Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 458]
| |
KroniekHet evangelie psychologisch benaderdOok wij zijn opgegroeid in wet en apologetiek. Geloven was ‘als waarheid aannemen op gezag van een ander’. En het gezag van de Kerk liep over redeneringen vanuit Petrus en de ononderbroken keten van pausen. Onze act van geloof was een onvoorwaardelijke handtekening onder een gedetailleerde lijst van waarheden. Plaats voor groei of critiek of twijfel was er niet dan op straffe van een rusteloos geweten dat zich afvroeg of er geen ‘vrijwillige twijfel’ in het spel was: zonde tegen de H. Geest. Het proces der ontmaskering van deze on-christelijke onverdraagzaamheid begon voor ons o.a. langs filosofische weg bij Josef PieperGa naar voetnoot1. Deze auteur heeft in een reeks voortreffelijke boekjes de realiteit laten zien met orthodox thomistische ogen. Hij heeft Thomas ontdaan van de rationalistische belasting waarmes commentatoren van handboeken de doctor angelicus tot een onmogelijke figuur gemaakt hebben. Wie de zin van Thomas' woord herontdekt heeft kan het onpersoonlijke gebouw van geloof en zeden afbreken en krijgt de goddelijke kans om waar te worden. De orthodoxe Thomas-visie blijkt dan nagenoeg niet verstaan te zijn in de geestelijke literatuur voor ‘de ontwikkelde leek’. Steeds stuit men hier op die vreemde interpretatie van Thomas die schijnt terug te gaan op Suarez S.J.Ga naar voetnoot2. Bij Suarez ligt de deugd uitsluitend in de wil, terwijl Thomas, evenals Aristoteles, van deugd spreekt als het redelijk goede juist met volle instemming van het gemoed gekozen wordt. Zoals ook de thomistische psychologie leert, groeit de wilsact uit een affectieve gevoeligheid voor datgene wat mijn goed is en rust de wilsact ook in het affectieve genieten van het goed dat men heeft bereikt en in bezit genomen. In de literatuur ‘voor de ontwikkelde leek’ kent men nog steeds niet de interpretatie van de goede daad, de onvolkomenheid, het offer, de verdiensten, de versterving en het geloven vanuit deze belichting. Alleen in de orthodoxe Thomas-visie is er plaats voor groei en persoonlijk geloven omdat daar plaats is voor mijn goed, voor mijn waar-zijn. Op theologisch terrein is het proces van de ontmaskering moeilijker. Officiëel wordt de katholieke theologie in ons land ontoegankelijk gehouden voor ‘de leek’. Maar het beeld dat b.v. prof. Grossouw in Bijbelse Vroomheid heeft gegeven kan niet nalaten ook op dit terrein honger te wekken en we verheugen | |
[pagina 459]
| |
er ons dan over dat we hier melding kunnen maken van het verschijnen van twee boekjes, die ons de theologische realiteit nader brengen. Prof. Van de Pol heeft ons reeds eerder gezegd dat het christelijk geloven meer is een geloven in ‘Iemand’ dan een geloven in ‘ietsen’, in stellingenGa naar voetnoot3. Deze gedachte is het hele motief van het onlangs in Nederland verschenen boekje van Romano Guardini De menselijke werkelijkheid van de Heer, bijdrage tot een psychologie van JezusGa naar voetnoot4. In een schets van de historische situatie waarin we Jezus plaatsen zegt de auteur dat een diep verlangen naar verlossing merkbaar was in de gehele beschaafde wereld. Het heidens mensbeeld voldeed niet. In een veelheid van religieuze en filosofische secten tastte men de werkelijkheid af naar het beeld van de gave mens. Hier bracht Jezus ‘verlossing’. In hem herkenden degenen die oren hadden om te horen het levenspatroon dat voldeed aan hun diepste, tot dan toe vormloze aspiraties. Jezus verscheen als teken. In de taal van het menselijke, in denken, in willen, in gevoelen, in sociaal-gesitueerd-zijn en in de omgang met mensen en dingen liet Hij een nieuwe mens zien. Het beamen van dit beeld is het geloven; waarin wij tevens zeggen dat de mens zijn voltooiing vindt in het boven-menselijke, want uit eigen kracht kent hij dit beeld niet en uit eigen kracht kan hij het niet verwerkelijken. Dit boven-menselijke wijst Romano Guardini aan in de menselijke functies van de Heer. Zijn denken was geen analytisch denken, geen theoretisch denken, maar het was vóór-theoretisch. ‘Maar niet zo als