Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 555]
| |
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 556]
| |
De letterkundige vereniging Flanor telde reeds in het eerste jaar van haar bestaan [1881-'82] Arnold Ising onder haar leden. In dit gezelschap trok hij, met een lezing over De toneelcritiek in Nederland, zo grote belangstelling dat aan dit onderwerp ook nog de gehele volgende vergadering werd gewijd. Karel Alberdingk Thijm woonde deze lezing niet bij. Eerst op 5 juni 1883 door Kloos geïntroduceerd, duurde het tot 4 september voordat hij de wens te kennen gaf, dat hij lid wilde worden. Op 16 oktober werd hij officieel aangenomen; op 18 februari 1885 trok hij zich weer uit Flanor terug. Wij mogen wel aannemen dat Thijm Arnold Ising via Flanor heeft leren kennen. Isings eerste schrijven aan hem dateert van 21 september 1883: een gelukwens bij gelegenheid van Karel's negentiende verjaardag. Arnold Ising Jr. heeft met bijna alle te Amsterdam woonachtige kunstenaars, uit de tachtiger jaren, vriendschappelijk verkeerd. Frans Erens, die veel en jaren lang met hem is omgegaan, waardeerde het gevoel en de fijne observatiegeest waarmee Ising de dingen van het leven, de bizonderheden van het dagelijks bestaan besprak. Schrijven deed Ising overigens niet en hij sprak ook weinig over literatuur. Als toneelspeler was hij vaak minder dan middelmatig, maar Louis Bouwmeester droeg hem een warm hart toe, en de vader van Karel Thijm complimenteerde Ising veelvuldig, al was 't soms alleen maar om Isings ogen op kinderlijke wijze te zien stralen van geluk. Jacques Perk en Frank van der Goes trokken graag met deze vriend op, en zo ook Hein Boeken en Maurits Mendes da Costa. Marius Bauer, Breitner en Willem Witsen lieten er zich weinig of niets aan gelegen liggen dat hun Nol nagenoeg geen benul van schilderkunst had. Witsen behoorde, met Karel Thijm en Frans Erens, tot de trouwste en intiemste vrienden van Ising. Erens herinnerde zich een zomeravond ‘dat ik bij hem was op den N.Z. Voorburgwal boven een kroeg, hoek Wijde Steeg, waar hij toen kamers had. Wij zaten stil en ernstig te praten en hij klaagde over zijn eenzaam bestaan. Hij miste de liefde van een vrouw, zei hij, vooral ook omdat hij met zijn collega's van het toneel weinig omging. De meesten van hen waren van mindere beschaving dan hij, niettegenstaande hun talent. Wij spraken niet druk. De drie gaspitten, die hij had aangestoken en die het vertrek met de rode pluche meubels hel verlichtten, suisden in de stilte van den avond, die alleen nu en dan verbroken werd door den hoefslag van een paard voor een voorbijijlend rijtuig. In de zwoele donkerte floot iemand buiten op een occarino een weemoedige melodie. Het was een stille Amsterdamsche zomeravond. Ising zei, dat hij het geluk in zijn leven niet kende en ik zag twee tranen schitterend over zijn wangen loopen. Ik zat tegenover hem aan den anderen kant van de tafel op de canapee, boog mijn hoofd en staarde naar den grond. Het was een van die momenten, zooals ze soms onder goede vrienden voorkomen en die | |
[pagina 557]
| |
altijd in de herinnering blijven, al gebeurde er ook niets’Ga naar voetnoot1. Later is Mina Otten, een meisje uit een Protestantse boerenfamilie, aan Isings hartverlangens volledig tegemoetgekomen. Nol en Mina - de vrienden kenden haar niet anders dan als Mien-van-Nol - zijn diep gelukkig met elkaar geweest. Doordat deze harmonie zich aanvankelijk niet als langdurig liet voorzien, draalde Ising ermee zijn huwelijk te laten registreren. Het is er niet meer van gekomen. Volgens een, moeilijk op zijn waarheidsgehalte te controleren, verhaal zijn Nol en Mina ooit naar het bureau van de Burgelijke Stand getogen, edoch daar gearriveerd op een uur waarop dit bureau, ter oorzaak van de middagpauze, gesloten was. Zij zagen toen geen noodzaak om deze tocht een tweede maal te ondernemen, misschien wel weer om niet! Op vrijdag 24 juni 1904 bevonden Ising en zijn vrouw zich in de bergen, anderhalf uur gaans boven Garmisch-Partenkirchen. Omstreeks half zeven 's avonds kreeg Ising een hartverlamming, die hem dood in elkaar deed zakken. Een toevallige voorbijganger zei toe in Garmisch hulp te zullen gaan halen. Tot middernacht, toen de dragers uit Garmisch kwamen met een baar, bleef Mina achter, geheel alleen, bij het ontzielde lichaam van haar man, terwijl boven en rond haar een hevig onweer woedde en de regen alsmaar neergutste. Vijf dagen later, dus op 30 juni 1904, werd Arnold Ising Jr. bijgezet in het graf van zijn vader, op de begraafplaats Eyk en Duynen te 's-Gravenhage. Thijm, Van der Goes en vele anderen konden niet meer tijdig gewaarschuwd worden. Zeven mensen vergezelden Ising bij zijn laatste gang: Mina, Jan Ising [een broer van Nol], Willem Witsen, Jan Hofker, George Breitner, Maurits Mendes da Costa en Jan Gerhard ten Bokkel. De laatste trad op als executeur-testamentair toen Isings weduwe, 10 juli 1923, te overlijden kwam.
