Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
Henri Bruning
| |
[pagina 435]
| |
zijn vrome, volgzame gezindheid aanvankelijk tot Franciscus' dierbaarste leerlingen en, om zijn ongetwijfeld diep inzicht, tot diens naaste, meest vertrouwde medewerkers. Weldra echter wordt dit anders. In de groeiende spanningen, het zeer reëel en essentiëel conflict tussen Franciscus en het Vaticaan dat, zoals spoedig zou blijken, Franciscus' oorspronkelijk levensideaal niet kon aanvaarden, kiest Elias partij tegen Franciscus en voor de paus. Vervolgens echter, in het conflict tussen keizer en paus, neemt hij stelling tegen de paus. Hij wordt geëxcommuniceerd en werkt nu lange tijd nauw met de keizer samen. En tenslotte wordt ook de keizer achtergrond. Dan heeft hij allen [Franciscus, Rome, de keizer] achter zich gelaten en leidt hij in Cortona, samen met enkele getrouwen, weer een teruggetrokken en vroom leven. - Vier maal, zo zagen we, verandert hij radicaal van front; maar steeds, in elke phase, vertoont hij zich als een figuur van ongemeen formaat en uitzonderlijke intelligentie, volstrekt oorspronkelijk, onvervaard, artistiek begaafd als weinigen, en blijkbaar voor geen enkele consequentie terugdeinzend. - Boeiender aspect: op welk front hij ook strijdt, steeds bevindt hij zich in de voorste linies van Europa's godsdienstige, staatkundige en artistieke problematiek. Beschouwt men zijn handelen als de exponent van een verantwoorde stellingname - en het is in de kristal-harde sfeer die zijn leven uitstraalt moeilijk het tegendeel aan te nemen, - dan verschijnt ons zijn handelen als het handelen en de stellingname van een religieuze, politieke en artistieke avantgarde. - Het zijn al déze feiten samen - en niet het minst het feit dat hij in die diep verschillende stadia toch zichzelf volledig gelijk blijft, - die verklaren waarom het geen toeval of willekeur kan heten dat de verschillende phases zich voor mij plotseling tot een eenheid verbonden. Elias rees eensklaps voor mij op als een dier unieke gestalten in wie de grote vraagstukken van een eeuw samenkomen en tot een persoonlijke worsteling worden. In Elias' geval waren dat de fundamentele vragen die met Franciscus, de paus [de Kerk], de keizer werden opgeworpen en die door hen gans Europa in beroering brachten en verdeelden. Bij hem waren zij alle de verterende vragen van het eigen leven, van Elias' persoonlijkheid, onontwijkbare vragen daarom, vragen die hem voortjoegen en in hem om hun antwoord worstelden. Maar zoals reeds werd opgemerkt: tijdens zijn laatste eenzame jaren in Cortona leidt hij opnieuw een vroom en nederig leven. Als dit niet zo merkwaardig is, dan wellicht toch op andere gronden dan men bij soortgelijke evoluties al te geredelijk aanvoert. - Elias was, in oorsprong en in wezen, een religieus geweten. Hij was, zo bedoel ik te zeggen, niet primair en als bepalend voor zijn persoonlijkheid een sociaal geweten, of een artistiek geweten, of een wetenschappelijk geweten, maar een religieus geweten. Hij was dit geweten - deze homo religiosus - weliswaar op andere wijze dan Franciscus, | |
[pagina 436]
| |
maar niettemin met een evenzeer diepe en oorspronkelijke als hartstochtelijke ernst. Dit laatste zijn we gedwongen aan te nemen als we er ons rekenschap van geven, dat deze brillante, veelzijdig begaafde en bovendien ongemeen energieke en reeds succesrijke persoonlijkheid als 30-jarige, na zijn verblijf te Bologna, alles achterliet om Franciscus' nederig leven van armoede en zichzelf verloochenende dienstbaarheid te delen, aldus als van geen waarde al de prachtige levenskansen van zich schuivend die met zijn persoon gegeven waren. En vervolgens kunnen we de diepe en hartstochtelijke ernst van zijn religieus geweten afleiden uit zijn evenzeer essentieel als schokkend [ook voor hèm schokkend] conflict met Franciscus, die het grote geloof, de diepe ontroering en liefde van zijn leven was geweest. Hiermede toch bleek in hem de mogelijkheid voorhanden van een religieuze spanning [en deze als een psrsoonlijke tweespalt], even authentiek en fundamenteel en in de grond van dezelfde orde als die welke Tertullianus hanteerde toen deze, de verdediger eerst van de Kerk als institutio, later nog slechts de Kerk als ecclesia spiritus zou erkennen [bij Elias voltrok zich de evolutie echter in omgekeerde richting]. - Het is niet waarschijnlijk dat zulk een - essentieel religieuze - persoonlijkheid zichzelf, zijn diepste wezen, blijvend ontrouw wordt, of anders gezegd, met de termen van hierboven: het is niet zo merkwaardig dat zulk een mens terugkeert tot een vroom leven. Hij keert terug tot zijn oorsprong, zijn wezen, het meest authentieke deel ervan. Merkwaardig is dan echter iets anders. Merkwaardig is dat hij, daarheen terugkerend, noch terugkeert tot de [weinige] volgelingen die Franciscus' oorspronkelijk broederschapsideaal waren trouwgebleven, noch tot de Orde die hij eertijds zelf, tegen Franciscus' bedoelingen in, van de broederschap had gemaakt. - En evenmin verzoent hij zich met Rome. Dat alles wordt te merkwaardiger als we aannemen [en er is wel reden voor], dat hij zich met zijn teruggetrokken leven van verstorven vroomheid - stellig geen symptoom hier van geestelijke moeheid - opnieuw in de nabijheid bevindt van Franciscus' spiritualiteit. Desondanks blijft hij tot aan zijn dood - en hij is dan 73 geworden - in deze houding van afwijzen volharden. - Waarom? - Men kan antwoorden: uit trots weigerde hij de nederlaag van zijn leven te erkennen en zich zwijgend naar anderen te voegen. Hoogmoed werd immers telkens opnieuw het vermoeden als men een verklaring beproefde voor zijn handelen. Ook heeft men van lafheid gesproken: hij vreesde, wanneer hij zich met Rome verzoende [aan Rome onderwierp], de mogelijkheid van kerkerstraf. Eveneens verweet men hem huichelarij: zijn godvruchtig leven te Cortona zou onoprecht zijn geweest. - De beide laatste verklaringen zijn reeds hierom weinig aannemelijk, omdat hij, hoeveel hij van zichzelf verzweeg, steeds recht en openlijk en onbevreesd op zijn doel is afgegaan. Ook | |
[pagina 437]
| |
hoogmoed schijnt mij als verklaring ontoereikend en onwaarschijnlijk. Herinnert men zich de beide grote, beslissende feiten van zijn leven: zijn wil tot diepste deemoed toen hij Franciscus koos én - in dat essentieel conflict - zijn ook voor hém tragische breuk met de geliefde Franciscus, dan moet men besluiten, dat de diepste gedrevenheid van zijn handelen, en daarmee van zijn wezen, de trouw was aan het eigen geweten, aan wat voor hém waarheid was en als waarheid hoogste ernst. [Deze trouw is, ook wanneer zij geen blind buigen voor anderen toelaat, geen hoogmoed. De mens kan niet méér zijn dan deze trouw. Het is de hoogste trouw. - Trouwens: zelfs het ‘blind buigen’ verkrijgt eerst waarlijk menselijke waardigheid als uitspraak van trouw aan een persoonlijk geweten - dat met zijn waarheden érnst maakt.] Onze conclusie moet dan zijn, dat, ook in die laatste religieuze fase, Franciscus en Rome niet opnieuw geheel aanvaardbare waarheid waren geworden: geen volledig te aanvaarden antwoord op de vraag die zich met zijn leven gesteld had. - Voegen we hierbij dat andere feit nl. dat ook de keizer in die laatste levensjaren een voorbij woord voor hem was geworden, dan begrijpen we zijn bestaan als de eenzaamheid van een leven dat alles wat op enigerlei wijze antwoord was geweest, achter zich heeft gelaten. Hij is een eenzame monoliet, zonder gemeenzaamheid meer met de antwoorden die zijn tijd nog te bieden had. Franciscus, had hij nog geleefd, zou wellicht het diep verzoenende woord voor dit leven hebben kunnen spreken, maar Franciscus was toen reeds lang dood. Het drama van die laatste fase en van de vraag die ermee gesteld werd, was dan, dat het antwoord erop niet meer bestond toen Franciscus' stem - na eens ook door Elias onderdrukt en in haar werking belemmerd te zijn - had opgehouden te spreken. In dat opzicht is Elias' noodlot het drama van zovelen: dat zij hun antwoord niet ontmoeten en zelf moeten verwerven waarvoor de krachten van de op zichzelf aangewezen mens slechts bij uitzondering toereikend zijn. Ook Franciscus' weinige getrouwen, zij die Franciscus' spiritualiteit voortzetten, konden dunkt me, het voor hem verzoenende woord niet spreken. Als mens stonden zij te zeer buiten Elias' meest persoonlijke levensconflict. Zij zagen wel zeer doordringend de zuiverheid en schoonheid van Franciscus' spiritualiteit en deze als een onvoorwaardelijke navolging van Christus, maar zij zagen niet op welke veelheid van levensvragen Franciscus' levensvorm intuïtief [doch: ‘mit Einsicht und Unmittelbarkeit’] antwoord was. Zij leefden dit ideaal van christelijkheid geheel los van de diepe levensspanningen die Elias verteerden. Hun laatste woord van verzoening zou ongetwijfeld een woord zijn geweest van blindelingse overgave van het verstand. Voor een blindelings buigen was evenwel in Elias' leven nooit plaats geweest. Blindelings gebogen had hij zich zelfs niet voor Franciscus. Bovendien schijnt mij dege- | |
