa. Als bedekking van het lichaam is de sluier een grens tussen de naaktheid en de kleding, een kledingstuk van zeer bijzondere betekenis. Evenals de sluier hebben kleding en naaktheid hun symbolische betekenis. Dat betekent dat de kleding niet uit nuttigheidsoverwegingen te verklaren is - als die al ooit een verklaringsgrond kunnen zijn. Men kan zeggen, dat de kleding de mens moet beschermen tegen de kou en tegen de schaamte; maar zowel de kou als de schaamte liggen op een geheel ander niveau dan het nut. Het is waar, dat de kleding de mens ook beschermt tegen de kou van weer en wind. Maar de kou, waartegen de mens door zijn kleding bescherming zoekt is meer dan een klimatologische eigenaardigheid; zij is het symbool van een menselijke situatie. De warmte is de veiligheid, de geborgenheid van de wereld, waar in de wederkerigheid van menselijke relaties de schaamte opgeheven wordt. De koude, waartegen de mens zich kleedt, is aan deze warmte tegengesteld. Het is de absolute openheid die de mens in zich dreigt op te nemen en te objectiveren. | |
[pagina 579]
| |
Dit objectiveren is als het ware een bevriezen, een reduceren tot minimale omtrekken. Deze openheid is dodelijk voor de mens; maar het is noodzakelijk dat hij zich in de openheid begeeft. Zonder dat zou hij geen mens zijn. De subjectiviteit alleen constitueert de mens niet. De warmte die het menselijke leven zoekt, is de subjectiviteit, die het in zich opneemt, niet om het van zich zelf te beroven, maar om het tot zich te brengen. En deze warmte zoekt de mens wanneer hij zich kleedt; in zijn kleding beveiligt hij zich tegen de openheid. Hij ontvlucht in zijn kleding niet zozeer de kou van wind en regen als wel de kou van de heldere, hem doorzichtig makende en in zich oplossende openheid en objectiviteit. De kou, die hij vreest is een concretisatie van de openheid, een absoluut nulpunt, waarbij hij niet meer kan bestaan. Zijn vrees voor de kou is een concrete gedaante van zijn angst voor deze openheid; het gevreesde is een symbool voor het beangstigende, dat zelf ineffabel blijft. De mens kleedt zich uit schaamte en tegen de kou; dat zijn niet twee verschillende redenen om zich te kleden. De schaamte, die men als motief voor de kleding aanhaalt en de kou waartegen zij beschermt, hebben een gemeenschappelijke oorsprong in de noodzaak van het menselijke bestaan de geborgenheid dialectisch te verbinden met de openheid. Absolute openheid stelt de mens niet alleen bloot, maar lost hem op, maakt het bestaan onmogelijk en vernietigt het. Absolute geborgenheid ontneemt de mens alle mogelijkheden tot ontwikkeling, zijn menselijkheid zelf. Openheid lost de mens op in het licht, geborgenheid in het duister; binnen deze beide eschatologische perspectieven ontplooit zich het leven. Zich schamen is zich schamen om zijn naaktheid in de symbolische zin, om zijn overgeleverd zijn aan de kou van de openheid en het objectiverend bevriezen. Dat drukt zich ook uit in de uiting van de schaamte, het blozen. Maar het blozen is meer dan een uiting, een signaal. Het is ook een protest en een zelfverweer van de kant van de bedreigde subjectiviteit. De mens die bloost, verzet zich tegen de objectivering. Tegen de diefstal van de subjectiviteit, die de objectivering is, stuwt de blozende mens alle subjectiviteit op die in hem is. Zijn blozen is voor de objectiverende blik een teken, dat hij de subjectiviteit nooit geheel kan stelen, een onmogelijk maken van een totale ontmaskering. Tegelijk is het als het ware een verzet tegen die diefstal, een woede, een te hoop lopen van duistere subjectiviteit. Waar de ene mens bloost, wordt de andere woedend; beide reacties zijn in hun betekenis en hun uiting verwant aan elkaar. Het blozen heeft een positieve betekenis. De mens die uit schaamte bloost, brengt uit zich zelf warmte voort om de kou van de objectivering te neutraliseren en het evenwicht te herstellen. De warmte van het blozen is de subjectiviteit, | |
[pagina 580]
| |
