Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
J. Peters C. ss. R.
| |
[pagina 374]
| |
- zoals in het laatste nummer van WendingGa naar voetnoot2 - van een probleem der adolescentie, dan zijt gij het wel, die het meest met dit probleem worstelt. Er zullen er onder U zijn, die zonder een al te sterk gevoel van onbehagen de dingen nemen zoals ze komen, en het studentenleven zoals het nu eenmaal is aanvaarden zonder veel reflectie op het verleden en zonder veel zorg om de toekomst. Er zullen er echter óók zijn, die zich reeds nu een milieu willen scheppen, waarin ze hun levensidealen kunnen verwerkelijken. Zij kunnen het niet verdragen, als in het universitaire milieu een levensstijl heerst, die volgens hun gevoelen niet van hun eigen tijd is. Minstens willen ze dat in dit milieu de problemen van hun generatie aan de orde worden gesteld. Maar ze hopen, dat dit milieu een vorm van samenleven verwerkelijkt, die een model zou moeten zijn van de maatschappij, zoals zij zich die in de nabije toekomst dromen. De hele kritiek, die de jonge mens van vandaag heeft op de gangbare zeden en normen van het gevestigde bestel, balt zich in hen samen. In eindeloze gesprekken - die ze nu eens beweren serieus te nemen, om dan weer plots te bekennen dat het een edel spel is - worden ze zich bewust van een eigen visie op leven en wereld. En omdat ze die visie zozeer als iets eigens beleven, denken ze er niet aan te onderzoeken, of deze niet reeds door vroegere generaties, zij het in andere modaliteiten, werd beleefd. Wat hen het meest hindert in de door hen meer vermoede dan nauwkeurig gekende vormen van het gangbare leven in familie en beroep, staat en kerk, is onoprechtheid en vormendienst. Ze menen te bespeuren, hoe bureaucratische uitholling van het persoonlijke en oorspronkelijke samengaat met een schijn van sociaal verantwoordelijkheidsbesef, hoe de oudere generatie zich wel vol ijver werpt op de nieuwste vormen van wetenschap en techniek, maar om die in dienst te stellen van naar hun smaak verstarde economische, sociale, politieke en religieuze verhoudingen. In dit proces van hun affectieve en sociale zelfstandigwording, dat door hun bezig-zijn met de studie verlangzaamd, maar daarom ook bewuster beleefd wordt, krijgen velen van hen iets cynisch over zich. Ze voelen zich machteloos in hun verzet tegen hetgeen ze in de samenleving onredelijk en onmenswaardig, ja onreligieus, vinden - en ze wenden zich af van de zorg om hun toekomstige verantwoordelijkheid in een zorgeloos ‘pluk de dag’. Ofwel ze beseffen hun toekomstige macht, en ze verzamelen kracht om mettertijd de sleur van de huidige leidende kringen te doorbreken. Maar hoe onderscheiden de standpunten en houdingen van de jonge generatie ten aanzien van de boven geschetste vraagstukken ook mogen zijn, ze hebben toch iets gemeen met diegenen van de oudere generatie, die zich oprecht open willen stellen voor hun problemen: wij allen verlangen naar klaarheid, mits het | |
[pagina 375]
| |
geen schijnklaarheid, doch diepe waarheid is. Want de waarheid zal ons vrijmaken. Is er ons allen niet veel aan gelegen, iets meer te weten te komen - door ervaring en inzicht - van dat mysterie ‘mens’, dat wij, of wij jonger of ouder zijn, dagelijks in onszelf beleven? Willen wij niet allen de zin ontdekken van dit ambigue heden, waarin wij tussen verleden en toekomst als door tegenstrijdige winden heen en weer geslingerd worden? Is de 70-jarige Adriaan Roland Holst niet de tolk van ouderen én jongeren, wanneer hij in zijn laatste bundel ‘In gevaar’ aldus spreekt:
‘Heen en weer geslingerd
Zonder rust of duur:
Was ik maar een wingerd
Had ik maar een muur’.
Wij zijn hier samen - laten wij het veelgebezigde woord maar opnieuw gebruiken - als leden van de academische gemeenschap. Wel beseffen wij heel goed dat onze gemeenschapszin nog verre van volmaakt is, en dat zijn jammerlijk tekortschieten ons steeds weer teleurstellingen bereidt. Maar goed, samen willen wij toch klaarheid verwerven over de taak, die ons als mensen, als gelovigen, als academici in de toekomst wacht. Om tot die klaarheid te komen zullen wij ons zeker moeten terugbuigen naar verleden en heden van ons eigen vak en de situatie moeten bezien van onze speciale wetenschap. Maar ook zullen wij onze plaats moeten bepalen als mensen en als gelovigen in de wereld van vandaag. En daartoe zal - naast de psychologie, de sociologie, de geschiedwetenschappen en de theologie - ook de filosofie wel het hare kunnen bijdragen. De filosofie zal niet op de eerste plaats hebben te beschrijven, wat op dit moment onze concrete individuele en collectieve verantwoordelijkheid voor de toekomst nu precies van ons vraagt. Maar ze zou er misschien goed aan doen, de preliminaire Socratische vraag aan de orde te stellen: wat is dat toch, waar wij over spreken, verantwoordelijkheid? En wat is dat toch eigenlijk, toekomst? Laat ons voor vandaag in kort bestek deze tweede vraag bedenken, en de betrekkingen beschouwen tussen de mens en zijn toekomst.