[pagina 438]
| |
ne die telkens weer bereid en in staat was gebleken zijn eigen eenzame weg te gaan en alles van zichzelf op het spel te zetten [en dat terwijl hij alles van het leven zonder moeite naar zich toe had kunnen halen], niet de aangewezen persoon om plotseling, in welke fase van eenzaamheid ook, blindelings te buigen. Hij wil antwoord op de vraag van zijn leven. Het is niet de eenzaamheid die hij vreest. Deze is steeds zijn gezel geweest, en in haar onverbiddelijkheid hem vertrouwd. - Ten overstaan van Elias' onverzoende houding konden Franciscus' intieme vrienden slechts besluiten - met smart en mogelijk zonder de bittere wrok van vroeger jaren - dat deze ongemeen begaafde en bevoorrechte mens ‘gefaald’ had. Stellig zinspeelt een van hen, broeder Egidius, op het verloop van Elias' leven als hij schrijft - niet zonder een diep vermoeden van Elias' ongewone persoonlijkheid: ‘Soms gebeurt het, dat er op zee een zeer schoon, groot, sterk en nieuw schip verschijnt, dat een kostbare lading meevoert maar in een storm vergaat en zinkt en de haven niet bereikt. Hoe nutteloos echter zijn schoonheid en voortreffelijkheid, als ze zo erbarmelijk door de golven verzwolgen worden!’ Broeder Egidius kon Elias slechts zien als een eertijds prachtig, sterk, nieuw schip dat ver van de haven eenzaam onderging. - En de anderen? Zijn tijd had tenslotte geen ander oordeel over deze eenzame dan de glimlach dat hij de steen der wijzen zocht, het misprijzen van een hoogmoedig medelijden, of het zwijgen, het beschaamd en geërgerd zwijgen over een afvallige die door zijn heengaan en excommunicatie de Orde in opspraak had gebracht: de kleine schrik en ergernis der niet begrijpenden en weerlozen. Met deze laatste fase eindigt mijn drama. - Dit einde is echter niet het einde van Elias' leven. Op zijn sterfbed, maar ook niet vroeger, verzoent hij zich met Rome, al accepteert hij - wederom merkwaardig - niet alles wat er op dat moment van hem verlangd wordt. Wij weten echter niet op welke gronden hij zich verzoent. Het enige geschrift over deze laatste ogenblikken dat van belang is [het verslag van broeder Valascus], onthult ons dienaangaande niets; het vermeldt slechts, droog, zakelijk en telkens weer, het feit van zijn onderwerping aan de paus en de ‘zichtbare’ kant van zijn berouw. Over het mysterie van dit sterfbed valt daarmee een ondoorgrondelijk stilzwijgen. - Mijn toneelstuk is echter een verbeelding met betrekking tot het drama van Elias' leven. De gegevens van bedoeld verslag, dat niets verkláárt, konden hierbij geen functie vervullen, en allerminst als katharsis. De katharsis kon nog slechts voorvoelbaar gemaakt worden in de figuur van Franciscus [5de toneel 1ste bedrijf] en in de woorden die broeder Leo spreekt in het 2de toneel van het 3de bedrijf enkele ogenblikken vóór Elias, verbitterd, hem ook zijn ‘testament’ toevertrouwt. Uit hun woorden kan men afleiden, maar ook niet méér dan afleiden, op welke wijze dit leven vrede had kunnen worden, diep verstilde | |
[pagina 439]
| |
terugkeer. De katharsis is hiermede aanwezigheid, maar in het begin van dit drama, en enkel als vermoeden. Het drama zelf eindigt met de eenzaamheid van een groot geweten dat zijn antwoord niet meer ontmoette. | |
2Het gebruikelijke beeld van de reacties op het verschijnen van een heilige is de volgeling die, evenals de heilige, de strijd aanbindt met de Boze; of het is de Boze die het goede, door de heilige in de ziel of in de wereld gewekt, opnieuw tracht te verdelgen. Hoe bewogen en tijdelijk verontrustend, tenslotte is dit beeld toch geruststellend, en in feite idyllisch. Strijd en tijdelijke nederlagen dienden slechts ter voorbereiding en krachtiger bevestiging van de zegepraal aan het slot. Ook de ‘menselijkheid’ van de heilige - zonder twijfel een hagiografische winst - vermag ons niet werkelijk te verontrusten. Zij versterkt veeleer de idylle, en dit naar twee zijden. De heilige komt nu zoveel dichter bij ons te staan, - zo zegt en gelooft men [alsof Shakespeare ons vertrouwder wordt door de wetenschap dat hij, in een bepaald opzicht, een mens was als wij allen], en vervolgens wordt, met zijn menselijkheid, de zegepraal aan het slot ondubbelzinniger nog. De situatie verandert echter totaal als men, na de menselijkheid van de heilige, ook de menselijkheid van zijn omgeving aanvaardt d.i. aanvaardt in haar reële, blijvende consequenties. Dan blijken de reacties op het verschijnen van een heilige iets dramatischer dan de strijd van de goeden tegen de verdorvenen [en omgekeerd] of van de goddelijk verlichten tegen de verduisterden dezer wereld [‘het licht scheen in de duisternis en de duisternis nam het niet aan’]. Men ziet dan een ‘menselijk, al te menselijk’ van een volstrekt andere orde en inhoud dan zwakheid en zondigheid of hoogmoedige onwil nl. een strijd van de goeden tegen de goeden, van de zienden tegen de zienden, van de godvrezenden tegen de godvrezenden, van het geweten tegen het geweten, van de scheppenden tegen de scheppenden [en van de niet-scheppenden tegen hen]. En daarmee ontstaat een wezenlijk tragische situatie, d.i. het tegendeel en een grondige verstoring van de idylle. Men heeft er niet zó snel een geruststellend perspectief voor bij de hand. De misschien meest ontstellende, meest redeloos vernederende realiteit voor een heilige die met de menselijkheid van zijn omgeving wordt geconfronteerd, is niet de zonde van de boze maar van de goede wil. Met dit laatste bedoel ik niet het conflict dat Graham Greene herhaaldelijk heeft uitgebeeld: het doen van hetgeen gekend wordt als het objectief verkeerde in het besef dat dit voor anderen het enige reddende of helpende handelen is, maar dit, dat | |
[pagina 440]
| |
men het objectief goede doet en daarin het boze is, - om tenslotte ook het meest abjecte te zijn en ook dát als... het objectief goede. Ik bedoel dat drama van de goede wil waarvan de climax werd aangeduid met de woorden: ‘Het uur komt, dat alwie u het leven beneemt, eredienst zal menen te bewijzen aan God’, en dat, nadat het zich heeft voltrokken, besluit met de woorden [van Petrus]: ‘En nu, broeders, ik weet dat gij uit onwetendheid gehandeld hebt, evenals ook uw oversten’. De ‘menselijkheid van zijn omgeving’ en van haar goede wil behelst als mogelijkheid ook dát drama - dat smartelijkste - dat het de goeden zijn, óók de goeden [allereerst de goeden?] die tegen de heilige samenspannen, hem in zijn zuiverste bedoelingen miskennen, tegenwerken, wonden en zijn ideaal - de enige zin van zijn aanwezigheid op aarde - ombrengen, en daarmee hemzelf. En als het zich in zijn verschrikkelijke consequentie heeft afgespeeld, laat het zelfs geen vonnis toe over de schuldigen. Dat omgebracht worden door de goeden is ook de tragiek van Franciscus' leven geworden. Het levensideaal dat hij met de zijnen wilde realiseren - een leven volmaakt overeenkomstig het Evangelie, in een broederschap van volstrekt armen - is door zijn volgelingen reeds vrij spoedig verloochend: in zijn essentie verminkt d.i. wezenlijk vernietigd. Maar niet uit boosheid. Ook zij die voor deze tragische ontwikkeling de grote aansprakelijken waren, waren geenszins verdorven. Elias van Cortona, die binnen Franciscus' broederschap de eerste en grote tegenstander van Franciscus moest worden, was zonder twijfel een mens van goede wil, en daarin ongetwijfeld niet zonder grootheid. Hij - evenals Franciscus toen deze nog jong was - zon op grootse daden voor Christus en Zijn Kerk. Ook hij wilde de wereld voor Christus winnen. Maar weldra beseft hij, dat zonder een straffe organisatie die afgestemd is op de werkelijkheid van de mens [die werkelijkheid welke Franciscus, in een heilige argeloosheid zoals men meende, van geen waarde scheen te achten], de broederschap gedoemd is te mislukken en dat zij, fataler en destructiever, i.p.v. een reddende, constructieve kracht te worden, de laatste kansen en reserves van de reeds zo bedreigde en ondermijnde Kerk zal verspelen. Uit alles waarmee Elias zich tegenover Franciscus plaatst, diens broederschap hervormt, verstevigt, consolideert, tot een hanteerbaar wapen maakt, moet men afleiden dat deze realist wilde handelen binnen de ‘mogelijkheden van de mens’ en in overeenstemming met, wat men noemt, de realiteit en de wetten van het leven. Hij kent de mens. Hij beseft welk een wankel, bedreigd bezit de vrome, argeloze geestdrift der velen is. Hoeveel onbegrip bergt hun begrip. Hoeveel onzelfstandigheid, innerlijke onzekerheid en zelfmisleiding dekt hun zekerheid. Hoe snel zijn de velen verward en ontmoedigd, en bereid dan - telkens weer - de weg van de minste weerstand te kiezen d.i. die gevaarlijkste weg van het denken en handelen aan de oppervlakte der gebeurtenissen. Elias wil het vuur | |