die zich te weer stelt tegen de verkillende en bevriezende objectivering. Blozen is zich ontdooien onder de blik, waaronder men dreigt te bevriezen. Men bloost om dezelfde reden waarom men zich kleedt. De blos is zelf een kleed, een sluier die men over zich trekt, wanneer men plotseling in de openheid geworpen wordt. En waar men zelfs in de kleding naakt is, vult de blos als het ware de kleding aan. Hij bekleedt het onbeklede, het gezicht. Wat zich niet kleedt, kan niet blozen; wat niet kan blozen, kleedt zich niet. De kleding is van de blos gemaakt; hij is een technische vervanging daarvan. Kleding en blos vormen een paar. Het niet beklede gedeelte van een bekleed lichaam bloost; door dit blozen wordt ook het gezicht bekleed. Het is een vraag of mensen, die gewoon zijn, ongekleed te gaan, ook de blos kennen en of zich bij hen de blos ook uitstrekt over andere delen van het lichaam dan het gezicht alleen. Het gezicht heeft hier zeker een bijzondere betekenis als het ontmoetingsvlak tussen mensen. De blos op het gezicht is een reactie op een inadaequate ontmoeting, een tekort in de wederkerigheid van de blik. De betekenis van deze wederkerigheid blijkt ook hieruit, dat men niet alleen bloost wanneer men zelf in zijn subjectiviteit gekwetst wordt, maar ook wanneer men een ander dit aandoet. Zo kan ook de schaamte wederkerig zijn, de sluier een product van de beide subjecten, die elkaar ontmoeten. De blos beschermt dus niet alleen het oog dat gezien wordt, maar evenzeer het oog dat ziet. Zodra echter dit punt bereikt is, heeft de schaamte zich zelf overbodig gemaakt.
b. De idee sluier kan behalve in het ding sluier nog in andere dingen of situaties verwerkelijkt worden. De blos is er een van. Iets dergelijks kan nu ook van de beweging gezegd worden; er is een beweging, die het bewegende sluiert. Dat is de bevallige, ludieke beweging. Sartre zegt in zijn fijnzinnige analyse van de gratie, dat het toppunt van coquetterie en het uiterste van de gratie beproefd wordt, wanneer het lichaam getoond wordt zonder kleren, zonder sluiers en zonder enige andere bedekking dan de bevallige beweging zelf. Het meest gracieuze lichaam is het naakte lichaam, dat zich door zijn bewegingen in een onzichtbaar kleed hult. De beweging is een sluier, niet omdat zij het onmogelijk maakt het lichaam te zien, maar omdat zij het opneemt in een gebeuren om het lichaam heen, in het proces, dat de beweging voorstelt of is. De beweging omhult het lichaam met een wereld van geheel andere betekenissen, zij schakelt het lichaam in die wereld in en kleedt het daardoor. Een dergelijk inzicht ligt misschien ook ten grondslag aan het woord ‘gymnastiek’. De etymologie daarvan wordt gewoonlijk nogal simpel afgedaan. Duidelijk is het, dat het woord is afgeleid van een Grieks verbum, dat ‘oefenen’ betekent en dat weer in rechtstreeks verband staat met het Griekse adjec- | |
[pagina 581]
| |
tief ‘gumnós’, ‘naakt’. Bij een nadere bestudering van het verband tussen deze betekenissen zal de naaktheid in een geheel ander licht komen staan. Hoe komt het werkwoord aan zijn betekenis ‘oefenen’? Welk is het verband tussen oefenen en naaktheid? Zich oefenen in de betekenis van trachten een vaardigheid of kunst te leren beheersen is niet de eerste betekenis van het werkwoord. Het duidt op de eerste plaats lichaamsoefeningen aan. Wij zijn hiermee een stap dichter bij de naaktheid, maar men maakt het verband toch niet duidelijk genoeg door te zeggen, dat bij de Grieken het verrichten van lichaamsoefeningen naar de naaktheid is genoemd, omdat de Grieken bij deze gelegenheid naakt waren in tegenstelling - zoals verschillende schrijvers nadrukkelijk opmerken - tot hun voorvaderen en hun buren in het Oosten, in tegenstelling ook tot hun kleding bij andere bezigheden en in tegenstelling tot de eventuele toeschouwers. Bij de Grieken van de oudere tijd was dit ongebruikelijk; toen men er dus toe overging was het iets bijzonders en als in deze tijd het woord ontstaan is, zou het mogelijk zijn, dat het aangegeven verband inderdaad bestaat, hoewel het waarschijnlijk wel uniek is. Dit verband is echter zeer uitwendig. Om grondig de betekenis van het woord te verklaren, moet men veel verder gaan en een