Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| |
KroniekHet fenomeen Simon VestdijkIn 1925 al heeft Ortéga y Gasset in een nog steeds levenswaardig opstel over romankunst [‘Ideas sobre la novela’, verschenen in zijn eigen tijdschrift ‘Revista de Occidente’] erop gezinspeeld, dat de psychologische roman zichzelf over het hoofd groeide. Niet dat de mogelijkheden direct uitgeput raakten, maar er kwam redelijkerwijs toch een sóórt eind aan. De schrijvers moesten - om origineel te blijven - steeds uitzonderlijker psychologische typen creëren en waar kwam men dan terecht? Men moest deze methode loslaten en anders te werk gaan. Orthéga pleitte voor wat hij een ‘scheppende psychologie’ noemde, waarvan het resultaat een ‘imaginaire geestesfauna’ zou zijn. Een mengen van karakters en mogelijkheden van karakters, niet volgens de welomschreven wetten der keurige psychologie, doch in zekere zin zó maar, uitsluitend volgens de creatieve impuls van de auteur. Of het aldus ontstaan en beschreven karakter op een bestaand karakter gelijken kon, deed volgens Ortéga niet of nauwelijks ter zake. Ik moest hieraan denken toen ik de roman ‘De arme Heinrich’ las, die Simon Vestdijk vlak voor zijn zestigste verjaardag zijn trouwe lezers geschonken heeft. Het boek is een vervolg op ‘Het glinsterend pantser’ en ‘Open boek’, waarmee het samen de trilogie ‘Symfonie van Victor Slingeland’ vormt. Dit laatste deel is vooral interessant om het hoofdstuk ‘Interview over een mieters boek’, dat zijn bijzonder belang ontleent aan de manier waarop Vestdijk er zijn wijze van schrijven onthult. Dit hoofdstuk vindt een voortreffelijk maar ook onthutsend complement in het boekje van Vestdijk's vriend Nol Gregoor, Simon Vestdijk en Lahringen, dat precies een dag vóór zijn zestigste verjaardag verscheen. Lahringen is - voor wie het niet weten mocht - de plaats waar Vestdijk's eerste vier Anton Wachter-romans spelen, vrijwel antobiografische verhalen, en Vestdijk is in Harlingen geboren. Is Harlingen nu Lahringen, of Lahringen Harlingen? Wat is fantasie, wat is werkelijkheid? Gregor heeft een zeldzame verzameling documentatiemateriaal bijeengebracht. Het is in zekere zin erg boeiend, althans voor wie de Wachter-romans kent, al wordt het maar één keer werkelijk ontroerend n.l. daar waar de auteur op zoek gaat naar de levende achtergronden van Vestdijk's grote jeugdliefde, beschreven in ‘Terug naar Ina | |
[pagina 401]
| |
Damman’. Door de roman uiteraard het onveranderde schoolmeisje, nu een vriendelijke, intelligente, grijze dame, moeder van drie dochters. De brieven, die zij Gregoor over de Ina Damman-periode in haar leven geschreven heeft en die in dit boekje gedeeltelijk staan afgedrukt, zijn verrukkelijke, haast zou ik zeggen superieure lectuur. Het is mogelijk dat Vestdijk zich erg vaak in zijn leven vergist heeft, maar in Ina Damman heeft hij zich beslist niet vergist. Maar daar gaat het mij in deze aantekeningen niet om. Ik zit met die Slingeland-trilogie. Of liever: ik zit mij al ongeveer een week af te vragen wàt het eigenlijke is, dat ik gelezen heb. Uiteraard: drie boeken die bij elkaar horen. Beslissende hoofdpersonen: een dirigent, een ingebeelde, zwetsende, ijdele egoïst, en een schrijver, op de keper beschouwd niet veel meer dan een psychopathische voetveeg. Zij worden aan de lezer voorgesteld als vrienden, maar wàt voor gevoelens die twee ook mogen bezielen, van werkelijke vriendschap is nergens ook maar bij benadering sprake. Nergens de vrijheid, de ruimte die ware vriendschap kenmerkt: aan de ene kant niets dan zelfingenomen