*
Tweevoudig is de fundamentele en altijd-aanwezige ervaring van ons bestaan: wij beleven ons leven als een voortdurend ontstaan en een voortdurend vergaan. En ontstaan en vergaan vormen eenzelfde proces. Deze ervaring stond ook aan | |
[pagina 376]
| |
de oorsprong van de griekse wijsbegeerte, want de spreuk van Anaximander, misschien wel de oudste ons bewaarde spreuk van een van degenen die nadien filosofen genoemd zijn, kunnen we als volgt omschrijven: ‘De oorsprong der zijnden is het [alomvattende] onbegrensde. Waaruit echter het ontstaan is voor de zijnden, daarheen geschiedt ook hun vergaan, volgens noodzaak. Want zij geven recht en genoegdoening het ene aan het andere naar de verordening van de tijd’Ga naar voetnoot3. De tijd meet ieder het zijne toe; nauwelijks is iets verschenen op het wereldtoneel, of het moet weer plaats maken voor het volgende en verdwijnt. Dit is niet enkel de uitdrukking van onze ervaring met de dingen, maar het meest van onze ervaring met onszelf, met onze eigen opkomende maar ook weer vervagende en verdwijnende gevoelens, gedachten, begeerten, voornemens en daden. Rilke zegt in de tweede Duineser Elegie:
‘Denn wir, wo wir fühlen, verflüchtigen; ach wir
atmen uns aus und dahin...’
En verder:
‘....... wir nur
ziehen allem vorbei wie ein luftiger Austausch’.
Toch is het ‘Schwinden’, waarvan Rilke spreektGa naar voetnoot4, slechts één aspect van ons psychisch leven. Het andere is het altijd nieuwe worden. En het zou normaal zijn, dat jeugd oog heeft voor het ontstaan, ouderdom voor het vergaan; dat jeugd zich spontaan uitstrekt naar het toekomstige, terwijl ouderdom reflexief verwijlt bij het verledene; dat jeugd ideale eeuwigheid wil verwerkelijken, waartegenover ouderdom zich moet verstaan met reële vergankelijkheid. Want is jeugd geen hoop en ouderdom geen weemoed? Hoe moeten de dingen dan wel in hun tegendeel verkeerd zijn, wanneer de jeugd zich verveelt en geen raad weet met het leven, terwijl de ouderdom overbelast is en de verantwoordelijkheid blijft dragen? - Maar stappen wij af van deze problematiek, en zeggen wij alleen, dat dergelijke omkeringen der verhoudingen dáárom mogelijk zijn, omdat beide ervaringen, van ontstaan én van vergaan, óók op ieder leeftijdsmoment samen-zijn, en dat de vorm van hun synthese op velerlei wijze kan variëren en zo allerlei levensstemmingen doet oprijzen. Het fundamentele feit is voldoende verduidelijkt, dat wij allen onszelf ervaren als in overgang, als in continue voortbeweging ‘van-naar’. Het verledene van | |
[pagina 377]
| |
ons leven verwijdert zich, het toekomstige van ons leven nadert. Ons leven ligt dus uiteen in momenten, waar we niet onmiddellijk bij tegenwoordig zijn, ofschoon wij die momenten zijn. Zo is het natuurlijk ook met de andere wezens om ons heen, ook zij zijn in voortdurende wijziging, want er gebeurt steeds iets, en iedere gebeurtenis - als we zo mogen spreken - wordt geboren en sterft onmiddellijk. Geschieden is voorbijgaan. Wij mensen hebben echter besef van onze overgang, en dat is nog heel iets anders. Wij weten, dat wij overgevoerd worden naar anders-zijn, omdat het ons geheugt dat wij waren, dezelfden die nu nog zijn, hoewel anders. Maar vooral: wij weten niet alleen, dat wij overgevoerd worden, wij willen het ook. Ons worden komt uit onszelf voort, niet alleen uit ons als onbewuste natuur, maar ook uit ons als bewuste vrijheid. Dit wil zeggen, dat wij onszelf actief overvoeren, van toestand naar toestand, door ons handelen. En daardoor maken wij in zekere zin dat er zoiets als verleden en toekomst voor ons is: verledenheid is het kenmerk van wat wij gedaan hebben, toekomstigheid het kenmerk van wat wij zullen doen. Anders gezegd: wij kunnen weliswaar niet anders dan in ontwikkeling zijn, maar toch is die ontwikkeling niet alleen maar iets dat zich aan ons voltrekt, ze is tegelijk ook altijd iets dat wijzelf in onszelf voltrekken: wijzelf gaan, van onszelf uit, de levensgang die op ieder moment het actuele puntachtige moment overschrijdt. We hebben de indruk dat die steen daar niet weet van zijn verleden en