zekere identiteit ontdekken tussen lichaamsoefening en naaktheid. Deze identiteit bestaat inderdaad. Het verrichten van lichaamsoefeningen is - was althans voor de Grieken - niet een nuttigheidshandeling, waarmee men een bepaald doel tracht te bereiken, dat men efficiënter kan verwezenlijken, wanneer men daarbij naakt is. Eerder is, zoals ook uit het Griekse woord blijkt, de naaktheid primair. Lichaamsoefeningen verrichten is een spel, waarin men zijn lichaam in bezit neemt en de wereld op zijn lichaam betrekt. De ontwikkeling van de spierkracht en de voorbereiding op een prestatie zijn hierbij volkomen secundair; zij zijn gevolgen en perspectieven, die pas in het spel zelf ontdekt worden. De lichaamsoefening is een ludieke beweging, waarin de mens zich zijn lichaam toeeigent en er de wereld mee verovert; het lichaam krijgt hierin uitdrukkelijk de betekenis van een bundeling van relaties tot een wereld, als hoedanig Sartre het omschrijft. Ook hier is sprake van een cultus: de naaktheid is de aanzet tot een lichaamscultus, die het lichaam in het centrum van een wereld stelt. Daarom heeft zij, zoals de beweging van de cultus een ritueel karakter. Men moet niet vergeten, dat de Griekse gymnastiek een religieuze oorsprong heeft; zij sticht op rituele wijze een relatie tussen het leven van de mens en dat van de cosmos. In de primitieve levenssamenhang, zo zegt Van der Leeuw, geldt de naaktheid evenals in de Middeleeuwen als een ritus: een distantie wordt opgeheven, met magisch geweld. | |
[pagina 582]
| |
11. Wat bedekt de Sluier?Is het geen overmoedige daad te vragen, wat door de sluier nu eigenlijk bedekt wordt, wat ‘erachter’ zit? Want als de directe ervaring van de werkelijkheid dodelijk is, hoe zal men dan het antwoord op deze vraag, de ontsluiering overleven? In zijn beroemde ballade over het gesluierde beeld te Sais verhaalt Schiller van een man, die de overmoed had de sluier van dit beeld op te tillen en het geheim van de godin te aanschouwen. De godin zelf lokte eigenlijk deze overmoed uit. Want hoewel de waarschuwing gold, dat geen enkele sterveling deze sluier mocht optillen, geloofde men, dat hij, die het zou doen, de waarheid zou kennen. En hiervoor wil de geest de grootste gevaren trotseren. Als de waarheid zo nabij is, dat men alleen maar een sluier hoeft op te tillen om haar direct te aanschouwen, is het dan wel mogelijk dat niet te doen? Maar de man die het deed viel dood neer. Want aan geen sterveling vergunde de godin het, haar rechtstreeks te aanschouwen. Volgens Hegel is de Egyptische religie de godsdienst van het raadselachtige en het mysterieuze. Het beeld te Sais stelt de natuur voor. Zoals uit het opschrift ‘ik ben wat is, was en zijn zal; mijn sluier heeft nog geen sterveling opgelicht’ blijkt, is hier de goddelijke natuur voorgesteld als raadselachtig. Dat het beeld gesluierd is, betekent, dat deze natuur iets anders is dan men op het eerste oog zou denken, iets, waarbij men een bedrieglijk uiterlijk niet moet verwarren met een geheel ander innerlijk. En dit innerlijk is het raadsel, het mysterie van het leven. Uit dit innerlijk komt Hellios voort, het licht. De natuur kennen is haar ontsluieren; deze kennis is een aggressieve daad, de ontsluiering van een godin. De man, die de godin ontsluierde, viel dood neer voor een eenvoudig beeld van de godin. Want wat verborg de sluier van het beeld anders dan een simpel godenbeeld? Is het aanschouwen van een beeld dan dodelijk? Wat verbergt de sluier en wat voegt hij aan het verborgene toe? Men zou ook kunnen vragen: waarom mochten de eerste mensen uit de Bijbel juist van die ene boom niet eten? Was dat uit zich zelf een bijzondere boom, een boom van de kennis, of werd hij pas een bijzondere boom door het verbod van zijn vruchten te eten? Het verbod geeft aan het leven een geheel andere betekenis; het vreet het tot in zijn wortels aan. Het verbod van één bepaalde boom te eten maakt daarvan een zeer bijzondere boom, de enige boom, waarvan het de moeite waard zou zijn te eten. Zo maakt het verbod de sluiers op te tillen van het eenvoudige beeld, dat daaronder zit, een zeer bijzonder beeld, een beeld van de gehele natuur. Het goddelijke toont aan de mens zijn macht door hem geheel willekeurige verboden op te leggen. Dat is echter maar een kant van het geval; het is niet de reden, waarom het | |