dat van het kind of de primitieve mens, aan wie de waarheidsvraag zich nog niet in haar eigenlijke ernst opdringt, maar verwijzend, ongeveer als dat van de ontdekker, die zegt: hier is iets op gang dat er nog niet was; een mogelijkheid die je nog niet kende; krachten die je tot dusverre nog niet ten dienste stonden - kijk. Deze werkelijkheid wordt eerst in Hem geschapen. Zijn spreken is “gezaghebbend”; het is “bestaan gevend”. Wat Hij doet gaat vooraf aan alle theorie omdat het die theorie pas mogelijk maakt’. Zo is het bestaan van de Heer een present stellen van een nieuwe werkelijkheid. Dit God-menselijk beeld van de Heer ontvouwt zich alleen voor degene die oren heeft om te horen: die in erkennende eerbied nadert en zonder vooroordeel ontmoet. Het geloven in de Heer groeit alleen in eerlijke ontmoeting en naar de mate van onze rijpheid in de ontmoeting zal het God-menselijke beeld in de Heer meer zichtbaar worden en zal een gaver mensbeeld in ons groeien. Dit geloven is existentiëel geloven dat onze eigenheid respecteert en onze groei en ons onvermogen aanvaardt en weet te plaatsen. | |
[pagina 460]
| |
Het bestaan van de Heer is een present stellen van een nieuwe werkelijkheid en daarom niet in psychologische categorieën te vangen. Overal steekt het uit boven de realiteit die we in psychologie-begrippen vatten. Zoals Guardini zelf zegt laat hij zien dat een psychologie van de Heer niet mogelijk is. Hij vergelijkt de ‘psyche’ van Jezus met die van Socrates, Achilleus, Epictetus, Aeneas en van Boedha en tracht in Jezus de karakteristiek van de asceet, de mysticus en de religieuze hervormer te herkennen. Deze pogingen blijken te falen. In Jezus vinden we b.v. geen crisis en geen heldhaftig pogen in uiterste krachtinspanning. Hij is zeker van zichzelf. Hij is Zijn zending. Hij heeft weet van Zijn herkomst en van de zin van Zijn bestaan. Professor Chorus, hoogleraar in de psychologie Leiden, heeft in het boekje De vier evangelisten als menselijke typenGa naar voetnoot5 een psychologie willen geven van de vier evangelisten. Vergelijkend de parallelplaatsen bij de synoptici constateert prof. Chorus dat Markus niets verdoezelt, maar bondig, plastisch schildert en pittoreske details vermeldt. De weergave van de kruisiging b.v. is bij geen der evangelisten zo rauw als bij Markus. De sterk aangesproken gevoelsmens kunnen we volgens prof. Chorus hier herkennen in de herhaalde beschrijvingen van gemoedsbewegingen. Het woord ‘terstond’ wordt door Markus vaak gebruikt en bij hem vinden we ook de meeste diminutiva. In dit materiaal toont prof. Chorus ons de evangelist Markus als 'n typisch cholericus, die in zijn Evangelie 'n zintuiglijk aanschouwbaar drama opvoert. De evangelist Mattheus moet 'n flegmaticus geweest zijn. Hij is de tollenaar, de ambtenaar, die zakelijk en verantwoord weergeeft. Hij tracht de zin van Christus' optreden tegenover de Joden te verduidelijken vanuit de profetiën, nauwgezet. Hij is ook de vasthoudende verbeteraar van de wereld: zijn Evangelie heeft een sterk apologetisch karakter. Bij geen der synoptici neemt de lerende redevoering zo'n grote plaats in. Het meest uitvoerig wordt de evangelist Lukas besproken. Hier is de auteur wel op z'n best. Hij toont ons Lukas als de evangelist met het oog voor menselijke noden. Lukas ziet in Christus vooral de Heiland, die met barmhartige en mededogende Liefde heil brengt aan de zondaar. Lukas is ook de fijnzinnige psycholoog die getroffen wordt door het moment der persoonlijke ontmoeting met Christus. Bij hem vinden we gevoelige psychologische details. Op grond van deze trekken typeert prof. Chorus Lukas als sentimenteel. Prof. Chorus heeft kritiek op de populair gangbare opvatting als zou Johannes de beminde leerling zijn omwille van zijn zachte, beminnelijke, sentimenta- | |
[pagina 461]
| |