gebral, aan de andere kant bangheid, angst, vooral voor zichzelf. En wanneer de trilogie voltooid is, is in die situatie niet de geringste verandering gekomen, en heeft de lezer - zo althans heb ik het ervaren - het gevoel voor de gek gehouden te zijn. Bijna had ik geschreven: doodeenvoudig voor de gek gehouden te zijn. Maar dat is nu juist niét het geval. De lezer is buitengewoon gecompliceerd voor de gek gehouden. Zó gecompliceerd dat het hem urenlang buitengewoon kan hebben gefascineerd, vooral in het laaste van de drie delen, dat prachtige bladzijden bevat, voorbeelden van een ongeëvenaard virtuoos schrijverschap. Wat Vestdijk als auteur kán, is enorm. Men moet in Nederland, geloof ik, terug tot Couperus om iemand te vinden die het métier zo goed verstaat. Om een muzikale vergelijking te gebruiken: in dit laaste deel brengt hij alle thema's van de vorige delen bij elkaar, maakt er een drie-, vier-, vijfstemmige fuga van, keert ze plotseling om, schuift ze over elkaar heen, wat al niet, maar dan zakt het allemaal in elkaar. Het loopt leeg, als een doorgeprikte kinderballon. Er blijft niets zinnigs over en de lezer zit ermee. Waarmee? Ik weet het niet. Met lege handen en een leeg hart. Er is niets gebeurd. En dat niet alleen: er is niets, althans niets werkelijks, met de lezer gebeurd. Ik moet voortdurend denken aan het voorstel van Ortéga y Gasset. Een aantal vreemde psychologische constructies is op een zeldzaam ingenieuze manier door elkaar gehutst. Het hadden mensen kunnen zijn, - ze werden het nèt niet. Aan mens-zijn kwamen ze - op een uitzondering na - net niet toe. Er werd een enorm pikante psychologische cocktail gemist, maar het bleek achteraf een naar, erg slap drankje. Het mixen heeft mij soms buitengewoon geboeid, het vloeibare resultaat was eigenlijk niet om te drinken. | |
[pagina 402]
| |
Maar laat ik vooral zo objectief, zo eerlijk mogelijk proberen te zijn. Hoeveel van mijn weerzin, mijn onlust ten opzichte van deze triogie komt op rekening van de mensen, die erin worden beschreven? En op de situaties waarin die mensen zich bevinden? Ik bedoel: op twee na zijn alle mensen, die Vestdijk erin beschreven heeft, zo goddeloos vervelend, dat het mij echt heel veel moeite kost het in hun gezelschap uit te houden. Een volstrekt onuitstaanbaar, hysterisch schoolmeisje, een literair-journalistieke lapzwans, - ik begrijp best dat ik zulke typen in het leven soms minstens verdragen [of dragen] moet, maar ook in boeken? Nee, want de ontmoeting met mensen onttrekt zich vaak aan mijn vrijwilligheid, de ontmoeting met een boek niet. Ik behoef het beslist niet te lezen. Ik heb het tóch gedaan. Heb ik dáárom soms het gevoel een kat in een zak te hebben gekocht, eenn are kat in een artistiek vernuftig opgesierde zak? Nee, het ligt toch anders. Het heeft trouwens niet alleen met deze Slingelandtrilogie te maken, het geldt ook voor andere boeken van Vestdijk. Ik heb niet al zijn romans - zo ongeveer dertig - gelezen, maar ongeveer of bijna twintig zullen het er wel zijn geweest. Er waren er drie bij, waaraan ik zonder wrevel, met dankbaarheid en vrijwel onverdeelde bewondering kan terugdenken: ‘Het vijfde zegel’, ‘Ierse nachten’ en ‘De kellner en de levenden’. [Vestdijk-kenners hebben altijd beweerd, dat ik ‘De koperen tuin’ beslist niet had mogen missen. Misschien komt dat nog.] Maar vrijwel al die andere boeken - de historische romans het minst - hebben mij gevangen in een soort verlammende grauwheid, een luchtledige lusteloosheid, bloedeloosheid, een vreemd, kil ontbreken van echt leven. Het kwam er niet op aan