[pagina 583]
| |
beeld gesluierd was. Ook de sluier maakt van het beeld een bijzonder beeld. Want beelden zijn niet gesluierd. Alleen het levende is gesluierd, omdat alleen het levende tegen profaniserende blikken beschermd moet worden en omdat het leven alleen een zo krachtige inwerking op de mens kan hebben, dat hij zich daar tegen moet beschermen. Een beeld sluieren is dus aan dat beeld een leven toekennen, er een levend beeld van maken. Een gesluierd beeld van de godin wordt tot de godin zelf, die door het beeld wordt voorgesteld. Het beeld ontsluieren is aan de godin het leven ontnemen, dat zij door de sluier heeft gekregen. Zoals Isjtar sterft, wanneer zij ontsluierd wordt, zo verliest ook het beeld van Sais zij leven, wanneer een overmoedige mens er de sluier van wegrukt. Maar is hier geen element van bedrog in? De sluier is immers de illusie. De godin, die zegt, dat onder haar sluier de waarheid verborgen is, bedriegt de mensen. Want wanneer die sluier verwijderd is, blijkt hij een gewoon beeld bedekt te hebben. Een gewoon beeld is echter moeilijk te beschouwen als de waarheid. Is dit dus een bedrog? Is de sluier een valse schijn? Men kan hierop alleen antwoorden, wanneer men alles van de waarheid afweet, wanneer men met name kan zeggen of zij opwindend of saai en gewoon is. Is de waarheid iets geheel anders dan de mens denkt of is zij het voor de hand liggende, het nabijzijnde? Zeker is, dat de mens om te ervaren wat de waarheid is, moet nadenken en misschien zelfs door een crisis heen moet gaan. Het voor de hand liggende is dan niet de waarheid, althans niet op het eerste gezicht. Dit gezicht heeft de omweg van de crisis nodig om tot de voor de hand liggende waarheid te komen. De waarheid wordt gedacht als opwindend om de crisis als het ware lonend te maken. De opwinding maakt de omweg aantrekkelijk. De mens moet de waarheid ver weg denken om de kracht te hebben haar te zoeken; naar het nabije zoekt hij niet en als hij niet zoekt, vindt hij niet. Het gewone is dus het ware niet, het kan de waarheid niet zijn, omdat de mens het onmogelijk op het eerste gezicht als zodanig kan ervaren. Alleen langs een omweg kan hij zich tot het gewone wenden als tot de waarheid; ook dit weer is een opwindende ontdekking; het is de opwinding die hem verbindt met het gewone en nabije. Dit alles is voor de betekenis van de sluier van groot belang. De sluier bedekt niet het gehele andere, maar het gewone, nabije. Hij maakt van het gewone het ongewone, veelbelovende en doet het oog, door het tot aandacht te dwingen, ontdekken welk een betekenis het gewone en nabije heeft. Hij dwingt de blik tot een reflexie, tot een vertedering tegenover het gewone, dat hij voorbij dreigde te zien, aangelokt door de mythe, dat er ook nog iets ongewoons zou bestaan. Hij doet de blik inzien, dat het gewone het mysterieuze is, dat hij ver wilde gaan zoeken als het geheel andere, het diep verborgene. | |
[pagina 584]
| |
Deze ontdekking, die het begin is zo niet van dé wijsheid, dan toch van een grote wijsheid, is ook het begin van de tederheid. Voor de doorborende, koele of afwezige blik is het ongesluierde zonder betekenis; hij ziet eraan voorbij. Maar is de blik eenmaal aandachtig toegewend naar het gesluierde, dan ontstaat er een wederkerigheid tussen het oog en het gesluierde. De sluier heeft dan eigenlijk zijn taak vervuld; de blik waarmee het ding wordt waargenomen is tot een gesluierde blik geworden. Dat doet de tederheid: de sluier is het gebaar waarmee de tederheid het waargenomene omhult, beschermt tegen alles wat het kan kwetsen, de aandacht vraagt van de blik die het voorbij ziet en het verhindert zijn betekenissen te verliezen in de leegte. De sluier die de tederheid werpt over de naaktheid, is geen kledingstuk meer, maar een gebaar. De tederheid zelf is een sluier. De sluier van de tederheid