listische aard. Integendeel: Johannes was de gepassionneerde. Bij hem vinden we een diep gevoelsleven en de hoogste hoogte in het theologisch denken. Hij is ook de grootste theoloog onder de evanglisten. Tot zover een uiteraard zeer beknopte samenvatting van het boekje. Prof. Chorus is er in geslaagd te laten zien dat de Evangeliën een persoonlijke visie weergeven, gekleurd door het temperament van de auteur. En voor ons, leek in de exegese, is het nog 'ns duidelijker geworden dat we het letterlijke materiaal uit de Schrift met souplesse moeten hanteren. Wanneer we het Evangelie voor onze tijd willen verstaan zal b.v. het feitelijk gebeuren her-ontdekt moeten worden in de interpretatie van de evangelist en de zin van het gebeuren zal mosten worden vertaald in taal van onze tijd. Het boekje draagt er indringend toe bij het in de Schrift verhaalde gebeuren te benaderen als realiteit, aan tijd, plaats en persoon gebonden. Alleen omwille hiervan is het 't lezen waard. Maar dit boekje werd geschreven door 'n hoogleraar in de psychologie. Prof. Chorus geeft 'n psychologische kijk op filologisch-exegetisch materiaal. Zijn rijke documenteren is eigenlijk alleen 'n pronken met filologische veren. We worden te zeer geconfronteerd met filologisch materiaal om de persoon van de evangelist niet te zien samenvallen met zijn geschrift. Prof. Chorus typeert meer 't Evangelie dan de evangelist. Het boekje zou beter benoemd zijn geworden met de ondertitel alleen. De psychologische typering zelf is 'n typering binnen 'n bepaalde, vrij eenzinnige systematiek, naar 'n bepaald karakteraspect namelijk; Markus en Mattheus eigenlijk alleen naar temperament. Het doet ons een beetje dilettantisch aan dat de evangelisten zo precies samen blijken te vallen met de karakteristieke trek volgens het psychologische systeem. 'n Ogenblik hebben we zelfs gemeend dat het boekje precies de vier klassieke typen van Galenus ging beschrijven. We menen ook, dat de auteur te weinig oog heeft gehad voor de taak waarvoor de evangelist zich geplaatst zag: Mattheus b.v. schreef voor de Joden en moest hèn overtuigen met profetiën. Moet deze dialectiek geheel voortkomen uit een flegmatisch ambtenaren temperament? Johannes daarentegen bestreed o.a. ketterijen en moest theologisch denken. Th.C.M. Gerritse | |
J.W.F. Werumeus Buning †
| |
[pagina 462]
| |
de tragiek van velen; het is de tragiek van wat ik zou willen noemen: de geestelijke middenstand, de tiers état in de maatschappij der cultuur. Het is de tragiek, die zich beweegt tussen de heldere lust om het leven en de ondoorzichtige gruwel om een wrede en onzekere dood. Dit laatste niet in de zin van stervensangst; daartoe was Bunings wijsbegeerte te simpel. Zeker zou hij nooit zijn handen hebben bezoedeld aan een vlekkerig existentialisme, temidden waarvan hij niettemin leefde, want hij onderging steeds sterk de nieuwe stromingen in het denken, vooral wanneer die uit Frankrijk kwamen. Zijn houding jegens de dood was, voor zover het een persoonlijke en directe relatie betrof, veeleer doodsverlangen dan stervensangst. Doch wat hij de dood - als algemeen wereldverschijnsel, als ‘phainomèn’ - niet kon en niet wilde vergeven, dat was de willekeur waarmee zij vernietigend te werk ging; dat was haar onverwacht, ik zou haast zeggen haar onnatuurlijk optreden, daar waar zij in zijn simpele wereldbeschouwing niet paste. Ziedaar de passe-partout tot Bunings dichterschap, tot zijn populariteit, tot de kracht van deze slechts in schijn gespleten dichternatuur - en tegelijk tot de schoonheid van zijn verzen. Wie uit Bunings debuut In Memoriam concludeerden tot een elegisch dichterschap - en vrijwel alle critici dier dagen hebben zich tot die gevolgtrekking laten verleiden - zijn misleid door pure uiterlijkheid. Dat was geen smachtend dichter, die deze verzen schreef en dat was geen treurzang, die de dood van de geliefde in hem wekte. Dat was een dichter, die had liefgehad met al de gloed van zijn jong en hartstochtelijk wezen en wie de meeste van deze ruim 20 gedichten van het masker van de spijt om het heengaan der geliefde ontdoet, houdt pure liefdesverzen over. Haast zingtuigelijk wordt de lezer opgenomen in een omfloerst herinneren van tedere nachten:
De ogen die het hart zich heeft gekozen
Zijn zorgeloos en diep en donker als de rozen
En 's morgens als de nacht hen heeft bemind
Vochtig en wild, als rozen in den wind.