[pagina 441]
| |
door Franciscus' heiligheid ontstoken niet doven, doch integendeel de krachten die erdoor zijn losgekomen, voor de Kerk redden: bundelen, richten, leiden [men denkt soms: alsof hij het is, en niet Franciscus, die Innocentius' droom moet waarmaken en het wankele, scheurende gebouw der Kerk stutten en herstellen!]. Franciscus' houding - schijnbaar zo zorgeloos - was in Elias' oog slechts heilige dwaasheid, - heilig, maar niettemin dwaas: voorbestemd om zonder toekomst te blijven. Men kan Elias dit oordeel niet verwijten. Het strookt met het oordeel der eeuwen sedert Franciscus' dood verstreken. Wie heeft Franciscus' heilige dwaasheid niet als een heilig misverstand - met droefheid, maar tòch - afgewezen, verwonderd over zoveel heilig onverstand. Men kan hoogstens zeggen, dat Elias de eerste is geweest in wie het oordeel der eeuwen stem werd, en tevens de eerste die dat contra in een positieve gerichtheid wist om te zetten. Geen verdorvenheid plaatst hem tegenover Franciscus. Alles wat hij tegen Franciscus' broederschap onderneemt [doch waarmee hij haar van wezen en gedaante verandert], is te zien als het antwoord van een bezorgd geweten, is te verstaan als de oprechte wil ‘eredienst te bewijzen aan God’; het is het verantwoorde gewetenshandelen van een creatieve geest die, waar hij nog ongebaande wegen gaat, in laatste en beslissende instantie geen andere norm heeft dan de eigen hoogste ernst. - Maar Franciscus' bestaan wordt ermee van zijn zin en zending beroofd. En alles wat God met hem heeft voorgehad en waarnaar hij zich een smartelijk leven lang zo onderworpen had gevoegd, wordt ermee als een misverstand - een misverstand van God eigenlijk - opzijgeschoven.
Een ander niet minder reëel aspect dat hier aandacht verdient, is, dat diezelfde goede wil - steeds menend eredienst te bewijzen, doch in feite het boze en tenslotte het meest abjecte bedrijvend - de mens ook zedelijk verminkt, misvormt, depraveert én: dat hij die innerlijke verwording eveneens als het goede is. Dit proces is subtieler, ondergrondser en aanvankelijk nauwelijks herkenbaar. - Laten we het in enkele lijnen schetsen, aan de hand van Elias' ontwikkeling. Wil de Orde metterdaad, niet enigszins, niet in enige verre toekomst, maar heden en hier zo volmaakt mogelijk zijn wat de omstandigheden van haar vergen, dan eist zij de durende, meest juist gerichte en uiterste inspanningen van al de goeden en goed-willenden die erbij betrokken zijnGa naar voetnoot2. Elias, deze grote exceptionele persoonlijkheid, wordt dan echter onvermijdelijk, geleidelijk en al tergender, geconfronteerd met de realiteit van de mens: de beperkt- | |
[pagina 442]
| |
heid der velen, hun wanbegrip en onbegrip, hun middelmatigheid, hun weinige bruikbaarheid en eigenlijk onbruikbaarheid voor een groot doel; kortom, met alles wat in hen beneden zijn formaat en zijn visie blijft. Hoe weinigen bezitten de scherpe, zekere, vooruitziende blik die hij bezit. Hoe weinigen zijn geest van zijn geest, wil van zijn wil, hartstocht van zijn hartstocht. Met hoe weinigen kan hij werkelijk spreken, - en tegenover niemand kan hij zich gehéél uitspreken. Zijn eigenlijke en meest eigen gedachten - de verontrustende contra-gedachten van de scheppende mens - zouden bij de velen slechts onbegrip vinden, oorzaak worden van innerlijke onzekerheid, van verwarrende, onvruchtbare, tijdrovende discussies. Toch moet hij met hen hier en nu het uiterst bereikbare bereiken. Toch moeten zij doen wat heden en hier [voor hem] het goede is. - Elias, het is onvermijdelijk, moet hen zijn wil óók opleggen. Hier begint het kwaad van hem bezit te nemen. Aanvankelijk in de nog onschuldige gedaante van een niet meer gehéél oprechte verhouding tot de naaste: het gesprek is nooit gehéél ‘gesprek’, het is evenzeer een vermijden ervan: zwijgen, verzwijgen, en in alles [vaak wellicht zelfs vóór alles] is het óók middel: middel om de ander zijn wil te doen zijn. Wat goedheid is, tegemoetkomende overreding, onderricht, waarheidsoverdracht etc. is [behalve ergens zwijgen en verzwijgen] tevens omzichtige berekening, vrome list, drijven. Om het preciezer te formuleren: hij kan de mens niet énkel meer als mens, medemens, als naaste toespreken en hem niet enkel meer om diens persoonlijk heil dienen; de naaste wordt óók gezien en behandeld als middel, instrument, werktuig - in dienst van een boven-persoonlijk doel [waarmee de ander goeddeels onbekend moet blijven]. Elias kan niet anders. Hij heeft geen andere plicht dan de goede doch zo weinig begrijpende, zo weinig betrouwbare, standvastige en bruikbare mens zijnsondanks ‘bruikbaar’ te doen zijn, in functie van Elias' geweten, Elias' waarheid, Elias' weg en wil. Hij leidt, doch is evenzeer verleider [en in zekere zin ook misleider], handelend, voortdurend, in het bewustzijn van zijn intellectuele meerderheid, dat wil zeggen: ook hier handelend op een vlak waar de mens niet primair als naaste, gelijke, maar primair als mindere wordt ondergaan. Het is alles onvermijdelijk, en het schijnt ook geheel toelaatbaar. In de normale menselijke situatie leidt het ook niet tot consequenties die voor de velen zelf stuitend zijn. Niettemin is deze durende onoprechtheid tegenover de mede-mens reeds een innerlijke misvorming, en de mens ‘gebruiken voor een doel’ [waarvan deze zich niet bewust is] is in de grond een vernederen van de mens als mens, een vergrijp aan de mens als persoonlijkheid, te beledigender in feite, omdat het gebruiken verzwegen gebeurt. Men moet hierover toch niet te licht denken. Want al wordt de mede-mens zich niet bewust wat men hem aandoet, men is met dit alles toch permanent in | |
[pagina 443]
| |
strijd met een der grote en richtende evangelische voorschriften, nl. dat men anderen niet moet aandoen wat men niet zelf wil worden aangedaan. Ergens behandelt Elias de naaste op een wijze die hij, was hijzelf het voorwerp ervan, gegriefd, als een vernedering van zijn mens-zijn, zou hebben afgewezen. En terecht. De mens wil toegesproken worden als mens, ook als hij middel is, instrument, werktuig. Om zelf te beslissen of hij middel en instrument wil zijn. Hij wil met vrije instemming zijn - of niet zijn - wat men van hem verlangt dat hij isGa naar voetnoot3. Bovendien: hem misleidend, dwingt men hem te zijn waartoe hij innerlijk niet rijp is, of men dwingt hem tot een handelen dat mogelijk met zijn diepste wezen in strijd is. In beide gevallen verwringt men de menselijke persoonlijkheid. Doch gelijk gezegd: het schijnt alles onvermijdelijk, en in normale omstandigheden brengt het ook geen apert stuitende conseguenties mee. - Evenwel: Elias vertegenwoordigt niet de normale menselijke situatie. Hij is gehoorzaamheid aan een reeks even onverbiddelijke als exceptionele en grote imperatieven, de intrinsieke, categorische imperatieven van zijn eigen uitzonderlijke persoonlijkheid, de imperatieven die zijn persoonlijkheid zijn: zijn geweten [het velerlei diepe weten van een ver vooruitziend, clair-voyant verstand]; zijn vehemente wil en wilskracht [hoezeer voordurend bedwongen en beheerst]; zijn doel [het is reëel, groot, dwingend: voor de toekomst der Kerk van vitaal belang]; de noodzaak [het doel duldt geen onnodig uitstel, geen vertraging]; zijn kunnen [zijn ongewone vermogens]. Hij kan wat zovele anderen niét kunnen. Hij begrijpt zoveel wat anderen niet begrijpen: de kansen, de situaties, de mensen, hun gedachten, hun zwakheden, wat bruikbaar is in hen en niet bruikbaar en hoe bruikbaar. Hij weet wat hij vertegenwoordigt, als enige. Hij weet zich de aangewezen leider. Hij kan noch mag weigeren dat te zijn. Hij kan noch mag weigeren te doen wat hij kan doen. - Hij kán niet weigeren: hij kan nooit anders willen zijn dan zichzelf in zijn daden realiserend zijn; hij, evenals de anderen, heeft geen andere opdracht, maar hij, als hij die opdracht zou weigeren, als hij naast zichzelf zou leven, zou zonder functie in een leegte leven en zijn menselijk bestaan van moment tot moment ervaarbaar vernietigen. En hij mág ook niet weigeren. Hoe meer hij beseft wat hij is [welke genaden hém werden geschonken], hoe groter hij zijn verantwoordelijkheid voelt. En hoe groter hij zijn verantwoordelijkheid weet, hoe meer hij zich verplicht gevoelt de anderen zijn geweten [zijn inzicht] te doen zijn, althans in hun daden. | |