is de bevestiging, dat er in het waarneembare voorwerp meer is dan eraan waar te nemen is op het eerste oog. Deze sluier bevestigt de belangrijkheid van het gesluierde; hij reserveert achter zich alles wat op het eerste oog niet doorzien en begrepen kan worden en is een uitnodiging tot een meditatie over wat nog niet begrepen is, een vruchtbare meditatie. Want de doorzichtigheid van de sluier houdt de belofte van ontsluiering in. Doorzichtig is de sluier, omdat hij niet definitief is; hij is een uitnodiging tot een verder overwegen en aanschouwen. De ontsluiering zal plaats hebben, wanneer de blik daarvoor rijp is, wanneer de mediterende waarneming lang genoeg geduurd heeft om de sluier op te lossen in de tederheid van de blik, die nu niet meer metend waarneemt, maar de gereserveerde totaliteit van het omsluierde zonder reserve bevestigt d.w.z. wanneer de waarnemende blik zijn eigen reserve deponeert in het omsluierde. Pas wanneer de waarneming geschiedt met de geëmotioneerde subjectiviteit, waarmee men zich zelf waarneemt, met vertedering en begrip, wanneer het waarnemende oog geheel openstaat voor het andere en het beschouwt met hetzelfde respect waarmee het zich zelf zou beschouwen, pas dan is de sluier overbodig geworden. Als uiting van zedigheid en van de wil zich zelf te beschermen dwingt de sluier tot respect. Re-spect nu is een manier van zien, die voortkomt uit een terugzien op zich zelf. De respecterende blik stelt het waargenomene op het niveau van de waarnemer zelf. Hij komt dus voort uit een reflexie. Tot deze reflexie dwingt de sluier. Hij stelt de mens tegenover het gesluierde zoals hij staat tegenover zich zelf. Omdat nu de mens zich zelf ervaart als een mysterie, kan men zeggen, dat de sluier van het gesluierde een mysterie maakt. Wat de blik op het eerste oog doorziet, daarvan wendt hij zich af. De sluier die de aandacht trekt en het belang van het gesluierde bevestigt, houdt de blik vast en opent die voor het mysterie. Het mysterie is de sluiering van het zijnde; het ontsluiert zich voor de open blik en levert daarmee zijn sub- | |
[pagina 585]
| |
stantie uit. De openbaring van het zijnde is het antwoord op de openheid van de blik. Het gesluierde is niet het ongewone, opwindende, maar het gewone; maar hoe ongewoon en opwindend is het gewone, dat langs een omweg wordt ontdekt! Want het wordt tot de drager van de betekenissen, die men ver weg in het ongewone had gezocht. En dit is geen ‘projectie’, maar een eerlijke teruggave van wat aan het gewone toebehoort. Wat men in het ongewone zocht heeft men immers aan het gewone onttrokken. Het ongewone bestaat alleen in de geprikkelde verbeelding, die zich afwendt van het vluchtig beziene en in deze vluchtigheid banaal lijkende gewone. De sluier nu is een uitnodiging tot tederheid en liefde, die het gewone ongewoon maakt en daardoor de hogere wereld schept. | |
12. Sluier en OpenbaringIn de antieke godsdiensten is de sluier ook een middel ter verkrijging van inspiratie en openbaringen. Dat kan op verschillende manieren worden uitgelegd. Het kan zijn, dat de sluier hier niet zozeer een middel is om met het hogere in contact te treden als wel een middel tot concentratie. Door zich te sluieren sluit men zich af van de wereld en voorkomt men verstrooidheid; afgezonderd van de wereld schijnt men zich beter te kunnen concentreren. Maar het is waarschijnlijker, dat voor de Ouden het gesluierd zijn op zich zelf reeds een deelnemen was aan een hogere wereld, waarvan de inspiratie en de openbaring werd verwacht. De sluier plaatst zich als het ware tussen twee werelden, de wereld van het waarneembare en de wereld van het bovenzinnelijke. Zich sluieren is zich plaatsen achter de sluier, in de wereld die door de sluier omhuld wordt, dus in de wereld van het onwaarneembare, van waar uit de openbaringen tot ons komen. Ook zonder zulk een uitdrukkelijk onderscheid tussen twee geheel verschillende werelden, waartussen de sluier bemiddelt, kan men een verband leggen tussen de sluier en de openbaring. Want de sluier, die de waarheid bedekt, maakt van de waarheid een mysterie en object van oneindige beschouwing. De waarheid ontsluiert zich voor de open blik. Men kan de openbaring zien als een antwoord van de waarheid op de openheid van de blik. De sluier belooft als het ware door zijn doorzichtigheid deze openbaring en wekt aldus een eschatologische verwachting van een totale openbaring als antwoord op een totale openheid. De laatste, uiterste wens, die de mens koestert, is dat het mysterie, zolang waargenomen achter sluiers, zich voor zijn blik zal ontsluieren. Deze ontsluiering maakt een einde aan een oneindig denken. Zij brengt het | |