En het bekende sonnet ‘Zo teedere schade...’ is, tot op de laatste terzine na, afgestemd op het verzaligd fluisteren der libido. Zeker, er is, wat ik reeds aanduidde, de wrevel jegens het ongepast en ontijdig ingrijpen van de dood, want haar taak is, in deze Lucretiaanse wijsbegeerte, uit te roeien wat aftands en onbruikbaar is geraakt; de jonge vrouw is ondeugdelijk object van de bemoeiingen des doods, de jonge vrouw dient tot vreugde van de dichter. En zo wrang is die spijt, dat hij - inderdaad - | |
[pagina 463]
| |
liever wil gestorven zijn met de geliefde dan eenzaam te zijn in een leven-zonder-liefde:
Ga heen en slaap want morgen komt de dood
Uw nachtwaak is welhaast ten eind gegaan
En in der sterren schemerende laan
Wacht zij die u reeds lang geleide bood.
En van dat doodsverlangen vindt men - jaren later - de bevestiging in Maria Lecina's bekentenis: Wanneer ik niet liefheb wil ik sterven -
Zijn eerste reactie's zijn dan ook, naast de als 't ware zang-geworden herinnering aan 't hymen dezer ene en enige geliefde, het zich verdromen in mogelijkheden van herhaling, in een veraardst hiernamaals, een verhoopte repetitie van Orpheu' arcadisch avontuur:
Laat, als het lijf en zijne eenzaamheid
Gebleven is, den tocht weer samengaan;
Laat haar aan laagste grens van uwe schemering staan;
En laat ons wederkeren tot gemeenzaamheid.
Maar al spoedig doemt de substitutie op, het beminnen per representatie, maar nog steeds, om der wille van de trouw, in transsubstantiele vorm:
Liefste ik ben de droefenis gaan beminnen
Omdat geen andere méér uw ogen had.
Of elders:
Ik zal de lange tijd in stilte beiden
En de beproevingen uit uwe hand
Zullen mij zijn als eens uit hare hand;
Zodat ik u in haar dien, haar in u,... -
Maar nu, geleidelijk aan, komt de overgang, het erkennen van het genus, waarvan de gestorvene slechts individuele en dus, binnen het raam van het algemene, vervangbare species is:
Gij kunt geen schoonheid bergen
Die andere is dan zij mij gaf,
Want wat wij sidderend bezaten
Was uwe schoonheid, die gij in haar gaf.
| |
[pagina 464]
| |
Tot het, over die brug van verwisselbaarheid der delen, mogelijk wordt naar het land des levens terug te keren:
En nu die wisseling mij is ontnomen
Zult gij mij binden in uw wisseling.
En waar die band met haar mij is ontnomen
Zult gij mij binden aan een ieder ding
Tot in de ene, die zal wederkomen
Omdat ik haar verlang als 'k uw verlangen zing.
En tenslotte, eerst nog bedekt en vaag, - 't geen ook technisch aan de laatste reeks sonnetten het zwevende, onpreciese geeft, dat noch in het raam van zijn prosodie, noch binnen het kader van Bunings persoonlijkheid past - met een gewatteerde vaagheid, die vooralsnog het zelfverwijt om de feitelijke ontrouw moet balsemen, en die, in dubbele zin, een gebalsemd verband legt van het ene naar het andere sonnet, groeit uit de terzinen die de bekentenis behelzen van een innerlijk krachtsherstel:
Er is een vreemd geheim na diep verdriet;
Er is een vlam geboren in het hart
Die woekerend verteert en telt ons niet
En in de kracht van deze glans
Openen zich verloren schemeringen,
Het landschap van de ziel in trans na trans.
het kwatrijn van Bruning's eveneens herboren levenslust:
Nu ben ik in mijn kracht als in een schip gezeten
Schaduw der zeilen valt mij op 't gelaat
En als de stroom door mijne handen gaat
Is 't hart gerust die vaste kracht te weten.