***
Isings eerste meer uitvoerige brief aan Karel Thijm dateert van 14 juli 1886. Sedert september '83 had hij heel wat briefjes in de bus van Karel's ouderlijk huis aan de N.Z. Voorburgwal 161 geworpen, en dit met toenemende frequentie nadat hij, 1 april '85, door vestiging op de Nieuwe Zijds 262, hoek Wijde Steeg, Karel's overbuurman was geworden. Al deze kattebelletjes bevatten echter enkel uitnodigingen: om een partijtje te komen schaken of om deel te nemen aan een whistavond, om bij - zoals Ising doorgaans schreef - ‘Krapme-hol-sky’ een kopje koffie te gaan drinken of om Ising ‘in verrukking te brengen door een uurtje bij me te komen doorbrengen’; nu eens zit Nol ‘met uitgespreide vleugels’ naar zijn vriend te verlangen, dan weer spreekt hij de | |
[pagina 558]
| |
hoop uit Karel's gelaat, ‘voor ons bewonderend oog steeds in een lichtkrans gehuld’, te zullen mogen aanschouwen. In juni '86 vergezelde Ising zes weken lang zijn vader, die aan inertie van de ingewanden en aan gedruktheid van het zenuwgestel leed, naar Marienbad in Bohemen. Daar bereikte hem een brief van Karel Thijm, de dato 10 juli, waarin hij o.a. kon lezen: ‘Als ik mijn wandelingetjen ga doen, kijk ik dikwijls nog uit gewoonte met een schuinschen blik naar de vensters, N.Z. Voorburgwal 262, waar de welopgevoede roode gordijnen hangen, maar er zijn allerlei witte lakens of spreyen voor zichtbaar, en telkens zie ik, dat de bewoner nog niet is te-ruggekeerd. Ik heb nu in geen heelen tijd het voorrecht gehad een partijtjen schaak aan je te verliezen of Schellingwoû of de Kruislaan of alleen ook maar de Damstraat met je te doorwandelen, of, om den wille van een paar zware schoenen krijgertje met je te spelen om mijn tafel heen, zoo als op den bewusten Zaterdag voor je vertrek. Maar ik vind pleizierig te denken, dat het niet zoo lang meer zal duren of daarvoor zal weêr gelegenheid zijn’. ‘Waarde Karel’, zo repliceerde Ising vanuit Marienbad, op 14 juli '86, ‘Het zij mij vergund je te bedanken voor den uiterst vriendelijken toon waarop je het briefjen, dat ik het voorrecht had je te mogen toezenden, wel wilt beantwoorden. Schreef ik je niet vroeger, dan was het alleen omdat ik vreesde je door mijn gesnap te storen in het werk. Geloof mij, wanneer ik hier indrukken kreeg, waardig om door jou medegevoeld te worden - dan zou je gastvrije woning nog te klein zijn om er de stapels beschreven papier, die je uit Marienbad ontving, in te verscheuren. Gelukkig gaat het met de gezondheid van mijn vader goed vooruit. De man maakt allerlei plannen om naar Praag en Dresden, ja zelfs naar Weenen te delikateeren. Ik vind dat voortreffelijk want het blijkt dat 's mans levenslust niet meer uitgedoofd is en ik ben zeer gaarne van de partij. De chronische kwaal [hartzwakte-H.P.J. die mij vervolgt wordt er, waarschijnlijk door het vele loopen en drinken van Weiszwein, niet beter op en daar ik hier veel tijd heb om er over na te denken, bezorgt zij mij eindelooze onrust. Streelend is het bewustzijn dat wij ons, te rekenen naar onze uurwerken, op den zelfden tijd ter ruste leggen, want ook wij gaan om half tien naar bed en staan om half zes op. De zon is hier echter drie kwartier vroeger dan in Amsterdam. Van komediespelen heb ik geen zier verstand meer. Ik kan mij ook niet voorstellen 't ooit gedaan te hebben en ik zie wel eens iemand heel in de verte die wat op mezelf lijkt met een leelijke pruik op - maar altijd in een dikken nevel. Totaal hersenloos voel ik me, ik heb niets meer van een individu, en ik doe alles en vind alles goed wat de oude heer voorstelt. [...] Met een dankbaar hart heb ik gelezen: La Faustin, La fille d'Elise en het begin van Happe-chair. De tooneelbeschouwingen in La Faustin hebben | |
[pagina 559]
| |
mij het meest gedaan. Ze komen me buitengewoon waar voor. De beschrijving van de fabriek in Happe-chair vind ik verschrikkelijk. Ik zou zoo'n fabriek niet gaarne zien en wil er liever niet van lezen ook. Maar ik zal er mee voortgaan omdat jij het boek zoo mooi vindt. [...] 't Is hier zoo'n vergulde armoe. Hooge huizen, zoo groot als op de Boulevards te Parijs, maar de menschen wonen er niet in, ze logeren er slechts. Er heerscht een soort van drukte, uitsluitend verwekt door menschen die hier niet t'huis zijn, en alles is uitsluitend voor hun ingericht. De badgasten zijn geen personen meer maar werktuigjens, die volgens bestaande gebruikjens allen precies eender gehanteerd worden. Gaat men dan ook van de voorgeschreven bergjens en paadjens af, dan loopt men dood of komt in een moeras en krijgt geen eten of drinken meer. “Le Vide”! Vergeving voor dezen onnoozelen brief. Ik hoop dat hij mijn stemming geeft. Over een week zien wij elkaar wel weer’.
***
Karel Alberdingk Thijm, aan Arnold Ising Jr., enkele maanden voor zijn huwelijk en vestiging te Mont-lez-Houffalize:
Esneux, 11 Maart '87 Hôtel du Pont.