[pagina 586]
| |
gehele bestaan op een ander niveau, verheft het tot een definitief bestaan, eeuwig en onsterfelijk. Hier is geen crisis meer, geen mogelijkheid van een breuk of illusie, geen aandachtig kijken meer, maar een verzadigd schouwen in een totale openbaring. Alle mystici drukken de wens naar deze definitieve en totale openbaring uit: ‘Ut te revelata cernens facie visu sim beatus tuae gloriae’. Dat is het uiterste; vóór dit uiterste is de sluier een noodzaak; de sluier stelt het uiterste uit door de inlossing van zijn belofte uit te stellen. In dit uitstel ontstaat de beschouwing en het denken, de omweg naar wat het meest nabij is. Maar elke beschouwing tendeert naar dit einde; hoe meer redelijk zij is, des te sterker is zij gekenmerkt door een eschatologisch perspectief. Mystiek is de hoogste vorm van redelijkheid; zij is een poging de wereld op te lossen in aanschouwing en haar daardoor te vernietigen. Alle mystiek en alle redelijkheid is eschatologisch in dezelfde mate, waarin zij tracht het mysterie te ontsluieren. Zelfs in zijn tederheid wil de redelijke geest de sluier niet geheel aanvaarden; hij lost de sluier van de dingen op in zijn eigen tederheid; hij bevestigt de oneindige potentialiteit, die het waarneembaar actuele omgeeft, maar deze bevestiging is een gebaar van de rede en eigenlijk ook een actualisering van deze potentialiteit. De rede vernietigt het leven door de sluiers op te lossen, waarin het leven zich gelocaliseerd heeft. Het aanschouwde, hogere leven bestaat bij de gratie van de rede en in de rede. Als de tederheid van de rede de sluiers oplost, geeft zij daarmee te kennen, dat de sluier niet het laatste woord heeft, dat het mysterie niet iets definitiefs is en dat het nooit het laatste woord kan zijn. Als het mysterie het laatste woord zou zijn, dan zou de rede zelfs de moed niet hebben te denken en dan zou door dit feit, dat het mysterie het laatste woord is, het mysterie zelf worden gedegradeerd tot een geheim, dat door boze en jaloerse machten voor de mens verborgen gehouden wordt. Het zou worden tot een gesloten systeem, een code, waarvan de sleutel aan de mens niet wordt toevertrouwd en heel het leven zou een zoeken worden naar die sleutel, een verwensing van de macht, die hem verborgen houdt. Dan zou het geen mysterie meer zijn, waarvoor de blik van de geest zich liefdevol kan openstellen, maar een banaal staatsgeheim van een sluwe ploiticus, die de mens dupeert en bedriegt en hem niet in zijn plannen betrekt. De sluier die het mysterie omgeeft zou tot een masker worden. Zolang echter het mysterie essentieel iets is, waarvoor de mens zich kan openstellen en waarmee hij in dialoog kan treden, moet er in die openheid een oneindige progressie mogelijk zijn en moeten zijn sluiers doorzichtig zijn. Het laatste woord is aan de rede, al is het dan niet aan onze troebele rede en al is het laatste woord ook niet ons menselijk woord. Waar een mysterie is, moet het Woord, de Rede zich openbaren; dat is een wet, die aan de rede | |
[pagina 587]
| |
immanent is; zonder deze zou zij tot redeloosheid vervallen. De openbaring is de rede zelf, die het irrationele te boven gaat. Het laatste woord dat de mens kan spreken is openheid voor die openbaring. Misschien is het wel de enige daad die van hem verwacht wordt. De sluier, het attribuut, de substantie zelf van het mysterie is immers ook de belofte van een definitieve openbaring.
Prentje voor een kind, in het teken van de Vissen geboren, lino van Geertrui Charpentier.
|
|