Wil men dus spreken van tragiek, dan is die gelegen in de tweespalt tussen, levenslust en levensliefde ener -, doodsinbreuk op het leven en de smart om het tijdelijk- of onheroepelijk-verlorene, die deze levensliefde durend bedreigen, soms zelfs uitschakelen, ander-zijds. Het is een tragiek, die door vele, ook niet creatieve, geesten als zodanig wordt aangevoeld. En ik meen, dat Bunings bekendheid in een bredere kring dan gemeenlijk ten onzent bij poëten het geval is, verklaard wordt uit de om- | |
[pagina 465]
| |
standigheid, dat hij in deze tragiek zijn diepste en rijkste bron van inspiratie vond. Maar dat niet alleen. Want ook andere dichters hebben deze vrij usuele tragiek met minstens evenveel talent in minstens even mooie verzen beleden. Wat Buning onderscheidt enerzijds van de, om het zo eens te zeggen, raszuivere elegicus, anderzijds van de eenzijdige beamer van 's levens vreugden, van den ‘troubadour pur’ der aardse geneugten, dat is de omstandigheid, dat Buning, in zijn beste gedichten althans, zowel het een als het ander, en noch het een noch het ander geheel en uitsluitend is. Hij is - ik herhaal: in zijn beste werk, dat ik blijvend acht - de verliefde treurzanger, of de treurende verliefde. Er is, leest men Bunings oeuvre in zijn geheel, hier en daar een sterke tendens naar het oppervlakkige. Soms is het de rhetor, die de puurheid van zijn poëzie schendt, soms de al te vlotte rijmelaar. Nu eens de huilebalk of de querulant, dan de al te speelse drinkebroer, de passagierende zeeman, die zich ‘aanpast’ aan het idioom van de havenbuurt. Maar het is steeds, beschouwt men het dieper, de dichter die uitglijdt naar één van de twee polen van zijn wezen: de al te luchthartige, de al te droefgeestige. Pas daar, waar hij beide neigingen - misschien is het werkelijk een atavisme, een erfenis van zeevarenden ener- en geestelijke voorvaderen anderzijds - aan elkaars krachten sublimeert, eerst dan, wanneer hij op de onstuimigheid van zijn levensdrang en van zijn erotisch verlangen de sordino plaatst van het ‘memento mori’, van de gedachte dat dood of vergankelijkheid hem de objecten van zijn lust kunnen ontroven; vooral ook dàn, wanneer hij er in slaagt de machtige, met neerslag dreigende droefheid om een verlies, in 't bijzonder om het verlies van een vrouw, een vriend, maar toch vooral een geliefde, te doorstralen met de herinnering aan de vreugden, die de verlorene hem heeft geschonken, wanneer hij, dóór het duister van Hades' woning opstijgt naar het porfier van de terugweg naar het leven, naar het kristallen licht van Arcadië's nieuwe beloften, pas dàn is een dichter, maar dan ook een groot en meeslepend dichter aan het woord. Een dichter die onvergetelijke en onvergelijkelijke melodieën gevonden heeft, hartvervoerende regels, en strofen, en envoy's van balladen, die nazingen, de verre en de hemel weet hoe talrijke eeuwen door. Want, na de citaten uit In Memoriam waarin voor de goede verstaander deze tweeslachtige dichter reeds een preludium tokkelt, luister nu naar een ander In Memoriam, geschreven voor een andere geliefde, een half mensenleven later, maar waarin de katharsis, in de zin als bovenbedoeld, volledig is ontbloeid. Wat een kracht en macht van beelden en van metra, wat een monument van dichtkunst is hier tot stand gebracht. Hoezeer is hier de smart doorlicht en | |
[pagina 466]
| |