Amice, Ik moét je nu schrijven, aan jou de eerste der niet-zaken-brieven, want ik had het al eerder willen doen. Op dien avond in het Panopticum heb ik onze vrienschap gebrokenGa naar voetnoot2. Ik geloof, dat wij tot die menschen behooren, die elkaâr zulke dingen zeggen kunnen. Ik weet wel: wij zullen elkaâr nog dikwijls, ons heele leven hoop ik, zien en spreken, wij zullen het zelfde van elkaâr blijven denken, enz., andere menschen zouden stellig zeggen, dat de vriendschap blijft voortbestaan: men schrijft elkaâr, men ontmoet elkaâr, enz. Maar dat is zoo niet. Dát is de vriendschap niet. Vóor dat ik de hoeveelheid daden, die mij de laatste weken in Amsterdam zoo moe hebben gemaakt, deed, heb ik aldoor geweten, dat ik onder alles wat ik te overwinnen en tot gruizel te slaan had, de frequente omgang met jou het hoogst en het hardst tegen mij op stond. Ik vind het sterk van mijzelf dat ik het heb kunnen doen omdat ik het moest. Geen klein stuk van het beste dat ik heb is er dood meêgegaan. | |
[pagina 560]
| |
Deze brief is misschien een beetje rhetoriesch en een beetje ridikuul, maar het gebeurt mij uiterst zelden, dat ik gekke ‘gevoels’-dingen doe, daarom mag het wel voor èens. En ik herinner mij niet ooit iets als dit geschreven te hebben. Ik woû je namelijk schrijven om je te bedanken. Ik dank je voor alles wat ik sinds het begin van '83, maar vooral in de laatste twee jaar, aan je gehad heb. Het is veel, dat heb ik wel geweten, maar vooral nú voel ik het heftig. Ik dank je. Ik heb nog nooit iemand voor immaterieële dingen bedankt. Adieu; in mijn koû van de laatste dagen vóor mijn trouwen hoop ik je weêr te ontmoeten. Waarschijnlijk zal ik dan niets voelen. Karel Alberdingk Thijm
***
Arnold Ising Jr. aan Karel Alberdingk Thijm te Mont-lez-Houffalize - 16 aug./8 sept. 1887:
Geachte Karel!
Het rood op mijn kamer is hel, want het gas licht. Buiten is het zwart. Ik wou dat de huizen van elkaar vlogen en dat ik zag: een wilden brand. De boomen staan als pijlers: stokstijf. Ik hoor niets en ik zou boven woest getier uit, hard willen schreeuwen: er komt niemand! en als er een kwam, verveelde ik mij doodelijk, zooals er zich nooit iemand verveeld heeft. Niets gebeurt! en ik heb zoo lang zitten staren. Ik voel als een kruier, die een eindeloozen weg af moet - een weg met een sloot aan weerskanten en boompjes, spichtig en hoog met ruimte - jaren - jaren lang! Was er iets in mij! Ik kan het niet zien want je bent heen gegaan. Nog lang en altijd! Zondag avond heb ik Mina van den trein gehaald. Ik heb gewacht een uur, want de trein kwam te laat aan. Zij bracht mee een pluim van wuivende halmen, en zij hield ze dwars in de hand. En wat ze zeide was als toen ze nog niet in dien trein had gerust. Wekenlang is NeefGa naar voetnoot3 in Den Haag. En terugkeerend zal hij verhalen, met zielloozen blik van een schoone, zonder parfums, die aan zijn voet ligt gebogen. Het zou verraden gemis van discours en het valt niet te denken van twee mannen, zoo verschillend als jullie, zoo artistiek-beiden, wanneer Goes je gezegd had, dat ik in Houffalize's gastvrije villa me had willen laven aan het volmaakte genot om te zijn van den vriendelijken landheer en de bevallige | |
[pagina 561]
| |
vrouwe des huizes: de nederige, bescheiden tourist. - 8 September '87 - Jongen, jongen, ik ben meer dan suffisant verkouden - in mijn hoofd - en ik stop toch alle dagen dien kop in het water, daarom heb ik er zeker lang geen last van gehad. Het spijt mij wel dat je het nu zoo slecht treft - want als er wat aan mij mankeert ben ik maar een heel klein stukje van een mensch. Hatischa! Bouwmeester wou absoluut me een bittertje voor vijf centen geven, na de repetitie van Macbeth, in een kroegje op het Leidsche Plein. Nu ik had wel zuur gegeten aan een tafel met een te klein maar vuil servet op het Vreeburg in Utrecht. 't Was kermis en God zat er boven. En ik dacht: zoo'n bittertje om half twee kon me wel eens opknappen, maar met die verkoudheid zou ik een kruik leeg moeten drinken, voor ik een beetje op mijn beenen kwam te staan. Koude, ovalen kroten waren het... en eieren voor vijf centen het stuk. Van dat zout was ik wel wat... brr! Gek, die ikken en mij's. Breitner, niet waar? Toen je verloofd was, zei hij zoo aardig: ‘Plezierig kennis gemaakt te hebben!’ Zooals hij is, blijft hij: een geheimzinnige schilder. Wij hebben veel samen gegeten, dan wachtte hij niet tot ik het òp had en dan moest hij om half zeven ergens zijn - bij een meisje. Maar hij vertelde er geen sikkepit van. Hatischa! En wanneer hij met een ander middagmaalde, gingen zij beiden zitten lezen, en dat vertelde hij mij, terwijl ik een ossenlapje trachtte te vermalen. Nu hadden wij elkaar in lang niet gezien. Zaterdag was ik een bejaarde mijnheer, schatrijk en Christine Poolman was mijn vrouw, een kruiersdochter, die me om mijn geld had genomen. Zoo'n domme kerel, kaal kopje, beneden rood, de wangen moesten naar boven, een stijve, drooge snor, praatjes over het weer bij gebrek aan beter. Enfin, nog al leuk! Na 't tweede bedrijf was ik klaar. Kom, denk ik, misschien vind ik de ‘cercle artistique’ wel in ‘de Poort van Cleef’. - ‘Johan’, zeg ik, ‘één vet!’ ‘Best meneer!’ ‘En de Figaro’. ‘Vervelend, al die joden!’ ‘Asjeblief meneer, één vet en de Figaro!’ ‘Kom je laat, Johan’, zeg ik, ‘dan zijn de heeren al weg, kom je vroeg, dan is er ook geen mensch’. En zoo mag ik een onstichtelijk verhaal lezen van een verleid meissie, dat in de Seine sprong, en van den verleider, die in een open bakje reed met vrouwen van plezier... Daar staat de poes op de tafel uit mijn glas melk te drinken. Men kan zich niet omkeeren of hij snoept alles op. Vlug als water. Een alleraardigst beest. Een gemeenzaam schoudertikjen van Johan doet mij opkijken. ‘Meneer, daar zit iemand!’ Waarachtig Breitner! En wat lapt hij me? Na een half uurtje bromt hij: ‘'t Begint me hier te vervelen. Ik zou Witsen [een langen schilder die niets zegt] vinden in Suisse of hier’. Hatischa! Wij weg. 't Is elf uur en ik wil dan dolgraag uit. ‘Ja’, zeg ik, ‘ik ga maar niet mee naar Suisse’. Antwoord: ‘zooals je wilt’ en nog ten overvloede: ‘ik heb ook allerlei dingen met | |
[pagina 562]
| |
hem te bespreken’. Hij verdeelt de menschen in onmogelijke en mogelijke gezichten. Met de onmogelijke wil hij niet te doen hebben en hij kijkt nooit in een mensch met een mogelijk gezicht. Breitner is de beste van allen, die ik na je vertrek mocht ontmoeten. Vandaar mijn uitvoerige breedsprakigheid. Wil mij verontschuldigen! Dolgraag had ik eens op de Villa des Chéras te Mont-lez-Houffalize met jou en je beminnelijke gade willen zijn, maar ik moest nog al vaak een uurtje aan het Tooneel doorbrengen, zoodat ik ook, toen mijn vader me verzocht om hem te Königswinter te bezoeken, t'huis mocht blijven. Heel erg blij zou ik wezen, wanneer je dezen winter bij je vader - ik vond het gezellig toen ik Z. Hoog-Geleerde eindelijk weer eens voorbij zag komen - bij je vader kwaamt logeeren - met Uw lieftallige gade, natuurlijk! Misschien zoudt gij lieden mij dan wel een oogenblikjen willen afstaan. Neef Croiset had de beleefdheid om mij een dood stuk carton, met fraai gedrukte letters erop, uit Den Haag op mijn dak te zenden en zoo vernam ik dat hij het jonge heerenleven had vaarwel gezegd. Het stofje huiselijk leven dat wij met elkander hadden is er mee weggeblazen. En zoo wordt het hier leeger en leeger... Zou Erens terugkomen? Ik weet wel dat deze brief lang niet af is, maar ik ben zoo verkouden en mag daarom niet nog meer van Uw vriendelijk geduld vergen. Wil mijne beleefde groeten aan Uw vrouw overbrengen s.v.p. Geloof mij, t.t. Arnold Ising Jr.
***
Uit een brief van Karel Alberdingk Thijm aan Arnold Ising Jr. te Amsterdam, de dato 19 september 1887: ‘Zoo zoo, gij schijnt den schilder Breitner nogal te frequenteeren en hij schijnt nog al in uw sfeer te vallen. Hè, als ik zoo denk aan U allen en aan Amsterdam, met zijn gezellige grachten en straten, pleinen en kaden, en ik denk hoe gijlieden daar met elkaar verkeert en aangename avondjes slijt onder een glas van het een of ander al pratend over letterkunde en schilderkunst, - zie, als ik dat alles bedenk, dan voel ik mij belust om er hier eens uit te vliegen en eens even om een hoekje te kijken hoe het u allen toch wel gaat. Want hier is het thands, nu al mijn gasten vertrokken zijn, niet weinig eenzaam. Ik heb mij in de lente van dit jaar door de liefde, - aan u, m'n vriend, kan ik dat wel bekennen - laten vervoeren tot een stap, waarvan ik wel geen eigenlijk gezegd berouw heb, maar wiens gevolgen mij toch ontberingen opleggen, ontberingen van geestelijk verkeer, die wel eens voor mij | |
[pagina 563]
| |
den schijn aannemen van mij hard te zullen kunnen gaan vallen. Het huwelijk is iets voor het gantsche leven, dat moet niemand vergeten. Het bindt niet voor een maand, voor een jaar, het bindt tot aan den dood. Het huwelijk is een heuvelachtige streek. Men begint met het dal, maar op het dal volgt de berg. Dien moet men ook over. Ik ben nog niet weêr goed aan 't werk kunnen gaan, mijn vriend. Ik weet niet welk een verweekeling van mijn wil, welk een vergroving van het gedeelte van mijn organisme er plaats grijpt, maar ik kan mij nog maar niet eens op mijn gemak voor mijn werktafel zetten. Ik heb geen enkel plan, geen enkele gedachte en geen enkel gevoel. Ik derf tot zelfs het sentiment van mijn eigen dofheid. Wat er nu gebeuren moet, weet ik niet. Ik wacht af, maar ook weêr zonder te weten hoe of wat ik afwacht, want ik weet niets. Ik ben mij zelf geeneen sekonde. Ik weet geen raad, maar verlang dien ook niet te weten’.