waarover het ging, het verhaal deed nauwelijks terzake. Het was een kilheid die met de jaren toenam - zijn beste verhalen schreef hij al vrij vroeg - en die steeds bedrieglijker werd verpakt in een steeds toenemende virtuositeit. Zou het zó kunnen worden geformuleerd: dat een afneming van de menselijke vermogens gepaard ging aan een toeneming van de artistieke? Nee, dat is niet helemaal goed, zelfs niet bij een zo vreemd fenomeen als Vestdijk, maar hij wijst minstens een richting. Ik heb er eigenlijk nooit ernstig over nagedacht. Daarvoor interresseerde het mij net niet genoeg. Je las Vestdijks, je hoorde hem te lezen, je had bezwaren, maar die heb je zoveel. En nu plotseling, bij die Slingeland-trilogie, kom ik er niet meer onderuit. En dat niet alleen, maar, wat veel belangrijker is, ik krijg ook het antwoord. Ik behoef er zelf niet eens meer naar te zoeken. Het staat allemaal schrikwekkend duidelijk in het boekje van Nol Gregoor. Mocht er een allereerste psychologische verklaring zijn, dan ligt die in de mislukte jeugdliefde tot Ina Damman. Gregoor karakteriseert de daaruit ontwikkelde menselijke situatie aldus: ‘Het kan niet anders of naar de spontane, normaal-menselijke verhoudingen is eenmaal een klep dichtgevallen, en die versperde weg is | |
[pagina 403]
| |
nooit meer werkelijk vrijgekomen’. Min of meer als conclusie hiervan noemt Gregoor Vestdijk elders in zijn boekje ‘een man die schrijft om niet te moeten leven’. En Vestdijk zelf schrijft in een brief aan Marsman, door Gregoor geciteerd, de woorden die van alles het hermetische sluitstuk vormen: ‘Wat mijzelf betreft, ik heb voorgoed en eenzijdig voor het talent partij gekozen, desnoods dan bij een volkomen minderwaardige persoonlijkheid’. Dit is het dan. En ik weet er maar één woord voor: verschrikkelijk. Wat ik nog niét weet is of ik er eigenlijk wel over schrijven kan. Dit zijn aantekeningen voor een literaire kroniek. Wanneer ik werkelijk zou ingaan op deze drie citaten, zou ik dan niet van de literaire onherroepelijk naar de persoonlijke critiek verhuizen? En mij een persoonlijk oordeel aanmatigen over een persoonlijke levenssituatie? Zou ik het dan niet moeten afdoen in een persoonlijke brief waarin ik uitvoerig gemotiveerd schreef dat ik die keuze verkeerd achtte, dat je altijd moet kiezen voor het leven hoezeer en hoe volstrekt je dat leven ook in dienst van je talent zou kunnen en moeten stellen? Nee, ik heb met die persoonlijke keuze niets te maken - voorzover ik althans mag dat ik ooit met iets van een mens niets te maken heb - wanneer ze in haar consequenties althans persoonlijk blijft. Maar dat is ze hier juist niet. Die consequenties worden gepubliceerd, zijn dus in de meest letterlijke zin van het woord publiek. Zij liggen voor het publieke, literaire oordeel open. Dan zou men in het geval-Vestdijk erop moeten wijzen dat ontwikkeling van kunst ontwikkeling van leven impliceert. Ik geloof niet, dat het nodig is deze stelling met bewijzen te staven; zij zijn zo overvloedig en liggen in de geschiedenis van iedere vorm van kunstbeoefening zó voor de hand, dat ik het veilig bij de vermelding laten kan. Het werk van een kunstenaar groeit niet, verdiept verrenkt en vergroot zich niet door de uitsluitende toeneming van zijn technischartistieke vermogens; de toeneming van die vermogens wordt voor een zeer belangrijk deel door een toeneming van leven niet alleen mogelijk gemaakt, maar in zekere zin zelfs afgedwongen, noodzakelijk gemaakt. Nóg een citaat van Nol Gregoor, ditmaal uit het voorwoord dat hij scheef bij een zojuist verschenen