dooraderd door de gloed der nog tastbare herinnering aan een intieme en toch zo breed-menselijke zaligheid. Hier is de smart niet slechts, hier is de dood overwonnen, door een in sublieme eindstrofen beleden zekerheid van een eeuwig-weerkerende lente, van een onoverwinnelijk aards geluk. Hier klinkt in de epitaaf voor een enkele beminde vrouw tegelijkertijd de introïtus door voor de bruidsmuziek van een eindeloze reeks toekomstige geliefden. In dit licht bezien heeft de dood, die Buning zo vaak met de guirlanden van levens vreugden omhangen heeft, zich jegens de dichter zelf dankbaar betoond. Want hij stierf in de leeftijd der zeer sterken en, ofschoon hij zich dapper hield, die hem kenden wisten, dat dit leven hem weinig meer te bieden had dan lichamelijke pijn, maatschappelijke onzekerheid en een gevoel van miskend en verlaten zijn. En wat hij nalaat vergoedt zijn vrienden, vergoedt allen, die troost en vreugde vinden in een schoon gedicht, veel van de smart om zijn heengaan. Vergete de lezer niet, dat tussen de geciteerde regels uit de verzenbundel In Memoriam en het hier na volgende Grafschrift [dat ik eveneens slechts fragmentarisch citeer] zich een lang en veel bewogen mensenleven strekt, een leven gemarkeerd door hoogte- en diepte-punten, zelden door vlakten van burgerlijke gematigdheid, maar dat vóór alles gewijd was aan de dienst der schoonheid, der Muzen, waarbij de dichter ook het corvee der technische training niet schuwde. Want die wetenschap is nodig, wil men zijn be- en ver-wondering verklaard zien over de onvergelijkelijke en ongeëvenaarde ontroeringsmacht, die deze poëzie uitstraalt:
Nu moet ik u het grafschrift geven
Dat ge me spelend hebt verzocht,
Dan zal ik u dit grafschrift geven
Zooals 't u zelf het beste docht:
Ik beeld u in den dood naar 't leven:
Roestbruin de haren in hun pracht,
Die zijn geschud om 't God te geven
In vreugde, in zo menig nacht;
Onder de dicht gesloten leden
De oogen, roekeloos en vrij
En fel, en nimmer gans tevreden
Noch met de wereld, noch met mij:
Geen goud kruis op het stijve linnen
Was ooit zoo zacht en rijk gebed
| |
[pagina 467]
| |
En zoo beleden met de zinnen,
En God, als waar op dit wit bed
Het witte kantwerk nog moet zwellen
Van den verborgen glans bij 't hart,
Twee borsten als twee immortellen
Al zijn zij in den dood verstard.....
Die mij geploegd hebt als een akker
En tot in 't hart gansch omgespit
Die 't eigen grafschrift u roept wakker
Waartoe ik aan uw voeten zit;
Die hier aan 't einde van het leven
Gestorven en onsterfelijk ligt,
U moet ik thans de stilte geven
En leggen in het eeuwig licht
En nog de laatste krans u maken
Zonder het wild gebloemt der smart:
Dan neem ik van het witte laken
Twee witte rozen van bij 't hart,
Twee witte rozen uit de handen,
Eén witte roos van uwen schoot,
En met Gods zegen in de handen
Wijdt deze witte krans den dood;
En laat de onnoemelijke bloemen
De trots, de hartstocht en de pracht,
Verwelken zonder ze te noemen,
En erken slechts de enkele macht,
Doode, waarin gij zijt gelegen
Even koud als het hart thans is,
Dat juist kracht genoeg heeft gekregen
Tot het grafschrift geschreven is,
Mijn lieveling, waar op de zerken
Van gansch de wereld ligt er een
In kathedralen en in kerken
Schoon beeld, als ik voor u alleen
Hier, en in verzen mocht bewerken,
Terwijl de hand beefde van pijn
En de oogen vuur van tranen zijn.
| |
[pagina 468]
| |
Dit is niet mijn, dit zijn God's werken,
Hij hieuw dit kantwerk in den steen,
En waar men u het graf mag delven
In veld, in wildernis of kerk,
De hemelen zijn uw graf gewelven
En dit vers eeuwig uwe zerk.
Vaarwel, mijn lief; het wit gewaad
Waarin ik u nu achterlaat
Is eeuwig, ja, zoolang de menschen
Beminnen, en de vrouwen wenschen
Naar zulk een grafschrift op den steen.
Louis de Bourbon
|
|