***
Arnold Ising Jr. aan Karel Alberdingk Thijm te Mont-lez- Houffalize, de dato 20 september 1887:
Beminnenswaardige Karel, Het was veertien dagen geleden dat ik Uwe geëerde letteren van 7 september mocht ontvangen. Veertien lange dagen! Wat een tijd voor mij, terwijl ik U vroeger bijna dagelijks mocht zien en hooren spreken! Ik wilde dat ik woorden kon vinden om U te zeggen hoe blijde ik was toen ik van avond Uw plezierig schrift zag glanzen. Het is wel jammer voor mij dat de omstandigheden me zoo ver van U af doen wonen, maar zoolang ik hier mijn karig boterhammetjen moet ophalen, zie ik geen kans om mijn krotjen dichter bij U te slepen. Intusschen, mijn vriend, gij zult wellicht met Uw fijne vindingrijkheid de gelegenheid, die gij mij voorspiegelt, om eens te Amsterdam te komen wat vroeger weten op te sporen, dan gij nu, gestrengeld door de banden der eeuwige, der ware huwelijksmin, welke in de eerste maanden steeds iet of wat eenzelvig is uitgevallen - kunt vermoeden. Uw toestand, mijn vriend, doet mij niet sidderen. Een schoolmeester, die ijverig poogde om mij wiskunde in mijne botte hersens te stoppen, zeide mij: ‘iemand die slaapt, is dood’. Welnu, mijn vriend, Uw geest sluimert. Hij is dus tijdelijk in slaap of overleden en gij kunt er dus geen pijn van hebben. Wanneer ik mij een klassieke aanhaling van onzen grooten schrijver en geleerde Multatuli mocht veroorloven, zou ik U toeroepen: ‘gij zijt zoo gelukkig als het vee dat middagmaalt’. En zoo kom ik van zelf tot de groote, letterkundige beweging, die Amsterdam heeft mogen aanschouwen. Gij prevelt reeds: ‘Wel zeker, het Congres’. | |
[pagina 564]
| |
Een der schotels, den literairen heeren voorgediend, was de vertooning van Macbeth. Ach mijn vriend, behoef ik U te zeggen hoe wij ons hebben uitgesloofd! Mijn broeder Plas, die, als een geharnast krijgsman, drie regels uit te braken had, stond het angstzweet op het gelaat, want hij vreesde er in te zullen stikken en begreep niet waarom hij iets wat toch zeer eenvoudig was, in zulk een vreemd omhulsel moest opdisschen - en zoo was het met ons allen: naar venant. De bekende kunstcriticus F. van der Goes heeft voor deze gelegenheid de taak op zich genomen om ons in den Amsterdammer te geeselen. Hij had al medelijden met ons eer het gordijn opging en toen het òp was verveelde hij zich doodelijk. Wij hebben geen van allen letterkundig inzicht, en van een tot vleesch en been geworden creatie bemerkte hij geen spoor. Ach! Ach! Wat een turfgelegenheid zou er van den schouwburg te maken zijn, en dan zou niemand en vooral onze scherpzinnige kunstcriticus F. van der Goes zich dermate behoeven te ergeren. En ik verzeker U, mijn vriend, alleen mijn flanelletjen kan ik aanhouden, wanneer ik mij voor Macbeth ga opdirken. En mijn tricot, die vleeschkleurig is en mijn rokjen dat Schotsch is en mijn maliekolder moeten vastgehouden worden door een riem, en een riem en een riem, zoodat mijn arm buikjen zoo dun wordt als een kinderbilletjen en zoo moet ik het eene versjen na het andere versjen radbraken. Weet gij waaraan ik de gelegenheid dank om wat met U te kouten? Vanavond kwam ik met den trein uit Den Haag. Da CostaGa naar voetnoot4 had mij gezegd: ‘Nu kijk je eerst of Ar t'huis is, dan zit ik bij hem. Zijn we er niet, dan ga je naar Suisse’. Ik heb het verdomd en ben subiet naar Suisse gegaan. Daar was geen kip. Zoo kwam ik tegen half een t'huis en begon U te schrijven. Gelukkig want anders had ik tot morgen moeten wachten. Ik heb gelezen het boek in twee deelen van mejuffrouw Uw zusterGa naar voetnoot5. Het was mij wat hoog. Bij historie heb ik nooit goed kunnen reiken. Wanneer ik niet een sterk familiezwak bezat had ik het, ben ik beroerd, niet uitgekregen. Het is U bekend, mijn vriend, dat ik niet in het huwelijk ben getreden. Maar dat kwaad straft zichzelf. Ik heb het razend en razend eenzaam. Het eene wandelingetjen probeert het andere wandelingetjen in te halen. Mijn minnares vertelde mij Zondagmorgen, voor ik ontbeten had, dat zij er tussen ons toch nooit iets van zag komen, dat zij nu fatsoenlijk was geworden, en dat ik er zelf ook eens over denken moest. Toen begaf ik mij in mijn slaapvertrek om verder mijn toilet te voltooien en mijn minnares zei: ‘Nu, ik ga weg’. En zij ging. En ik zit te slecht in mijn contanten om andere liaisons op touw te zetten. Jos de Groot gaat trouwen met Rikoff, want zijn duiten zijn op en dan willen ze wonen in Spanje - dus die kans is ook verkeken. Het is een evenement voor | |
[pagina 565]
| |
mij wanneer Marietje Ysselman mij aan tafel voorleest van ‘Waar is het ezeltjen’. Dan voel ik mij getroffen en aai het kind hare wangetjens bij het afscheid. Ik heb mij wel eens verveeld in gezelschap van een ander, maar dan voel ik mij niet ongelukkig en dat doe ik wel als ik lang alleen ben. [...] Geloof mij t.t. Arnold Ising Jr.
***
Uit een brief van Karel Alberdingk Thijm aan Arnold Ising Jr. te Amsterdam, de dato 24 september 1887:
‘Ik feliciteer je zeer met mijn verjaardag, die op 22 dezer invalt. Ge moet weten, dat, in den lamlendigen toestand van mijn betere ik, nu mijn hersenmassa het meest op een plak uitgebraakte koeyenstront gelijkt, ik gekweld word door allerlei angsten. Zoo ben ik ook bevreesd, al het andere nog daargelaten, dat ik eenvoudig de taal, de hollandsche taal, de manier om die taal te schrijven, heelemaal zal verleeren. Ik hoor weinig hollandsch spreken, ik lees in 't geheel niet, alleen door het geheugen kan de taal mij bij blijven. En toch is het hooren van hollandsch spreken om u heen, het voortdurend binnenkomen door gesprek en lektuur, van hollandsche klanken, een uitmuntend hulpmiddel om in de taal te blijven. Ik denk dan ook mij over drie jaar in Drenthe te vestigen. Maar ik kom voor die tijd nog wel eens over, hoor! De maand Mei ziet niet het levenslicht of gij hebt mij al weder over Amsterdams straten zien schuiven. Ik verneem met een gevoel van ongevalligheid, dat uw betrekking met die dame weder verbroken is, maar juist, dat ik hier het woordeke “weder” kan gebruiken, doet mij denken, dat de interruptie uwer liefde maar van tijdelijken aard zal zijn. [...] Ik kan u verder mededelen, dat, naar mij dunkt, de mensch, door te leven, zich niet in die mate een voorraad van gedachten, indrukken en sentimenten vergaârt, waaruit hij naderhand maar te putten zoû hebben, - als men het zich wel eens voorstelt. Het inwendige leven komt, evenals bloemen, in de gunstige seizoenen van den geest, telkens weêr opbloeyen, zonder dat er van den vorigen bloei veel is overgebleven. Wanneer de hersens eenmaal hun volwassenheid hebben bereikt, is men, mijns inziens, het volgende jaar niet rijker van binnen dan het vorige. Het is telkens uit en dan begint het weêr. Maar je moet telkens van voren-af-aan beginnen. Iemant van vijftig jaar schrikt even erg als hij een dief onder zijn bed vindt liggen als iemand van vijftien jaar. Ziedaar, waardste, eenige los daarheen geworpen gedachten. Ik schrijf U | |
[pagina 566]
| |
maar alles wat mij tegenwoordig bezighoudt, zoo maar een beetje in het wilde weg. Alleen de mannen, die hun hartstocht in de aktie gelegd hebben, in den invloed naar buiten, in het machinale en het voortdurende, alleen die zijn bestand tegen de brutale aktie van dat oppervlakkige leven, dat zij met hùn aktie keeren, maar de mannen, die hun hartstocht in de gedachte, in de kontemplatie hebben gelegd, zijn niet bij machte het ruwe geweld van het alledaagsche leven te keer te gaan. Geen gedachte, geen gevoel, geen hartstocht, hoe hevig ook, weerstaat aan de slagen van vijandige omstandigheden. Kunst bloeit in armoede en wanhoop. De biefstuk is de stiefmoeder van het poeëm. Lieve amice, ik ben altijd zoo'n beetje aan den paradoxalen kant geweest, dat weet je. Maar daarom toch joviaal door het leven verder geboemeld’.