Vestdijk-bibliografie: ‘Dat het afgezien van normaal-menselijke bestaansvormen ten behoeve van het kunstenaarschap daaraan ook grenzen kan opleggen, toont het cerebrale in de minder geslaagde romans van Vestdijk wel aan’. Laten we de omschrijving ‘normaal-menselijke bestaansvormen’, zo we al precies zouden weten wat dat zijn, zo ruim mogelijk nemen. Voor ‘normale’ mensen is er, geloof ik, geen kunstenaar die er zich aan houdt. Maar dat betekent nog niet dat hij er vanafziet. Het betekent dat zijn creativiteit hem doorgaans levensvormen of gewoonten oplegt, waarover de buren, zo ze er geen schande van spreken, toch minstens hun schouders ophalen. Maar nog eens: hij heeft er niet van afgezien. Aan dit alles is niet een uitdrukkelijk wilsbesluit | |
[pagina 404]
| |
voorafgegaan: ik wil niet gewoon leven. Maar het lukt vaak niet, het klopt doodgewoon niet met de creatieve eis van het moment en als het toevallig wèl klopt is er weer wat anders of dan wordt het eenvoudig niet gelóófd. Ik ken verschillende belangrijke kunstenaars die hun hele leven al vergeefs bezig zijn met het gewone leven ‘in de pers’ te komen. Terug naar Vestdijk: Gregoor - als ik goed ben ingelicht een van zijn zéér weinige intinú - geeft dus toe, dat de ‘bestaansvorm’ van zijn vriend in sommige gevallen [wat mij betreft: in véél] aansprakelijk moet worden gesteld voor het cerebrale in zijn romans. Ik zou het woord ‘cerebraal’ wat wijder willen interpreteren: kleurloos bloedeloos, in wezenlijke zin eigenlijk creatief machteloos. Veroorzaakt door een gebrek aan ‘normaal’ leven, door een gebrek aan ruimte, adem, hartslag, en - ik had de laatste woorden van deze zin haast willen vermijden - een gebrek aan geloof. Ik had die woorden haast willen vermijden omdat ze zoveel misverstand kunnen oproepen. Ik bedoel hier n.l. met geloof beslist niet het katholieke geloof, zelfs niet het christelijk geloof in meer algemene zin. Ik bedoel geloof in de werkelijkheid, geloof in een realiteit van leven die psychologisch nu eindelijk eens niet meer achterhaalbaar is, het erkennen van een mysterie dat verte heeft, het geloven in elementaire dingen van het leven. Vriendschap is een dergelijk geloof. Zij kan door psychologische, of zelfs gewoon topografische omstandigheden mede zijn bepaald; maar wat haar werkelijk tot vriendschap maakt, onttrekt zich aan die condities. Zij wordt door verdere omstandigheden, terug van uitzonderlijke orde, ook niet of nauwelijks beïnvloed. Zij is een geloof en, binnen de gegeven orde, voor mijn gevoel zelfs een onvoorwaardelijk geloof. Zij geeft de levenswerkelijkheid van de partners een dimensie méér, - géén psychologische verklaarbare of statistisch vervoegbare, hoezeer ook psychologische motieven als in alle leven hun onontkoombare rol spelen. Het gaat om de mogelijkheid van een allerlaatst geloof in samen-zijn, hoe en waarom dan ook, om een onmogelijkheid van zwijgen en niet-meer-denken, om iets dat ik toch echt niet anders kan aanduiden dan met dat waanzinnig misbruikte woord: geloof. Waarin precies? Dat moeten de filosofen of theologen maar uitmaken, en misschien willen ze Montaigne dan niet vergeten. Of beter nog: Augustinus niet. En als ik nu de ik-vriend in Vestdijk's Slingeland-trilogie na ga - de andere partner, de dirigent, komt in de verste verte niet in aanmerking; hij probeert er zelfs geen vermoeden van te hebben - dan is er in de man eigenlijk niets van wat ik hierboven, hoe moeizaam ook, als vriendschap poogde te omschrijven. En is wel een voortdurend schichtig zoeken naar psychologisch gemotiveerde antwoorden of verklaringen, een telkens, haast pathologisch herhaalde poging tot rechtvaardiging in de ogen van de ander, een eigenzinnige wil tot | |