[pagina 444]
| |
Verder vergrijpGa naar voetnoot4: het gebruiken voor zijn wil, wordt onderwerpen aan zijn wil, en onderwerpen wordt - niet dadelijk, maar onvermijdelijk - onderwerpen-hoe-dan-ook. Als vrome overreding en vrome list niet baten, dan listzonder meer, dwang, psychische dwang, wetten, vroom geweld e.d., en dit alles niet zonder geërgerde minachting waar onbegrip en kleinheid hem de weg versperren. Die ergernis is de onvermijdelijke keerzijde van zijn meerderheidsbesef [grondslag en verantwoording van zijn handelen], maar als ontluistering van het handelen is deze geheime ergernis toch slechts bijzaak: de eigenlijke [voortgeschreden] ontluistering is hier de handeling-zelf: het onderwerpen van de mens met list, dwang, vroom geweld etc. Dat is Elias' voortschrijdend vergrijp aan de mens als mens. Elias is mensenliefde, want zijn liefde voor de Orde en voor de Kerk is dienstbaarheid omwille van de mens, maar hij is, in het hier bedoelde handelen, en paradoxaal uitgedrukt: mensenliefde zonder werkelijke naastenliefde: zonder respect voor de menselijke persoonlijkheid [dat voornaamste bezit van de naaste], zonder liefde voor de concrete, levende mens hier en nu, voor de vraag die deze is, voor de vrijheid en vrije instemming die zijn menselijk recht is. En hij is geen werkelijke naastenliefde omdat hij, deze realist, niet wezenlijk in de mens gelóóft [toch misschien de grootste ontering van de naaste als mens]. In wezen is hij mensenliefde met mensenverachting. In feite beschouwt en behandelt hij de mens als een persoonlijke vijand, als zijn eeuwige Widersacher, - en waarom niet?! Is de mens ook niet zijn éigen vijand? de vijand van wat hem tot heil strekt? Ja, eigenlijk tyranniseert hij de mens, en tyranniseert hij de ziel, - en tenslotte mishandelt hij de ziel; en eenmaal zal hij ook de lichamen [laten] mishandelen, - en dan heeft ook het geweld opgehouden vroom te zijn. Want nadat hij Franciscus heeft afgewezen - de zorgeloosheid van een heilig geduld, het geduld van een heilig vertrouwen, het vertrouwen van een dieper weten omtrent de mens en de ‘wetten der aarde’ - en Franciscus heeft afgewezen als een geváár, moet hij ook degenen die Franciscus trouw bleven als zijn meest gevaarlijke vijanden beschouwen én als de meest gevaarlijke vijanden behandelen: hun invloed elimineren: hun invloed vernietigen, d.w.z. tenslotte henzelf vernietigen. Het een volgt logisch uit het ander. Hij is dan echter geen menselijke boosaardigheid, ook niet cynisch in de grond [al kan men dergelijke daden niet stellen zonder, ergens, cynisch te worden], hij is alleen consequent geweest: consequent overeenkomstig de logica der goeden dat het in deze wereld beter is dat één wordt opgeofferd dan dat het geheel schade lijdt, - en dat geheel was hier de Orde, was Christus' Kerk. | |
[pagina 445]
| |
Om het opnieuw paradoxaal te formuleren: hij is liefde voor het Rijk Gods zonder Christus-liefde: zijn handelen is in feite een afwijzen van Christus' leer, van datgene waarvoor Christus op aarde was gekomen, en dus het voornaamste van Christus. Zijn leven, dat de weigering moest worden de concrete, levende naaste als mens en mede-mens [en als zichzelf] te behandelen, bevestigt aldus Christus' onverbiddelijke woord: ‘Wie niet voor Mij is, is tegen Mij.’ In Franciscus het Evangelie afwijzend, belandt hij immers tenslotte bij een houding jegens de mens die al meer een zonde is tegen de heilige geest van het Evangelie en met het Evangelie al manifester in tegenspraak. Zijn handelen is - wordt steeds zichtbaarder - anti-menselijk omdat het anti-evangelisch is [tegen de wezenseigen orde van de mens]. Dit alles is onafwendbaar. Elias' houding jegens de naaste, verdeeld en dubbelzinnig eerst, vijandig en heerszuchtig vervolgens, werd onbarmhartig en meedogenloos tenslotte. En nóóit is hij ónverdeelde liefde geweest, liefde zonder onderscheid, liefde voor allen, ook voor de vijanden [en zijn vijanden]. Nooit was zijn hart bij de mens als mens. Altijd leefde hij - tussen de mensen ver van de mensen - in een heilige toekomst, eenzelvig en onrustig in zichzelf gekeerd, rusteloos voortgedreven en rusteloos anderen voortdrijvend, alleen oog voor het grote doel. Als christen en als mens levert zijn leven het beeld op van een geleidelijk zich voltrekkende innerlijke verwildering en misvorming, - doch het is de innerlijke verwildering en misvorming van een mens van goede wil, van een mens die het objectief goede deed, die het enige deed dat een exceptionele persoonlijkheid als hij doen kón: gehoorzaamheid zijn aan zijn hoogste ernst, aan hetgeen zijn geweten als handelen kon verantwoorden. Het was het handelen van een zo ernstig, zo groot en bekommerd geweten, dat hij eens de grootste liefde van zijn leven, zijn diepe, zuivere liefde voor Franciscus opofferde, - opofferde om gehoor te geven aan wat voor hem waarheid d.i. geweten en gewetensplicht was geworden, toen hij besefte dat het meest essentiële van Franciscus als een gevaar voor de Orde en voor de Kerk moest worden afgewezen. Hij is niet slecht. Alles wat hij aan menselijke ontordening, menselijke verwildering is, is hij als het goedeGa naar voetnoot5. Overeenkomstig het Evangelie zijn op de wijze van Franciscus is immers, voor hem, tegen het Rijk Gods en bijgevolg tegen de mens zijn, tegen de Kerk evenzeer als tegen de aarde. Niettemin: hij is menselijke verwildering, zij 't dan, op dat moment, niet voor hemzelf herkenbaar [of erkenbaar]. - Misschien concludeert men, dat Elias, het boze doende als het goede, gedoemd is in zichzelf [dat boze] gevangen te blijven, maar dat is toch niet zo. Elke verwildering wreekt zich. Men is niet ongestraft het verkeerde dat men is, ook al is men het onbewust en als goed- | |
[pagina 446]
| |
heid. Men is met het verkeerde legen het leven, en dát manifesteert zich. Die Zeit ist buchstabengenau, schreef Hölderlin in een van zijn laatste brieven; of, uitgedrukt met de woorden van het Evangelie: alles wat in het duister is, komt aan het licht. Wat verwildering is, openbaart zich ook eenmaal als verwildering, als tégen het leven: als vernietiging ervan, van het eigene en dat van anderen. Dat uur van herkennen wordt dan tevens het uur van een nieuwe keuze, de mogelijkheid van een wending, van een dieper verstaan, van zichzelf zuiverder hernemen. Mits men in één opzicht blijft als voorheen: mits men als voorheen nóg zijn hoogste ernst, nóg geweten is, - de strijd niet verbitterd opgeeft. Dit alles is ook anders nog te zeggen. Misschien is Elias eigenlijke tragedie deze, dat hij, Franciscus volgend en beminnend, innerlijk niet rijp was voor de laatste beslissende verworvenheden die de definitieve vormgeving van Franciscus' leven zouden bepalen, - en dat Elias hem dáárom niet geheel verstaan kón. Dat niet-geheel-verstaan zijn tenslotte allen die, jong nog, een grote gestalte als Franciscus liefhebben en volgen. Zij ervaren hem ontroerd als het openbarend antwoord op vele vragen in henzelf, maar aan Franciscus' laatste, beslissende vraag, die bepalend werd voor het antwoord dat met zijn levensvorm gestalte kreeg, zijn zij niet toe. Ergens blijft diens leven, blijft diens antwoord hen vreemd. Ergens zijn zij, ondanks en zelfs in alle verstaan, een fudamenteel niet-verstaan. Deze onmacht is onvermijdelijk. Een grote, scheppende waarheid kan slechts geleidelijk worden veroverd. Voor Elias echter bracht dit mee, dat hij zich van Franciscus moest afwenden, zich tegen Franciscus, tegen diens schoonste waarheden moest keren, - om eerst via de noodlottige gevolgen daarvan, de ontreddering van het eigen leven, het doodlopen van zijn eigen weg, te rijpen tot een dieper verstaan van Franciscus' waarheden [en van hun bestaansrecht].