***
Arnold Ising Jr. aan Karel Alberdingk Thijm te Mont-lez-Houffalize, de dato 4 oktober 1887:
Geëerde Makker, O!... O!... wat een verdriet heb ik omdat ik U geen groet toezond op Uw verjaarfeest. Hoe is het ter wereld mogelijk dat het mij kon ontgaan! Wel zeker, in de Plantaadje, Badlaan, jij boven op een tafel in je hemdsmouwtjens, een glas zwaaiend boven je hoofd, en vriend Ten Cate met vriend Siegfried Muller erg in de laagte, vuurrood, vetglimmend van vergenoegen. Intusschen mijn plezierigsten dank voor Uw gelukwensch. [....] Alleen zijn omdat men het zelf wil en het gevoel: ik zou ieder oogenblik gezelschap kunnen krijgen, komt mij aangenamer voor dan de idée, ik ben nu alleen omdat het zoo moet. Een vlok haar van Mina heb ik het raam uit zien vliegen in den regen. En al haar brieven heb ik kapot gescheurd en de snippers in een sigarenkist gestopt. Ik kreeg er kramp van in mijn vingers en de ring ligt in een doosje. Uit is uit! Zij wil trouwen en daar ze denkt dat ik 'm niet wezen zal, moet het wel een ander zijn. In bed [pardon!] vertelde ze 't mij, heel gezellig! Ik zei niet veel: ze zou zich wel bedenken. Die maandag. Dat was een beroerde dag. Toen heb ik een uur lang om haar huis heen geloopen, het was zoo strak in mij. Eens zagen wij elkaar en toen trok ze haar koppetje terug. In de Kalverstraat zijn twee chocolade-winkels naast elkaar. Boeketten van pralines, witte en roode; blauwe dozen bonbons, papieren kantjes. En gouden kroonen, wild licht, lange tafels van wit en roze zijden japonnen en groene glazen. In het kleine vierkant met de bruine, harde stoelen van Juffrouw Ysselman, dacht de verloofde Anna: ‘ik zal een gesprek met hem beginnen, | |
[pagina 567]
| |
want die man zit hier zoo alleen’. Toen de deur achter haar toe was, heb ik uitgehuild. Erg verlang ik er naar om Uw roman te lezen. Ook hoop ik hartstochtelijk dat ze Ulieden niet zullen mollen. Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor dat de moordenaartjes een anderen weg zullen inslaan. Met de verzekering dat ik Tolstoi's La puissance des Ténèbres heb vertaald voor den uitgever Rössing, heb ik het voorrecht te zijn, Uw dienaar Arnold Ising Jr.
***
Arnold Ising Jr. aan Karel Alberdingk Thijm te Mont-lez-Houffalize, de dato 14 december 1887 [I], 2 januari 1888 [II] en 8 februari 1888 [III]: | |
[I.]Geëerde Amice, Zoo even is het blauw-papieren sigarenpijpje, dat ik van je gekregen heb, op den grond gevallen. Hoe gaat het nogal met je, plezierige vriend? Het spijt mij wel dat ik verzuimd heb om je romanGa naar voetnoot6 te lezen, maar ik beloof je, ik zal mijn schade wel inhalen. Het is zulk mooi weer vandaag en ik wou dat ik bij je was. 20 Dec. '87 - Op denzelfden middag toen ik de eer had om je het bovenstaande toe te richten en ik dus iets sterker dan anders aan u dacht, kwam de roman binnenlachen. Ik heb het boek heel lang van buiten bekeken, L. van Deyssel en Brinkman, de letters gespeld; op den rug staat de titel ook, de deelen passen op elkaar, het eerste deel had meer pagina's dan het tweede. Over andere dingen heen heb ik er lang aan gedacht en telkens was er iets heel plezierigs. Hoe lief van Karel, dat hij het mij zendt. 's Avonds moest ik uit, maar eerst ben ik, omdat ik nog een kwartiertje tijd had naar huis gegaan om het eerste deel inéens open te snijden. Den volgende ochtend, Donderdags, nà de koffie, ben ik gaan lezen. 23 Dec. '87 - Ik geloof dat het iemand die innig werk heeft gedaan altijd moet tegenvallen wat een ander er van zegt. Het tweede gedeelte van het tweede deel komt mij voor het hoogste te zijn. Er is nog veel wat ik niet heb doorgevoeld omdat ik te snel heb gelezen en er niet voortdurend in ben gebleven. Maar er is geen einde aan de fantasie. En dat zij dood is van binnen als ze het zegt tegen Jozef, vond ik heel hèel erg mooi. Het doffe gevoel van: ben ik nu ik?, heb ik in gespannen oogenblikken dikwijls gehad. En dan dat Mathilde hoort hoe Jozef zijn huilen tracht te laten, als haar vader dood is, en de dikke | |
[pagina 568]
| |
meneer aan de table d'hôte, die zich verslikt, en Marinus, die als hij zijn stuk gehaald heeft, inéens begint, en Felix, die onder het eten kijkt of iemand ook naar hem ziet. Als het niet onbescheiden was, zou ik zoo willen doorgaan. Zoolang ik je ken, heb ik je voor een goed artiest gehouden, het boek heeft mij niet verbaasd. Ik heb grooter sympathie voor je kunst, dan voor schilderijen, - omdat je de dingen dóor menschen heen ziet - en daarom dank ik je lang - heel lang - zonder woorden - met mijzelf. Veel wou ik je vertellen. Maar ik moet zoo naar Den Haag en ik vind het akelig dat je nòg niets van mij gehoord hebt. Beschouw dit als het begin van een briefjen. Wil je je vrouw van mij groeten. Je vriend
Arnold Ising Jr. | |
