Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 549]
| |
Gast in Todi
Terwijl het landschap rond de oude muren
Nog heinde en ver in strogeel zonlicht baadde,
Ontstak de stad, met schaduw reeds beladen,
Van huis tot huis haar kleine avondvuren.
Het leek mij, zwerver, jaren weer geleden,
Dat ik vermoeid door de Romeinse Poort
Het steile trappenstraatje had betreden
En plots Battisti's basstem had gehoord:
‘Miraculo!’ - Die brave, goede waard
Zijn boezeroen hing weer almachtig open,
En even dik als eens uit Aarons baard
Kwam vreugdeolie van zijn kin gedropen
Toen hij - heel 't straatje mede op de been -
Mij jubelend als Josafat omprangend,
Twee vette kussen drukte op mijn wangen
En mèt mij in zijn kelderhuis verdween.
Daar kwamen schuchter honden aan mij ruiken
En kinderen zich nestelen aan mijn schoot,
Terwijl zich met haar bronzen waterkruiken
Een kring van bronzen vrouwen rond mij sloot
En toezag hoe ik, mes en vork omklemmend,
Eerbiedig het bereide tot mij nam:
Het kostelijk in look en wijnsaus zwemmend
Kastanjebruin gebraden geitelam.
| |
[pagina 550]
| |
Avond in Todi
Als de avond daalt van muur en toren
Vult Todi zich met rumoer;
Vanuit de Via Valle Inferiore
Gaat het crescendo door de Via Cavour
Naar het plein tussen Dom en paleizen
Om de dag met de avond te prijzen.
Ook mijn waard heeft haastig zijn hoofd gedoopt,
Zijn haren gekamd, zijn hemd dichtgeknoopt
En gewichtig zijn kelder verlaten,
Om zijn sterren te zien op het telev-scherm
En de luidsprekers te horen praten;
Want de wereld is weer in staat van alarm,
In Boedapest wordt geschoten,
‘Der Vrijheid vaan gedrenkt in bloed
Dat als water stroomt door de goten’.
Intussen toont Lola haar nieuwste hoed,
Lanceert Roma de laatste mode;
En de nacht wordt zoet, de amandelboom geurt;
En pas als uit de cypressen
De maan haar rosse Medusakop beurt
Keert Battisti weer naar zijn flessen.
| |
[pagina 551]
| |
Ballo
Ik ben naar het bal champêtre geweest
Met mijn waard en zijn huisgenoten;
Gekleurde lampjes versierden het feest,
En de dartele fonteinen spoten.
Dat een mensenkind slechts weinig behoeft
Om een avond gelukkig te wezen,
Heb ik - misschien wel een beetje bedroefd -
In de ogen dier kinderen gelezen
Die zich, paar bij paar, in zulk een stijl
Over de stenen dansvloer bewogen,
Alsof zij op weg naar een beter heil
Reeds aan de aarde waren onttogen.
| |
De krekels
O, die krekels! mijn oren tuiten,
De hemel staat in vuur.
Mijn waard waagt geen voet meer buiten
En koelt zijn hoofd aan de muur;
De wijn wordt dol in de vaten;
Mijn waard zijn tong is van leer;
Het is nog te heet om te praten,
Maar de krekels - wat gaan zij tekeer!
| |
[pagina 552]
| |
Meer van Piedeluco
Ik zou eens een morgen gaan baden,
Toen een visser vanuit zijn boot
Mij naam en herkomst liet raden
Van, ginds in het meer
In zijn zuiverste staat van genade,
Een bader scharlakenrood
Die stappend uit zijn gewaden
Het meer in zijn armen sloot:
Duiven en watervogels zetten
Zich op zijn schouders en handen neer,
Maar raakten hem niet;
Vissers wierpen om hem hun netten,
Maar vingen hem niet -
Is het de Heer?
De visser lachte:
Hij is het niet,
Het is de herinnering van het meer,
Zijn eerste en laatste gedachte.
| |
Gast in Pont-Audemer
De dis is met geblokt katoen gedekt
En het bestek sinds jaar en dag versleten.
Wie, lepel, heeft aan jou zijn kaak verrekt,
Wie heeft jou, vork, zo schunnig scheef gebeten?
Ik zit dus aan, maak over het servies
Een porceleinen kruis en wijd me aan de potage;
En eet en drink en rook als tussenspel
En steek ten lest, als welverdiende homage,
In 't ringrond zilvermondje der forel
Het smeulend eindje van mijn laatste Derk de Vries.
| |
[pagina 553]
| |
Mont St. Michel
Terwijl ik mij in zon en zeewind koester,
Stort ginds de vloed zich aldoor woest en woester
Op deze rots en trotse paladijn:
..... Zilveren Cherubijn,
Gevleugeld Heer en vijand van de hel,
Die met uw zwaard ten top der citadel
De wolken klieft bij 't onheilspellend schreeuwen
Van de van vraatzucht dolle doodskopmeeuwen -
Wat zegt de Tijd? Of nadert reeds de stond,
Dat de oester ons weer brak wordt in de mond?
| |
Perros-quirec
Met niets meer rijk - met minder niet tevreê -
Dan ruige rotsen en een woeste zee,
Alom door grote hemelen omgeven,
Zag 'k plotseling tussen water, wier en steen
De dodelijke bleekheid van mijn been
En schrok ik op en werd ik heen gedreven...
Vogel, mijn kleine broeder, ween ik? Ween!
| |
Pointe-du-raz
De lucht zit potdicht met, rond Pointe-du-Raz,
Het onheilspellend roepen en herhalen
Van steeds dezelfde vuurtorensignalen
En 't antwoord van de schepen uit de zee;
Geen land, geen lucht, geen zee meer! enkel glas,
Doorwaadbaar matglas, klagelijk doorvlogen
Van zwarte vogels, fluisterend doortogen
Van een beschimmeld menselijk gewas
Op vilten voete' in 't vilt waarin ik treê -
Is zo de wereld in haar laatste wee?
| |
[pagina 554]
| |
Achter Versailles
Achter Versailles davert het geschut,
En uit de tuinen waar de pauwen schreeuwen
Vlucht in paniek het kleine vogelgrut
Bij 't oorverdovend brullen van de leeuwen;
Alleen de apen blijven ongeschokt
En zitten met hermetische gezichten
Van bijna mensen menselijk verstokt
Hun dagelijkse dingen te verrichten;
De vogels kennen geen geschiedenis,
En ook de dieren niet; alleen de apen,
Die nemen het geschiet voor wat het is:
Moordend vervelend als zij willen slapen.
| |
Parijs
Achter de gevangenispoort van de nacht
Rinkelt het maanlicht der schellen tussen de takken
Der acacias in de drinkwaterbakken
Der paarden; sijpelt verraad in de doodslaap der gracht.
En terwijl spionnen de verklikkers verklikken,
Sluimert de wacht en sluipt het gemeen,
Zitten honden van hout en leeuwen van steen
Boven de poort hun staarten te likken. -
Eén salvo, en de nacht stort ineen!
Pasgeborene, lino van Geertrui Charpentier.
|
|