[pagina 405]
| |
het creëren van een eigen beeld in de vriend, dat voor die vriend de moeite waard zou zijn, er is - bij wijze van spreken - op dit psychologische gebied van alles, er is ook duidelijk een heel eigen poging tot vriendschap, maar op de laatste bladzijde van de trilogie staat het duidelijk genoeg: de poging is mislukt. Zij mislukte uit gebrek aan geloof. Met welke constatering men natuurlijk toch niet zonder meer van het fenomeen-Vestdijk af is. Er blijft het onweersprekelijke feit van enkele boeken - voor mij zijn het dus vooral ‘Het vijfde zegel’, ‘Ierse nachten’ en ‘De kellner en de levenden’ - waarin de deur naar een wijdere levenswerkelijkheid minstens op een kier staat en er is het prachtige vers ‘Lezende Titus’ [uit ‘Rembrandt en de engelen’] dat voor mijn gevoel die deur wonderlijk, in dit verband eigenlijk haast onbegrijpelijk wijd heeft opengezet. De mogelijkheid moet dus ergens liggen. [Ligt ze niet in ieder mens?] En verder blijft er dan het raadsel dat het beste zo te formuleren valt: ontwikkeling van leven en kunst gaan samen, wederkerig, - hoe kan het dan dat in dit geval een kunstenaar wiens leven klaarblijkelijk, naar buiten, in zijn boeken geen ontwikkeling vertoond [ik zou haast zeggen: integendeel], uitdrukkelijk blijken geeft van een nog steeds voortschrijdende artistieke ontwikkeling? Een ontwikkeling die, zou men haast zeggen, langs min of meer autonome banen verloopt? Of is er tóch meer? En tóch iets anders? En waar is dat dan precies te vinden? Soms heb ik er in ‘De arme Heinrich’ iets van menen te vermoeden, en dan niet in de tekening van de mensen, maar in de schildering van het Oostenrijkse berglandschap. Enkele van die passages behoren tot het allermooiste, dat ik ooit van Vestdijk las. De schrijver is er alléén, er is verder niets dan het landschap. Hij behoeft nergens bang voor te zijn, er is in de verste verte geen mens ten opzichte van wie hij zich zou behoeven te rechtvaardigen. En dan gaat plotseling onder zijn uiterst subtiel schrijvende hand dit landschap leven, het wordt - als ik het zo zeggen kan - méér dan een formeel landschap, het wordt de vorm, het beeld van een geloof. Een geloof in eenzaamheid, maar niet - zoals later in het boek weer - uitzichtloze eenzaamheid, doch eenzaamheid als zinvolle conditie van het menselijk bestaan. Zinvolle conditie, ook al is die zin niet duidelijk en al staat ze, vermoed ik, ver af van hetgeen Newman bedoelde toen hij zei dat de christen nooit minder alleen is dan wanneer hij eenzaam is. Vermoed ik, - het is zo verschrikkelijk moeilijk deze dingen te weten voor een ander. In welke andere woorden, vormen, werkelijkheden drukt zich soms een zelfde mysterie uit? Eenzaamheid als zinvolle conditie, want blijkbaar toch bij ogenblikken ergens in opgenomen, ook al schijnt dit alles de schrijver later in het boek weer uit de hand te vallen en wordt alles tenslotte weer kil en kleurloos. Maar soms wordt in dit boek het eenzame, grootse landschap méér dan het is, wordt het | |
[pagina 406]
| |
kosmos, krijgt het iets van een ontzaggelijke orde, iets van de man die er de inspiratie vond voor zijn majestueuze symfonieën: Bruckner. Het blijft bij een schemer, het trekt vlug weer weg, de eenzame wandelaar ziet zichzelf weer. Hij wordt weer de man uit Lahringen, de rusteloze dwangarbeider van de pen. Maar misschien zit in de bron van die kosmische momenten de oorzaak van zijn enorme artistieke vermogens. Dan mogen wij alleen hopen dat zij talrijker worden en dat zij kunnen leiden tot een begin van die levensharmonie, waarvan zij minstens de mogelijkheid zijn. Er is in deze dingen, geloof ik, niets dat niet kan. Gabriël Smit. | |