[II.]Aardig getrouwd boefje, Mag ik U mijne beste wenschen brengen bij de intreê van het Nieuwejaar en die ook neerleggen aan de voetjes Uwer echtgenoote? - Het Oudejaarsavondje heb ik ditmaal niet in den schoot mijner familie doorgebracht omdat ik mijnheer de Bassompierre was in Margot, de Bloemenverkoopster. Toen ik om half tien op de Kleine Steentjes stond, heb ik voor een gulden een dominospel gekocht. Mina kwam mij tegemoet en wij zijn samen naar mijn kamer gegaan. Daar hebben wij in een koffiekan ‘bisschop’ gemaakt en wij aten er saucijsen-broodjes uit de Torensteeg bij. Mau had er mij de recepten voor gegeven. Om twaalf uur stonden wij beiden alleen in de kamer en Mina huilde tegen mijn borst. Honderdduizend menschen feliciteeren elkaar nu, zei ze. Ik zei na een poosje: ‘drink eens uit’. En om kwart over twaalven vond Mina dat de klok heel anders deed, dan toen ze twaalf ging slaan - veel vroolijker. ‘Dat was de toekomst’, meende ze. Tegen twee uur bracht ik haar naar huis. Zij had een dubbeltje gewonnen met domineeren. Ik weet nog heel goed dat ik op Nieuwjaarsavond bij je ben geweest. Toen had ik geen bisschop gedronken maar ik had er een gedaanGa naar voetnoot7. Je hebt met mij over tooneelsensaties gesproken en mij iets gezegd, wat ik heel aangenaam vond. Ja, het was erg plezierig. 11 Januari '88 - Nu wil ik eens aan je gaan schrijven, want ik heb je brief gelezen en ik weet volstrekt niet wàt. Alles holderdeboldert in mij. Ik begrijp nog beter dan vroeger dat je weinig gezelschap noodig hebt, want je bent zoo'n amusante mijnheer en als je jezelf voor je zet, kunt ge je nooit vervelen. Dat is me ingevallen na je roman en zoo vond ik dat het daar bij Houffalize best uit te houden zou zijn - voor jou. | |
[pagina 569]
| |
Op een Zondagmiddag zei mijn minnares: ‘Daar kijkt iemand naar boven of je t'huis bent, een mijnheer, ik geloof van het tooneel. Ja, hoor! Jacques de Boer’. Ik loer door mijn raam en waarachtig, het was François Erens, dien ik in geen half jaar gezien had. Hij was zoo geschrokken omdat hij Mina had gezien en hij wou niet boven komen en Mina zat ineens in een donkeren hoek bij de deur - ook geschrokken. Ik hamerde op de ruiten. François, - ha ha! die gedistingueerde François: Jacques de Boer, - François had beneden gezegd dat hij er niet was. Zijn oogen trokken naar boven - heel wijd, en zijn armen gingen gebogen naar de hoogte met de twee handpalmen naar boven en ik deed met al mijn vingers tegelijk: ‘Kom er in!’ Daar kwam hij! ‘Ik ga verhuizen’, zei hij, bij het binnenkomen om iets te zeggen. Ik woon maar zolang bij Van Deventer. En hij moest subiet weer weg. Er was geen houden aan! Maar ik blij, dat hij terug was. Een paar dagen later aten we samen en ik verloor een partijtje schaak aan hem, terwijl ik er over zat te denken of hij niet alleen voor mijn plezier met me schaakt. 20 Januari '88 - Het schijnt me toe dat er voor den auteur iets aangenaams in kan zijn, wanneer een ander vier-en-twintig bladzijden over zijn werk volschrijftGa naar voetnoot8. Maar is het niet een soort van belangstelling en verknochtheid, waar je niet af kan dan door te zeggen: ‘stik!’ Al die explicaties van Van Deyssel's lichaam en Van Deyssel's leven en Van Deyssel's huis zijn mij antipatiek. Het raakt hem niet. Ik vind hem opdringerig, ik wou dat hij zich met zichzelf bemoeide en met Kloos en Van der Goes. Die heeren zijn overal met hun neuzen bij en gaan boven op een huis staan, zoodra een ander wat laat weten, alsof ze willen zeggen: ‘ik ook!’ Ik wou dat ze opsneden, wanneer ze spraken van: wij! en ze er jou ook mee bedoelden. Verwey doet alsof je hem den sleutel van je huis in zijn zak hebt gestopt. Hij licht bij en hij licht toe, hij is intiem. Zij weten met hun vieren alles - best! Maar ze moeten niet weten voor jou er bij. Ik vind je nòg knapper omdat zij met hun vieren Nieuw-Holland niet plaatsen. Ik ben La Terre gaan lezen, omdat ik hoorde dat je er over geschreven hebt. Je moet niet boos op mij worden of vinden dat ik me met dingen bemoei, die me niet aangaan. Ik vind je als artiest goed en knap - alleen, en ik wou zoo graag dat andere heeren met hun plakkerige kleverigheid van je afbleven. [...] Tot spoedig! Dag Karel! Hoogachtend Uw dienstw. Arnold Ising Jr. | |
[pagina 570]
| |