Inderdaad, het innerlijk verworden, zonde worden, zelfs abject misdrijf worden, heeft nog een andere - tragischer - oorsprong in de mens dan zijn geneigdheid tot het kwade, zijn lagere driften en instincten. Deze verklaring, als laatste van de menselijke boosheid, wordt te zeer door de feiten weersproken. Ook anders nog weersproken dan hierboven geschetst. Wanneer het goede daadwerkelijk op aarde verschijnt - in de gedaante van een heilige - bewijzen de reacties der velen iets anders dan hun gekluisterd zijn aan het kwade en dat als bepalend voor hun mens-zijn. Men ziet dan telkens weer, dat de menselijke zuiverheid, waarvan de heilige de gestalte is, dadelijk en vrij snel [na de eerste begrijpelijke aarzelende bevreemding en onzekerheid] door de velen ontroerd herkend wordt als beminnens-waardig en navolgens-waardig. En dit waarlijk niet enkel door een spontane, oncritische | |
[pagina 447]
| |
menigte. Het is een misverstand te menen, dat een heilige primair als een aanklacht wordt ervaren, een vernederende beschuldiging, een uitdaging aan wat in de mens zwak, laf, ontrouw en onwil is. Hij wordt allereerst - met blijdschap en ontroerd - ervaren als de goede mens, de zuivere, in wie geen bedrog en zelfzucht is. Men heeft met hem de mens gevonden die men levenslang heeft gezócht, of anders gezegd: op hetzelfde ogenblik dat men hem als zodanig herkent, herkent men wat men tot dan toe als menselijke goedheid gemist [en, in die zin, ‘gevraagd’, vergeefs gevraagd, en ook daarom verdrongen] heeft. Het verschijnen van de goede mens is een antwoord op een vraag in de mens zelf, op - misschien - dé vraag van het mens-zijn. Daarom reageert de mens niet vóór alles met vijandig bestrijden en afwijzen, en dit uit haat tegen het goede. Hij ademt met de heilige in een gelukkiger, gezuiverder wereld. Zelfs als de mens de heilige bestrijdt en afwijst, erger: hem kwelt, tergt, haat, achtervolgt, is de vraag gewettigd of de oorsprong daarvan niet een tragischer [ook deernis-wekkender] situatie is dan die z.g. hang naar het kwade. - Vergeet men niet te zeer, en eigenlijk steeds, hoe zwak de positie is van de mens ten overstaan van het waarlijk goede, zwak in zich d.w.z. geheel afgezien van [of: reeds vóór] zijn geneigdheid tot het kwade? Reeds vóór hij het boze in zich toelaat d.w.z. nog terwijl hij het goede als het meest beminnenswaardige volgt, wordt zijn eerste binding met het goede [die van spontaan en ontroerd herkennen, van dankbaarheid en liefde en bereidheid tot volgen] verontrust, verstoord, verzwakt. Het fatale van het menselijk bestaan is, dat er twijfel kan ontstaan aan het goede van het goede én: dat het 't goede zelf is dat deze noodlottige twijfel wekt. Het is de doem van elke scheppende waarheid [en daarmee ook van het goede dat Franciscus vertegenwoordigde], dat zij zich voor de anderen nooit gehéél verstaanbaar kan maken, dat zij zich nooit geheel voor en door de rede kan verantwoorden. Doch het is juist een verantwoorde goedheid die de rede [en daarmee het geweten in zoverre het rede is] krachtens zijn wezen en rechtens opeistGa naar voetnoot6. En men geve er zich rekenschap van: het goede blijft aldus in gebreke ten overstaan van een vermogen welks betekenis voor de mens fundamenteel is. Juist in dat koninklijke, zo beslissende vermogen verspert het goede zichzelf de toegang tot de mens, wordt de binding met het goede gestoord, verzwakt en is onzekerheid een permanente aanwezigheid. Het is weliswaar geen onzekerheid met betrekking tot de totale waarheid of goedheid die een heilige als Franciscus vertegenwoordigt, maar wel, en juist, met betrekking tot dat deel van zijn waarheid waarin de heilige het meest zichzelf werd, waarin zijn hoogste creativiteit aan het woord kwam, het essentieel nieuwe en vernieuwende van zijn waarheid, dat wat zijn levensvorm | |
[pagina 448]
| |
bepaald heeft. Juist dát goede vervult de redelijke mens met twijfels. Juist dát goede kan hij niet in zijn bestaan integreren, juist dát goede blijft buiten hem staan. Juist daarmee gaat zijn mens-zijn - lange tijd, ook generaties lang - geen verbinding aan. Nog andere omstandigheden zijn wel oorzaak van de zwakke, ondermijnde positie van de mens ten overstaan van het goede. Allereerst deze mogelijke, dat hij het goede niet kent, - of slechts kent, soms, als een stem in hem, een stem die slechts vaag is meestentijds, onbepaald, negatief, zonder concrete inhoud, zonder overredingsmacht, en ongeloofwaardig ook ten overstaan van een omgeving die duidelijk volgens andere normen handelt, - terwijl hijzelf dan, door zijn natuur, te onzelfstandig is en te slecht toegerust om die stem in hem te ontraadselen, laat staan - tegen een meerderheid in - te volgen. Dat is de situatie van zeer velen. En waar hij het voor hem herkenbare kwaad nalaat, laat hij het veelal slechts na uit vrees [menselijk opzicht e.d.], - een vrees die echter geen terugdeinzen is voor de ontrouw aan het goede, - dat hij immers niet, nauwelijks kent. Vervolgens: Hoevelen hebben het goede nooit ontmoet in de gedaante van het goede, - het goede dat in zijn authentieke gedaante antwoord is op de fundamenteelste vraag der menselijke existentie, en daarom diepste binding kan worden. Hoevelen kenden het nooit anders dan in die verzwakte, beperkte, niet zelden doffe en misvormde gedaante welke er overblijft nadat het is geinterpreteerd en doorgegeven overeenkomstig de aard en de geschonden vermogens van de doorgever, en ontvangen [verstaan en verwerkelijkt] overeenkomstig de aard en de geschonden vermogens van de ontvanger. Ongetwijfeld, deze gedaante kan nog zeer schoon zijn [evenals de geschonden vermogens] en nog een diepe, hechte verbinding van de streefvermogens met het goede bewerkstelligen. Maar voor ontelbaren bestaat het goede énkel in die misschapen gedaante van verplichtingen [geboden, verboden] waarin het oorspronkelijk goede onherkenbaar is en waaraan de mens slechts plicht-matig, met de periferie van zijn mens-zijn gehoorzaam kan zijn, omdat zij hem ook slechts in zijn periferie kunnen aanspreken. Het grote vergrijp, zij 't onbewust, van Elias van Cortona aan zijn medebroeders [aan de mede-mens] was dan ook, dat hij zichzelf, zijn [beperkte] waarheid, zijn beperkt verstaan van de menselijke goedheid, drong tussen hen en degene die een der subliemste antwoorden was op de meest wezenlijke vraag der menselijke existentie. Dié scheppende waarheid [tevens Franciscus' eigenlijke waarheid] drong hij gewelddadig uit hun leven weg, ontroofde hij hen, terwijl juist zij, eenmaal op aarde aanwezig, slechts voorbestemd kon zijn steeds dieper door de mensen te worden veróverd. Aldus vernietigde hij niet alles [ook niet alles van Franciscus], maar wel de kans van zijn mede-broeders | |
[pagina 449]
| |
op die levenswaarachtige binding met het goede die met Franciscus' oorspronkelijke goedheid gegeven was, die met Franciscus zijn intrede in deze wereld had gedaan. En een ander noodlot van de mens dat zijn positie tegenover het goede ondermijnt, is de diep vernederende, eigenlijk onmenselijke, tegen-menselijke beproeving, dat hij het goede, dat hij wil realiseren, slechts zo beperkt kan realiseren: niet tengevolge van zijn boosheid, maar a] reeds door de velerlei ontoereikendheid zijner geschonden vermogens, b] door de verwarrende omstandigheid dat het goede in elk leven slechts op één bepaalde wijze [welke?] vormgeving kan worden van het eigen leven en slechts op die wijze hechtste verbinding met hem kan aangaan, c] door zijn innerlijke onmacht [de onmacht der velen] stellingname, keuze te zijn ten overstaan van de contra-waarheden en contra-goedheden die een milieu van goeden opstelt en verdedigt. Door dit alles en meer kan het goede vaak slechts zeer aan de oppervlakte, zwak en onstandvastig bezit nemen van de menselijke streefvermogens. Daarentegen is de mens met het lagere goede, de grijpbare begerenswaardigheden dezer aarde, steeds diep en heftig verbonden. Wederom: niet tengevolge van een natuurlijke boosheid, maar omdat de lagere goederen in zich een reëel goed zijn, inderdaad begerens-wáárdig: concreet antwoord op een rechtmatige [ingeschapen, met de menselijke natuur gegeven] vraag in de mens. Bovendien zijn die lagere goederen alles wat het geestelijk goed niét of in zoveel zwakker mate of slechts bij uitzondering is, nl. als goed kenbaar en ervaarbaar, als goed concrete, zichtbare aanwezigheid, als goed goedheid-in-de-gedaante-van-hun-goedheid, als goed realiseerbaar - veelal, of het doet zich zo voor, en overtuigend. Het is duidelijk: de verbondenheid van de streefvermogens met het lagere goede is vele malen sterker, feller, concreter, rechtstreekser, levenskrachtiger en niet zelden levenswaarachtiger. In deze situatie is het schier onvermijdelijk dat het geestelijk goede slechts een zwakke, verwarde aandrift in hem blijft, slechts een zwakke, verwarde verbinding met hem aangaat en dat de mens de weg gaat, de weg wordt opgedréven, van het lagere goede, het enige concrete en ervaarbare goede. Hij is dan als mens ont-ordening, ongeregelde drift d.i. het objectief verkeerde of boze, - maar niet primair uit boosheid.