Gelukkig met Van HuetVoor wie zich, gelijk wij, van harte onder de velen schaart die, volgens de omslagtekst van Met en tegen de tijdGa naar voetnoot*, Van Huet's beide bundels Lezen en laten lezen tot de hun liefste boeken rekenen, hebben de thans verzamelde essays, onder het teken van ‘het zandlopertje’ in de Nieuwe Rotterdamse Courant verschenen, buiten hun erkende litteraire kwaliteiten nog de boven-litteraire verdienste dat zij aan het menselijk beeld van deze merkwaardige lezer, erudiet en litterator weer verschillende trekken toevoegen, die onze sympathie voor de mens àchter het boek niet weinig doen toenemen. Eerder heeft Van Huet ons al vergund om over zijn schouder mee te lezen wanneer hij zat te bladeren in het kleine zwarte boekje waarin hij van tijd tot tijd notities maakt en citaten neerschrijft. Ook wisten wij van deze geboren vacantieganger, zij 't niet op het jaar af nauwkeurig, dat hij ooit in Tarascon is afgestapt, na zich kort daarvoor verpoosd te hebben op het strand van Les-Saintes-Marie-de-la-Mer. De rand van een logeerkamerbed heeft hem tot zetel gestrekt toen hij voor zijn en ons genoegen een der deeltjes van Hebbels Tagebücher opensloeg. En het ging ons aan 't hart toen wij moesten lezen dat Van Huet's aanwezigheid bij viswater alleen maar een onrustwekkende factor blijkt te zijn, welke door alle omzittende hengelaars eensgezind en krachtig wordt verfoeid. In zijn nieuwe boek komt Van Huet ook te spreken over de nieuwsgierigheid, zonder welke het leven ongetwijfeld al heel spoedig een vrij vervelende zaak zou worden en waarin danook een positieve kracht gewaardeerd wordt. Het betreft hier natuurlijk niet een tot botte indiscretie verworden eigenschap, maar een nieuwsgierigheid die echte belangstelling, mensenliefde, vriendschap, verraadt. Elke onthulling die daaraan tegemoetkomt, kan ons niet anders dan | |
[pagina 407]
| |
welkom zijn. Zo konden wij ons, bij voorbeeld, Van Huet niet anders voorstellen dan als een aan zijn pijp verkleefde man, en nu is hij, ofschoon geen sterke roker, zo vriendelijk die voorstelling te bevestigen, al doet zo'n informatie uiteraard onder voor de Gideaanse sincérité waarmee de schrijver er voor uitkomt dat hij, als niet-automobilist, altijd bevangen is door angst wanneer hij zich gesteld ziet voor de noodzaak om van een auto gebruik te maken en daarin ‘in het donker van avond of nacht met onvatbare snelheid langs de wegen ijlen’. Even ongaarne vertoeft Van Huet in bankgebouwen, al verlaat hij daarvoor zelden de beslotenheid van zijn, blijkbaar in een mansarde ondergebrachte, bibliotheek die - ietwat ontnuchterend détail - op het eind van 1940 ten hoogste twee kleine planken besloeg, verkwanseld als hij de rest had om ‘een bij benadering redelijke tabaksvoorraad te kunnen aanleggen’. Zitten suffen schrijft Van Huet zich als een onuitroeibare neiging toe, maar er is geen bladzijde in zijn boek aanwijsbaar waaruit niet overduidelijk blijkt dat suffen bij een zo levendige en speelse geest op slag in mediteren verkeert. En die meditaties schenken dan weer het aanzijn aan een bon-mot als: ‘Het pendant van Jan van Schaffelaar is een vluchtend leger’; aan de aanhef van een zijner essays, in dezer voege: ‘Wanneer men over de domheid wil praten moet men verstandig zijn’; aan de aphoristisch gekleurde bedenking: ‘de niet verzamelaar: een