[III.]Mijn waarde Vriend, Het brievenschrijven aan menschen van wie men houdt, dus niet over een bepaalde kwestie, maar zoo in het algemeen is eigenlijk een melankolieke bezigheid. Het heeft van loopen op een kerkhof en denken aan iemand die daar of ergens anders begraven ligt, en dat kerkhof bij de Muiderpoort is verschrikkelijk naar - zoo leeg en zoo koud en zoo muf. Vind u niet dat Van Deventer precies op een walrus lijkt? Ik ben een miserabel individu wanneer ik zoo'n vervloekte brief wil schrijven - schrijven, schrijven, ik maak mij zenuwachtig, ik blaas op, mijn oogen rollen er uit. Wat let me of ik neem dien ellendigen klok - dat ding staat eeuwig stil - en ik schop hem door de kamer - er is een veer van mijn canapé stuk, nu zit ik er op die plek altijd in in plaats van er òp - er òp - er òp - er óp. Van nacht was ik bang voor mijn kamer. Dat ding zag zoo zwart van buiten en ik zei: steek je lichten aan - allemaal zoodra je er bent. Mag ikje zeggen, mijn allerbeminnelijkste vriend, ik zou je wel zoo eens om je vleezigen nek willen nemen, met mijn armen er om heen en dan verschrikkelijk drukken met een lachend gezicht, drukken, drukken - zie je! Dan zou je au, au! zeggen of hei, hei! nietwaar? - Mag ik je zeggen mijn allerachtenswaardige vriend, dat ik blind en doof ben als ik met zoo'n stomme pen tusschen mijn vingers zit. Want ik raakzeur ook maar door en er springt niet in eens wat in me terug omdat ik een indruk krijg van hetgeen hij met wien ik spreek - vinden zal. En die bek - zoo'n groote, van onder en naar boven wijd open, als één geeuw, blaat maar door. Stel je voor, als je zoo beleefd wilt zijn, dat iemand heel gauw achter elkaar altijddoor zingt: ‘Oranje boven, Oranje boven, Leve Willem III - met zijn beenen beurtelings naar de hoogte - zonder uitscheiden - wat zou hij er gek gaan uitzien - vuurrood, hij zou op den grond donderen en altijd nog zingen - hijgend, buiten adem, verbeeld je dat hij er in zou stikken, eindelijk zou hij toch zijn smoel moeten houden. Dan deed hij zijn oogen toe en dan moest er op zijn buik worden geslagen met het voetstuk van een platten pantoffel. Of ik La Terre al uit heb, - kiek - kiek! Aardige schelm - je wilt me bebliksemen! Jawel - mooi hoor! en je stuk over La Terre - tra la la la lah! ja, luimige dief - in mijn bed - in mijn nest met mijn stomme kop op een kussen en een kaars ernaast op een stoel, potverdomme! Ook mooi hoor! Leve de Nieuwe Gids en Van der Goes en Willem Kloos en Albertje, die knappe dichter, die luimige verzenmaker, die geestige criticus. Hij begrijpt alles, hij weet alles. Hiep! Hiep! Hoera! Ik ben bij het Nederlandsch Tooneel, ook zoo'n plezierige inrichting, maar van comediespelen heb ik geen verstand. Ze houden mij omdat mijn oude heer Lid van de Commissie in Den Haag is en ze | |
[pagina 571]
| |
kunnen Den Haag niet missen. Van der Goes, die heeft tenminste: L'art de dire, Leve de pieren! ‘Over de opleiding van jonge tooneelspelers’. Brochure. Van der Goes-Versluys. Ook geen luis! Zie je, ik ben er zoo bij, omdat ik nu nergens anders bij ben, goddank dat ze me nog wat geld geven, anders was 't heelemaal hongerlijden. En dan heb ik een boel vrienden - allemaal litteraire guiten, maar ik heb er geen verstand van, zie je - ik bemoei er me niet mee. Ik wou me wel in mijn eentje bezuipen en dan heb ik delirium - wandelmaniën. De dichter Boeken is net een mannetje om hem doormidden te breken en dan in je twee broekzakken de twee helften te steken, en Breitner zegt altijd neen als je hem vraagt of hij 't ook vindt. [...] Wat is 't dwaas, hè, als je iets tegen iemand zegt, wat je van binnen verguldt, en je merkt dan dat je het niet tegen hem had moeten zeggen. Het ligt aan jezelf, niet aan den ander, en het is het idiootste wat je al zoo gebeuren kan. ‘Neen’, zou Breitner zeggen, ‘dat vind ik niet’. [...] Er is niemand op de wereld, voor wien ik meer achting en sympathie heb, dan voor jou. Ik kan het volstrekt niet velen dat er iets onaangenaams van jou of je werk wordt gezegd, en als degeen die het zegt mij te stom lijkt om je in hem te kunnen verdedigen, dan loop ik weg. Ik heb dit gevoel voor niemand dan voor jou. Het gaat nooit bij mij weg, dat wij samen zijn geweest, ik leef er in voort, hoewel het nu stil staat. En je kamer, donkergroen, met half licht en je kachel, waar je altijd in pordet en al die trappen, met geheimzinnige deuren in hetzelfde licht van jouw kamer, en je glaasjes - kleine, waar je bleeke handen boven beefden, ik heb het alles lief, hoor je! En ik was maar bang om je met iets te hinderen, en vooral bang dat ik het niet zou kunnen merken om het weer goed te maken. Ik heb in een trein naar Den Haag gezeten met mooi weer - het vroor. En toen brandde ik heelemaal van binnen om drie dagen naar je toe te komen, maar ik had geen geld en ik dacht, als ik me nu voor mijn ouders kon openleggen, dan zouden ze mij geld geven om bij hem te zijn. Ik wist dat ik het hun niet duidelijk genoeg kon maken en toch probeerde ik het en toen was het mis. En ik voelde mij eindeloos alleen en vervelend en leeg. Je hebt mij beter gekend dan ik zelf wist dat ik was. Je hebt mij in mijzelf leeren zien en dat heeft nooit een ander kunnen doen - nooit niemand! en dat kan niemand meer doen ook. Geloof mij, je vriend Arnold Ising Jr. |
|