Hier echter, bij dit lagere deel van het goede, en dit lagere als hét begerenswaardige, als begrijpbaar en grijpbaar, als zin en fundamenteel recht, begint de afgrijselijke cauchemar - van ‘smakeloze onzin en schrijnend wee’Ga naar voetnoot7 - die de geschiedenis der mensen naar één zijde is. Dát lagere goede moet worden verworven, veroverd, behouden, verdedigd, - hetgeen geschiedt, noodzakelijk | |
[pagina 450]
| |
overwegend geschiedt, op het niveau der velen d.i. met de ergens fataal ontoereikende [defecte, inferieure, vulgaire] vermogens der velen. - Het deerniswekkende en tragische van de mens is, dat de problemen die het leven hem opgeeft, altijd groter zijn dan hij is. Dat is voor hem het leven-zelf, maar ook elke afzonderlijke opgaaf ervanGa naar voetnoot8. Deze principiële onmacht is de wezenlijktragische situatie van de voorname mens met zijn - hoewel gehavende - vaak nog prachtige vermogens; maar tien maal meer, vernederender en ontredderender is zij de situatie van de niet-voorname mens met de grove resten die zijn begaafdheden zijn: de grauwe resten [of rudimenten] van de scheppende mens die hij in wezen [of in aanleg] is. Op één, twee opgaven kan hij, tot op zekere hoogte, antwoord zijn, maar op de twintig [duizend?] andere is hij dat niet. Ergens redt hij zich een weinig, maar op de twintig [duizend?] andere voor zijn menszijn belangrijke opgaven is hij slechts een verwarde, onkundige, troebele, blinde reactie. Alles wat de mens is en heeft, heeft en is hij aldus voortdurend bedreigd d.i.: hij is voortdurend bedreigd in wat de bestaansreden van zijn persoonlijkheid, de noodzaak en plicht, de zin, het zingevende van zijn leven is. Hij moet zichzelf handhaven, maar zijn weinige mogelijkheden schijnen hem slechts voor te bestemmen om door het leven vernederd en vernietigd te worden. Toch kan hij enkel maar willen om wat hij bezit en bereikt en allerzijds bedreigd bezit, als een onbedreigd goed te bezitten. Hij wil noch kan nederlaag zijn; evenmin kan en wil hij de ontluistering en ellende van het menszijn zijn in de gedaante van ellende en ontluistering. Die vernedering weigert zijn menselijke waardigheid: zij berooft zijn bestaan van elke zin. Hij moet overwinnen, d.i. aanvallen, vernietigen: de ander vernietigen, het andere vernietigen, de ander en het andere uit de weg ruimen, minstens - armzaligste vorm van zelfhandhaving en armzaligste nederlaag - | |
[pagina 451]
| |
uit zijn gezichtsveld, zijn aandacht weg kunnen dringen, verdringen, en zich een fictieve meerderheid creëren. Wordt door die intrinsieke onmacht der velen tegenover hetgeen hem allerzijds met ondergang bedreigt, de mens enerzijds gedreven naar een [steeds toch fictief] ‘terzijde’, waar hij het leven slechts bescheiden eisen stelt, in de hoop zich aldus tegen het leven te beveiligen - en, inderdaad, eveneens in de hoop, ook minder het niet-goede te zijn, anderzijds, binnengedreven in die vernietigende opgaven [en hij wordt er voortdurend in binnengedreven, binnen-gesleurd], worden door die tragische onmacht zijn kwaadaardige en duistere instincten gewekt en tot het uiterste geactiveerd. Hij heeft geen ander wapen. Die instincten en driften worden zijn goed. Zij overmeesteren hem. Zij beginnen in hem omzichzelfs wil te bestaan. En zo ontkentenen zijn onmacht en de noodzaak zich te handhaven tenslotte heel dat verwilderde, sinistere en trieste geweld van destructieve en ontzinde krachten, dat duistere paroxisme van menselijke gemeenheid dat, gemaskeerd of openlijk, ons het samenleven der mensen van hoog tot laag op het niveau der velen te aanschouwen heeft. Heel die cauchemar van menselijke verwildering vindt echter, zo wil ik zeggen, zijn oorsprong niet in de menselijke laagheid, en deze als de natuur van de mens, maar in de tragische situatie dat de opgaven van het leven zoveel groter zijn dan hij is, in de tragische onmacht zichzelf tegenover het leven te handhaven. Dat máákt hem slecht. Aan het lagere goede [en hoe bedreigd bezit hij het!] is hij op leven en dood gebonden, en dát, terwijl in hemzelf het hogere goede steeds maar een zwak en verward correctief is, nauwelijks een correctief, en ten overstaan van die zoveel volstrekter en heftiger binding met het lagere goede, eigenlijk géén, men kan wel zeggen: een bij voorbaat tot onvruchtbaarheid gedoemd correctief. Het is in déze verwilderde, niet zelden infernale wereld van verduisterde hartstochten en vergiftigde instincten, van wraakzucht, eerzucht, hebzucht, nijd, laster, sluwheid, bedrog, geniepigheid, vernietigingswil, vernietigingswoede en hun sinistere compensaties en onherkende motiefvervalsingen, dat de heilige verschijnt. Hoe reageren die onmachtigen en voortgejaagden op deze zuivere, in wie geen bedrog en zelfzucht is? Bij hen die zich terugtrokken op een veilig terzijde en daardoor meer gevrijwaard bleven voor het depraverend verweer der niet-toegerusten, vindt zijn woord gemakkelijker weerklank: een ontvankelijkheid, waarvan de ontroering en het verstaan evenals de daden die er het gevolg van zijn, zich binnen bepaalde grenzen geleidelijk kunnen verpuren. - Dat geldt ook, maar anders weer, voor velen van hen die de verwilderende greep van het lagere goede niet ontkwamen. Voor hen wordt dan het verschijnen van de zuivere mens | |
[pagina 452]
| |
een plotselinge confrontatie: een herkennen, enerzijds van wat de menselijke goedheid in haar waarneembaarheid aan beminnens-waardigs en navolgenswaardigs is, anderzijds van de verdwazing en het verdorvene van het eigen leven, de vergeefsheid en ijdelheid ervan. Voor hen wordt de heilige [doch men stelle zich dit niet te simplistisch en idealistisch voor] een mogelijkheid van o.m. ontroerde, blijdschap, blijde en ontroerde onrust, bezinning, terugkeer breuk. - Voor talrijke anderen echter, die het lagere goede najagen, is de heilige wezenlijk een storingsfactor: de ondermijner van wat zij ervaren als enige bestaansmogelijkheid, de bedreiger en ondermijner van wat men niet kan en niet mag laten bedreigen en ondermijnen. Zij gaan hem voorbij [glimlachend, achteloos], of zij honen, haten en vervolgen hem. Zij weren hem hoe dan ook uit hun leven, bot, gemeen, achteloos, kwaadaardig of niet kwaadaardig, en dit alles op het grauwe niveau van de velen. Maar alles wat zij tegen de heilige ondernemen, ondernemen zij primair niét òmdat hij het goede is, of een aanklacht, maar omdat zij hem ervaren als degene die hun kracht verlamt: voor het in hun ogen enig nodige, enig reële, enig goede. Zij verweren zich tegen hem - ofschoon op een ander vlak en met andere hartstochten - om dezelfde reden als Elias zich tegen Franciscus verweerde. Met het bovenstaande [vgl. Lucas VIII, 11-16] wil ik allerminst het element van persoonlijke schuld en persoonlijke verantwoordelijkheid, dat in elk leven aanwezig is, ontkennen. Dat element blijft ook aanwezig in het leven der velen. Er zijn immers zoveel kleine goedheden die men, ondanks alles, vrij is te zijn of niet te zijn. Maar alvorens van schuld te spreken of daarnaar dadelijk en fanatiek te graven, heeft het dunkt me zin zich rekenschap te geven van de ondermijnde positie van de mens ten overstaan van het goede. Het is een positie van vernederende, wezenlijk tragische hulpeloosheid. Het is niet primair de situatie van de intrinsiek boze mens. Deze menselijke situatie moge ons dan ook allereerst herinneren aan dat zo essentiële, met zoveel nadruk telkens herhaalde woord van het Evangelie, dat het oordeel over de mens niet aan ons is; en aan dat andere, niet minder essentieel, dat wij de naaste altijd moeten liefhebben. Voorts doet die situatie ons dieper beseffen, van hoe fundamentele betekenis het is dat het goede onder de mensen is in de gedaante van het goede - wat uiteraard niet betekent: het goede in de gedaante van zijn ‘volmaaktheid’. Dat is nodig omdat de mens - ondanks en in zijn aberraties - principieel het goede wil en - ondanks zijn velerlei onmacht en hoe diep ontluisterd - principieel een scheppend wezen is en als zodanig wil [en moet] worden aangesproken; vervolgens, omdat in hem zelf het hogere goede steeds maar een zwak en verward correctief is, en welhaast geen correctief t.o.v. de zoveel volstrekter en heftiger binding van het lagere goede en zijn overtuigingskracht; en tenslotte, | |