figuur aan wie, zonder dat hij het weet, alle verzamelaars zoveel te danken hebben’. Echt verstrooid is hij maar één enkele maal. Op blz. 68 herhaalt hij, met betrekking tot het reizen: ‘Wij ontvangen slechts, wat wij zelf hebben meegebracht’, een opmerking die wij terugkennen van blz. 28. Vergat hij kennelijk hier iets in zijn notitieboekje door te halen, uit datzelfde boekje licht hij tal van kostelijke citaten om die als even zo vele pepernoten her en der over zijn bladzijden uit te strooien: ‘Daaraan, zegt Schopenhauer, kunt ge zien, of iemand oud of jong is: namelijk hoe hij op de ontvangst van brieven reageert. Nauwelijks heeft de postbode zijn bestelling afgeleverd, of de jeugd stort zich naar voren. Eens kijken, wat hij voor me heeft meegebracht! Maar de ouderdom duikt op het horen van die voetstappen buiten dieper in elkaar en vraagt zich af, wat voor onheilsboodschap het nu wel weer zal zijn...’ Zonder het daarmee eens te zijn laat zich ook de uitspraak van de ons overigens onbekende Joubert als bizonder geestig waarderen: ‘Racine est le Virgile des ignorants’. En dan is er het woord van de beeldhouwer Brancusi: ‘Quand nous ne sommes plus enfants, nous sommes déjà morts’. Vooral met dit laatste citaat moet Van Huet zich gelukkig hebben gevoeld, want de wereld en vooral de onschuld van het kind fascineren hem gedurig en hebben hem even diep doorvoelde als wijze bladzijden doen schrijven. Zou zijn zwarte aantekenboekje, zo vragen wij ons af, ook deze van hemels licht doorstraalde woorden van Hölderlin bevatten: ‘In ihm ist Frieden; es ist noch mit | |
[pagina 408]
| |
sich selber nicht zerfallen. Reichtum ist in ihm; es kennt sein Herz, die Dürftigkeit des Lebens nicht. Es ist unsterblich, denn es weisz vom Tode nichts’. Met en tegen de tijd bundelt niet minder dan twee-en-negentig essays over de meest uiteenlopende onderwerpen. De meiregen komt evenzeer aan de orde als de best-seller, het detective-verhaal, de reuk en de kitsch; Joseph Roth en Sir Max Beerbohm krijgen niet minder toegewijde aandacht dan twee nog curieuzer met elkaar contrasterende figuren als Paul Léautaud en Valery Larbaud. En nu luister naar Van Huet: ‘Larbaud, Barnabooth, Femina Marquez, die namen herinneren ons aan de “douceur de vivre”, lang geleden, toen door de wereld een zachte koelte woei en men zich nog in de lichtval op allerlei halftinten dorst vermeien’. Is het niet als werden deze regels met een veder inplaats van met een vulpen aan het papier toevertrouwd? Van Huet prijst de verfijndheid en zintuigelijkheid waarmee Colette te werk ging, maar hij haalt, schijnbaar moeiteloos, het niveau van de grote Française, wanneer hij, in de mijmering over september, van haar voorgangster augustus zegt, dat die ‘veel meer bezit, waarin zij gloriëren kan: haar stovende warmte, haar grootmoedig open, loommakende hemel, haar fleurige velden, haar volle bomen, het dringen der rijpheid, dat men soms ineens bespeurt’. Ergens in dit rijke boek vertelt de schrijver, dat een grappenmaker eens gezegd zou hebben: ‘Omne animal post libellum triste: elk menselijk wezen voelt zich, als hij een boek heeft uitgelezen, droef en moe’. Een bundel als die van Van Huet noodt telkens weer tot herlezing en bant aldus de droefheid ver. Dit impliceert niet dat de schrijver het nu maar hierbij moet laten. Wij voor ons putten uit de aanwezigheid van een, waarschijnlijk als deel één te interpreteren, sterretje op de rugband de, naar wij hopen gegronde, hoop op een in de naaste toekomst te verschijnen, even verzorgd uitgegeven, vervolgbundel.
Harry G.M. Prick |
|