Roeping. Jaargang 34(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 487] [p. 487] Huub Oosterhuis Brief aan Filemon Ik ben gebonden ik heb geen handen vrij om jou te schrijven wat ik verstaan en gedood heb op al mijn tochten tot hier. wie ben ik wie ben ik geworden hoe lang hoe heet was de adem die mij heeft uitgesproken wat zal ik roemen of smeken je vraagt naar mijn naam - welnu: ik heb in de zon gewoond in de derde stad van de hemel ik ben als de zee geplunderd ik heb de woestijn gevierd. er kruipt een mol in mijn lichaam een prikkelend vrezende zwijger er is ook schaduw woonachtig in het klokhuis van mijn geslacht. ik heb in de stilte gehangen als een scheurende vlag ik heb zwijgmoed en woordkramp geleden ik ben door de dorstige bronnen gewaad ik ben verzucht en herademd ik ben te vuur en te zwaard. Ik dank om jou God de Vader Filemon dat jij mijn troost bent jij hebt voor velen op aarde de slang van de nacht gedood voor velen het zalvende slange- zacht fluiten der twijfel bezworen het paasbrood vermenigvuldigd voor rovers en moordenaars. Doe dan ook wijd voor mij open zo wijd als het huis van de wereld je moet mij geduldig lezen dit is als melk voor je bloed: [pagina 488] [p. 488] ik ben gebonden ik heb geen handen vrij om mijn eigen wonden te strelen ik ben de mensen meer dan mij lief is ik ben het doorboorde hart van de massa ik ben de zonde van duizendjarige dromen en de vlucht van de vadermoord. ik ben zovelen maar wie zal mijn vreugde mijn kroon beschrijven al spreek ik de taal van de bergen al ben ik van deemoed zwaar de liefde zal mij behouden de liefde maakt mij drievuldig een goudkruimel in de handen van God onze Vader en Zoon ik moet je de liefde schrijven omdat ik diep in je woon. Daarom dan luister naar het kraken van de schotsen het water stijgt en ruist in de zee, ijslandvaarders bevolken de evenachtslijn zoetwaterplantwoorden komen als poolsterren aan de dag. De schootvliezen van het licht zijn nog als smarten verzegeld de mensen zwarte eilanden zijn nog niet samengevoegd de taal is nog niet gevonden wij zijn nog een oogwenk achter op het aanstormen van de geest. maar uit de keel van de nacht begint een stem los te breken ikzelf ik kan het getuigen - ik ben het die met je spreek voor alles wat droomt en beweegt voor alles wat kreunt en verandert voor iedereen die nog geen naam heeft heb ik namen meer dan ik weet. Hier sta ik Hubertus Paulus [pagina 489] [p. 489] de leeuwenkuil is mijn woning bemind geboeid en geschapen dag en nacht zweet parel en pijn ik wou dat ik werd ontbonden maar ik moet in dit lichaam zijn. Ik moet je de liefde schrijven zo klein als ik ben zo eenzaam dit schrijf ik je eigenhandig langs kromme lijnen van hoop met blinde ogen maar boorde- vol heimwee naar de voltooiïng: dos wijd voor ons open wij sterven haast op de drempel van je hart wij zijn de mensen wij zijn die bomen van vlees en liefde die vogels van liefde en hartstocht wij zijn legioenen je weet wij laten niets van je over want wij zijn goddelijk wreed. Ik wil dat wij allen een zijn ik wil dat wij stromen als water vlamvatten als het riet adem worden als wind om de zon. Ik geloof. Ik wil dat wij zoeken en vinden zielsdiep wereldwijd hemelhoog. [pagina 490] [p. 490] Het land vuurland I Waarom roepen wij niet om onze god met vreugde die het land vuurland maakte waar wij ontsprongen zijn als vogels in de winter pijnbomen in de vloed - men smeekt daar om elkander zoals de liefde doet. de steppen van de dorst zijn daar de altaartafel de dag wordt offerande wanneer de droom verstrijkt. een hoog geslacht woont daar een priesterlijke natie ééntalig en besneden een koninklijke stam. men is daar groot of klein de grootste man op aarde het kind bloeit als een vader vruchtbaar en zelveloos. een wild vreemd noorderlicht wenkt peilloos in de verte zuidwaarts de zwavelbergen van de verleden tijd. tussen die vuren wordt men als een bloem begoten ten westen en ten oosten een dode zee van haat. op schootsafstand het graf de mensen met de muilen glimlachend van misprijzen gaan zij eenzelvig dood. wie dit land binnengaat wordt eersteling en laatste hij zal geroosterd worden hij krijgt een nieuwe naam. [pagina 491] [p. 491] II Soms is de tijd zo heet dan trillen wij van leven dan smelten wij van sterven op 't slagveld van de geest. de ruimte vloeit als bloed de leegte stijgt als water de storm zaait drenkelingen als doden in de stroom van het verweesd gebeuren de pijn vliegt in het rond het woord broeit in mijn lenden het hart breekt in de mond. maar uit de hemel daalt de geest van God broedvogel over het zoute water van dit kermend bestaan, het lichaam beeft als rook van wellust en geheimen maar Jesus woelt en ademt genezend door ons heen. wij worden die wij zijn wij zijn al wat wij vrezen zwevend licht en gelaten geketend en bevrijd. wij worden lief en leed en leeftocht voor elkander wij delen kroon en toekomst wij hinken hand in hand wij kruipen door het vuur luid krijsend van vermoeden en als wij zijn ontstoken verteren wij van moed. [pagina 492] [p. 492] III Daarom dan roepen wij om onze god met vreugde die dit land vuurland noemde bronwel en woestenij - die ons bevochten heeft die ons bedwong en maakte zo vloeibaar als de avond zo kneedbaar als de wind. Gij hebt uw volk gebouwd op rotsen van erbarming gij rukt ons uit herplant ons als stekjes in de storm. wanneer wij slaapziek en bevreesd de ogen sluiten bijt gij in onze schouder als een koelbloedig kruis. wanneer wij groot en leeg ons woeste bloed belijden smeekt gij om onze liefde zo minziek als een bruid. Gij zijt steeds die gij zijt - ik roep om U ten teken dat wij uw woord verwachten de adem van uw rijk. Soms bodemloos vol pijn maar hoogtevrees te boven durven wij te geloven dat wij herschapen zijn. Vorige Volgende