[pagina 453]
| |
omdat het goede in de gedaante van het goede het enige is dat krachtens zijn wezen in staat is met het mens-zijn, en niet enkel met deszelfs periferie, een verbinding aan te gaan, en dit geleidelijk al sterker. | |
3Ik herinnerde op een der voorgaande bladzijden aan de strijd van de goeden tegen de goeden en aan de tragische climax die het drama van de goede wil bereikt met hen die het goede ombrengen terwijl zij menen eredienst te bewijzen aan God. Ik wees hierop in verband met de menselijkheid van de omgeving van de heilige. Een ander aspect daarvan - ik zinspeelde er reeds op - toont ons de menigte der eenvoudigen van geest. Ook hun menselijkheid is in haar reële gevolgen minder geruststellend, chaotischer, duisterder en voor een heilige een dramatischer ervaring dan de hagiografische strijd tussen goed en kwaad. Hún goedheid is vaak niet de minst ontmoedigende beproeving voor een heilige. ‘L'homme est une capacité, capax Dei’Ga naar voetnoot9, inderdaad. Maar de mens reageert steeds op het plan en binnen de grenzen van de hem gegeven menselijke mogelijkheden. Op dát plan verstaat hij de heilige, op dát plan eigent hij zich diens woorden toe, op dát plan wordt hij hier en nu een bevrijde, een verloste, - of wordt hij dupe. Ook een heilige is ‘in de ontvanger overeenkomstig de aard van de ontvanger’ [St. Thomas]. - Daarom vindt men in het spoor dat een heilige achter zich laat, goeden die waarlijk leven werden van zijn leven, geest van zijn geest, ziel van zijn ziel, schier even schoon in hun menselijkheid verstild en gezuiverd en bevrijd als hij. Als hij waren ook zij, deze weinigen, dan van nature gevoelige, snel verontruste gewetens; als hij waren zij door de met hun natuur gegeven, tegelijk subtiele en sterke vermogens in staat hun geweten in zijn geheime onrusten en vragen te verstaan en hun leven met de beslissingen van hun geweten in overeenstemming te brengen. - Maar ook ánderen zien we: anderen wier geest letterlijk ontwricht wordt: zij werden door het [weldra omstreden] verschijnen van een heilige betrokken in spanningen en conflicten die zij geestelijk niet aankunnen, waarvoor hun menselijke vermogens niet toereikend en zijzelf, als mens, daarom niet bestemd waren. Zij worden niet bevrijd. Hun geest wordt integendeel tot een staat van diepste mismaking vernederd en gaat in verbijstering onder. - Maar rond hen [deze diep bevrijden en diep ontluisterden] en als hun onmetelijke periferie, is er de menigte der eenvoudigen van geest en geestdrift. Ook hun groeien in goedheid kan slechts een groeien zijn binnen de [i.c. smalle] | |
[pagina 454]
| |
grenzen van de met hun natuur gegeven mogelijkheden. Hun goedheid is in haar beperkte daden niet zelden van een ontroerende zuiverheid, een argloze kinderlijkheid, maar niet minder vaak beschamend en een diepe beproeving. En dit laatste voor hen die, zoals de heilige, een beeld in zich meedragen van wat de mens als mens en als verloste mens, als divinae consors naturae zijn kan. ‘Treibt Vivisektion am homo bonae voluntatis’, schreef Nietzsche, en dit in het obsederend besef, hoeveel in die eenvoudigen van geest verwrongen, verdrongen is, vervaald en verward verstaan, onzekerheid, zelfbedrog, motief-vervalsing, zichzelf niet verstaan, egoisme, angst [voor zichzelf, het leven, de aarde]. Hun goedheid is ergens, en na een bepaald moment misschien wel vóór alles, een vlucht van weerlozen, een wegvluchten naar een veilig terzijde, een stilte buiten de wereld en buiten zichzelf, weg van wat in henzelf en elders onbeantwoorde vraag kan blijven. Hun natuur dwingt hen ertoe voor zichzelf een goed heenkomen te zoeken, en in hun vroomheid vonden zij dat, zoals anderen dat vinden in hun spot [met zichzelf en de wereld] en weer anderen - sterker wellicht - in de zuiverheid der aarde, wèg van een verdwaasde samenleving en het bizarre gesar en bedrog waarmee de mensen elkander kwellen. Ook waar zij innerlijk niet beroerd of verontrust schijnen door de verwarrende spanningen die met het verschijnen van een heilige ontstaan en zij hem, hem alleen, ‘in eenvoud des harten’ trouw blijven, zijn zij in die trouw vaak weinig anders dan wegschuilen, zich klein en ongrijpbaar maken, is hun trouw de trouw van de angst, van hun instinct tot zelfbehoud [dat ook wildste en gevaarlijkste instinct als het bedreigd wordt]. - Nietzsche's démasqué is onafwijsbaar, maar het onthult slechts één zijde van hun menselijke werkelijkheid. Een andere zijde van hun ‘menselijk, al te menselijk’ is, dat zij door dit onopgemerkt en achtergrond willen blijven, door dit verschrikt zich terugtrekken tevens gedreven worden in de richting van wat juist een der schone waarheden van een heilige is: diens van de wereld en zichzelf afgewende goedheid. Juist voor dié waarheid van hem zijn zij ontvankelijkheid. En iets van die waarheid wórden zij ook, zuivert ook hen ergens en doet hen in een bepaald opzicht ontroerend en ontwapenend zijn. Zij zijn als een kleine, flakkerende lichtschijn, opvlammend en krimpend in de grote duistere rukwinden van een nachtelijke wereld, een lichtschijn die weinig meer blijkt te zijn dan een vonkje, - een vonkje dat, men zou kunnen zeggen, nooit dooft, dat nooit dooft maar toch altijd slechts sméult, dat smeult maar soms opgloeit, dat opgloeit maar toch smeult, dat smeult maar toch vónk is, vonk d.w.z. toch vuur nog van het vuur dat de heilige is, zuiverheid van zijn zuiverheid. - Maar met dat al... Hoe hulpeloos en ontluisterd verschijnt in hen de mens, verschijnt in hun goedheid de menselijke goedheid, verschijnt in hun vroomheid, in de vroomheid dezer eenvoudigen van geest, de verloste | |
[pagina 455]
| |
mens. Op hoe weinigen van hen kan de heilige staat maken als hij een steen des aanstoots is geworden [zij blijven hem trouw, maar houden zich schuil]. En hoe weinig worden zij, zelfs van het weinige dat zij zouden kunnen worden. Zij blijven in alles een product van hun kleine, gehavende vermogens, hun onzeker geweten, hun verstaan aan de oppervlakte van waarde en onwaarde; maar ook binnen deze gegeven begrenzingen is de mens nooit wat hij kón zijn en blijft zoveel onvoltooid beneden zijn beperkte mogelijkheden - ook omdat in de wijngaard der mensen de arbeiders zo weinige zijn. En er is zoveel dat de heilige op dié wijze ook onvoltooid moet láten, op dié wijze onvoltooid moet áchterlaten - om dezelfde reden. Hoe weinig bereikt hij eigenlijk, en hoe waardeloos en nietswaardig schijnt zoveel van dat weinige. Vaak schijnt het alles niet veel meer uiteindelijk dan een herhaling van wat er altijd geweest is: hetzelfde, maar met andere woorden, in een andere gedaante, met andere praktijken en erediensten: dezelfde menselijke onbeduidendheid, maar met nieuwe illusies [en hún blijmoedigheid]; vaak schijnt het alles slechts een bevestiging van wat de gerustgestelden en realisten de onveranderlijkheid van de mens noemen en die geen andere conclusie toelaat dan: ‘de mens is zoals hij is, laten we hem aldus accepteren’. - De heilige geeft zich geheel, levenslang tot uitputtens toe, maar de goedheid der velen die het antwoord is op zijn levensoffer, is vaak ontmoedigender dan de houding van hen die onberoerd en zonder wroeging aan een heilige voorbijgaan. Zijn trieste vruchtbaarheid schijnt slechts, onvermurwbaar en vernietigend, de doelloosheid en het fiasco te bevestigen van zijn leven onder de velen van goede wil.
Neen, het leven van een heilige is niet zulk een geruststellende werkelijkheid als men de menselijkheid van zijn omgeving aanvaardt. Men bevindt zich dan wel zéér ver van een idylle. - Ongetwijfeld, een heilige als Franciscus is vrede en blijdschap van een puurheid en helderheid en sterkte waarvan wij ons nauwelijks een voorstelling kunnen vormen en die, hoezeer geschokt en beproefd, geteisterd en ontredderd, ergens een onaanrandbaar domein van vrede en stilte blijft. Maar hij is, zo wilde ik zeggen, deze vrede en blijdschap in een ook voor hem duistere, chaotische en vernederende levenswereld, een wereld die niet ontstaat als gevolg van hen die hem haten en vervolgen, maar door hen die mét hem zijn. Het is in die duistere, chaotische, vernederende wereld van de goede wil die zijn bestendige Umwelt en misschien zijn smartelijkste beproeving vormt, dat een heilige eenzaam en verloren leeft, eenzaam en verloren vrede is, blijdschap, overgave en gelatenheid. Het is in die duistere wereld van de goede wil dat hij leeft en lijdt en liefheeft en het brood van zijn leven breekt, en blijft breken. Het is in die duistere wereld dat hij een voortgedrevene is die niet ophoudt - tegen alle hoop in - te hopen d.i.: voor God | |
[pagina 456]
| |
en de mensen te arbeiden en te ijveren in altijd beschikbaar zijnde liefde en trouw: die wil voortgaan het bereikte, hoe weinig ook, te behoeden en te koesteren als ware het het schoonste en het tot verdere groei te brengen. Ongetwijfeld, het is ook in die duistere wereld van de goede wil dat hem de troost ten deel valt, dat óók de stem van zijn leven in enkelen een hoge, sublieme zuiverheid uitwerkte, een waarlijk bevrijd staan in de waarheid die ook hem bevrijdde; en ook de troost van het openbloeien, hier en daar in de velen, van een goedheid die in haar beperktheid ergens toch van een ontroerende zuiverheid is. - Maar hoeveel van dit weinige schijnt na een aantal jaren - of een aantal jaren na zijn dood - weer uitgewist, verleden geworden, vergeten en vergeefs: zijn einde te vinden in wat slechts mistroostige herhaling schijnt van wat altijd reeds was. Hoe tragisch-bescheiden waren Franciscus' idealen aan het einde van zijn leven, een leven dat zo onstuimig en vermetel was begonnen. En zelfs die bescheiden idealen bezat hij toen, als een die niet bezit... Vergeefs? Men zou het leven van een heilige kunnen vergelijken met. een vloed die prachtig en onstuimig komt opzetten, doch die na enkele uren terugebt, waarna de kust weer leeg en verlaten ligt als te voren. - Maar dit beeld dekt niet de gehele werkelijkheid, ook niet als we hierbij denken aan het lichte geglinster en gefonkel dat in het water ontstaat en over de grond strijkt wanneer de vloed komt opzetten en dat nóg voortgang vindt wanneer de vloed terugebt. Het meest essentiële is hiermede niet gezegd. Na elke vloed is er wat zand achtergebleven en is het strand meer strand, meer grond, meer land geworden. Dat achterlaten, van wat stuifzand, schijnt mij de zin van het leven der scheppenden, der grote creatieven, waartoe ook heiligen als Franciscus behoren. Hoe bedreigd telkens, verwaaiend weer, en weggeslagen soms, geleidelijk en vaster vormt zich de grond. Die grond waar de weinigen één zijn met de zee, de oneindigheid, God, zichzelf; en waar de velen... misschien toch enkel spelen. Onbedreigder nu spelen, en daarom gelúkkiger spelen... Dit resultaat is niet waardeloos. De blijdschap is het begin van de dankbaarheid; en de dankbaarheid het begin van de liefde, - de enige reden ervoor. Maar afgezien daarvan: Christus' woord ‘àl wat ge de minsten der mijnen hebt gedaan, dat hebt ge aan Mij gedaan’ is daarom zulk een diepe en durende realiteit voor de heilige, omdat hij, evenals Christus, waarlijk deernis is met de schare. Al het weinige dat hij kán zijn, wil hij zijn, en is hij met dankbaarheid. - Maar hoe zou hij diezelfde schare, reeds hier en nu, diep in God willen verankeren, diep en wezenlijk van God willen vervullen... Maar hier en nu is zijn leven een nietig, kortstondig gebeuren in een proces van cosmisch wórden en, evenzo, een nietig gebeuren in een proces van goddelijk | |
[pagina 457]
| |
worden, dat alle eeuwen der wereld behoeft om zijn voleinding te bereiken, - een worden waarin hij zo weinig voltooit en zo weinig, schier niets betekent, waarin hij alles ‘uit handen moet geven’ [overlaten aan God en toevertrouwen aan de wordingsgeschiedenis der wereld]. Met alles wat hij levenslang geleefd en - zo onmenselijk vernederend vaak - geleden heeft, wordt hij herleid tot een niets, een bijna-niets. Zelf is hij vloed, branding, zee, een zich volstrekt en tot uitputtens toe geven, doch wat hij achterlaat is niet meer dan wat zand dat blijft prijsgegeven aan de wind en het torment der elementen, en desondanks [hoe?] tot het worden der wereld bijdraagt. De heilige zou diepste wanhoop zijn [en hoe vaak is hij het!?], als hij zich tot die duistere, wrede wordingsgang der wereld niet verhield met de stilte van een tegelijk menselijk en goddelijk vertrouwen: het vertrouwen dat wat het Leven der mensen is - zo diep door hemzelf ervaren - ook eenmaal noodzakelijk door de aarde als het Leven der mensen moet worden herkend. Hij leeft de waarheid van Christus' woord: ‘Ik zal alles tot Mij trekken’ als zijn zekerst weten, en anderzijds dat andere woord, dat de tragiek van zijn leven onthult: ‘De wind waait waar hij wil, en ge hoort zijn gedruis, maar weet niet van waar hij komt en waar hij heengaat: want zo [zo niet-weten] is alwie uit de Geest geboren is.’ [Joannes III, 8]. Neen, het leven van een heilige is geen idylle. Ook zijn geloof is dat niet. En ook zijn vrede is anders. En anders zijn innige omgang met God. Het woord waarmee hij zijn leven, zijn opdracht voor deze aarde beëindigt, is dat zó gepijnigde en vermoeide en tegelijk zo stille woord van Christus aan het kruishout: ‘Het is volbracht...’ Dit woord eenmaal in oprechtheid te mogen spreken is misschien zijn enige ‘zegepraal’; het is zeker zijn enige heiligheid. Ook Franciscus heeft die woorden gesproken, en hij onthulde toen tevens zijn enige hoop. ‘Ik heb mijn plicht gedaan,’ zei hij, en hij vervolgde: ‘moge Christus u leren welke de uwe is.’ |
|