zich niet willend op een toekomst richt; hij beseft niet eens dat hij er nu is. Daarentegen is het bij de mens zo, dat hij op actieve wijze wat hij was, wat hij is en wat hij zal zijn samenbindt in de totaliteit van zijn wetend en willend ‘ik ben’, in zijn de tijdsfasen enigszins omgrijpend zelfbewustzijn. In dit heden is hij altijd al enigszins bij het toekomstige door zijn plannen - hij is een wezen van voorziening, geleid door een idee dat hij zich vormt over wat moet zijn. Maar hij is dit, omdat hij in ditzelfde heden ook altijd nog enigszins bij het verledene is door zijn ervaring - hij is een wezen van herinnering, geleid door een beeld dat hij zich vormt van wat geweest is. We kunnen de menselijke conditie dus ook als volgt omschrijven: op grond van het nog in hem aanwezige verleden interpreteert en beoordeelt de mens de waargenomen situatie in het heden, zijn werkelijke ontmoeting met personen en dingen. En door dit feit zelf ziet hij het heden als zwanger van mogelijkheden en ontwerpt hij, uit die mogelijkheden kiezend, zichzelf een toekomst, die hij dan handelend actualiseert, d.w.z. tegenwoordig maakt. Zo is de mens steeds en tegelijk uit-staande - als U mij dit woordgebruik toestaat - naar het verledene en het toekomstige. Hij is genoodzaakt zijn leven in tijdsfasen uiteen te leggen, zich te vertijdelijken. Maar hij streeft ernaar die fragmentering te overwinnen door het toekomstige tot het huidige te maken en | |
[pagina 378]
| |
daarin het verledene voller te verwerkelijken. Toch is het hem niet mogelijk, zolang hij de ‘homo viator’ is, de delen van zijn leven volledig samen te ‘bestaan’. Want vooreerst is hij, zoals we nog nader zullen zien, vanwege zijn samen-zijn met anderen in de wordende wereld van medemensen en dingen, niet volledig meester van zijn toekomst; ook de anderen bepalen zijn komende situatie. En vervolgens glijdt het toekomstige, op het moment dat hij het verwerkelijkt, weer van hem af en wordt verleden. Dit wil zeggen, dat het heden zelf hem voortdurend ontsnapt, daar het wel de verbinding vormt, doch tevens ook de wisselende grenslijn blijft tussen een krimpend morgen en een groeiend gisteren, - die, al zijn ze in het heden aanwezig, er toch steeds ‘op afstand’ in aanwezig zijn. Zijn leven in deze wereld is een nooit geheel gelukkend gelukken, een onvoltooide integratie, gepolariseerd door enerzijds het berouw als besef van het tekortschieten van het oude in het verleden, en anderzijds de hoop als besef van het zich aanbieden van het nieuwe in de toekomst. De tijdelijkheid doet zich dus voor als een beperking van onze communicatie met onszelf en met de anderen, met de wereld als geheel. Zij is de fundamentele afstand die ons als eindige zijnden scheidt van degenen met wie we als geestelijke zijnden in kennis en liefde toch ook op speciale wijze verbonden zijn: onszelf, de medemensen, de dingen. Zij is een gebrekkige vorm van tegenwoordigheid of presentie. Toch heeft onze tijdelijkheid een positieve zin, zoals alles wat weerstand biedt en scheidt. Ze belet ons wel om ineens en ten volle onszelf te zijn en verbonden te zijn met alles; maar ze is ook de weg die ons openblijft om tot ons zelf en tot alle anderen te komen. Zij is de milde beproeving, die ons wakker schudt en weerbaar maakt. Ze doet een beroep op ons élan, om - zij het in successie - te volbrengen, wat we te zijn hebben. Zo wordt het onze taak, concrete gestalte te geven aan onze levenstijd, hem tot het middel te maken voor onze zelfvoltooiïng, en door de tijd over de tijd te zegevieren. Want nooit zijn verleden en toekomst in het tegenwoordig ogenblik geheel afwezig, en het is de zin van ons bestaan, dat wij die aanwezigheid van het verledene en het toekomstige in het heden zo integraal mogelijk maken, om zo de eeuwigheid, die niets zeggen wil dan pure presentie, zoveel mogelijk te benaderen. Op de hoogste momenten van een begenadigd mensenleven - zo voelen wij wel aan - is al het verledene in het heden opgeheven - in die dubbele zin, dat het verledene naar zijn onvolkomenheid is prijsgegeven, maar naar zijn diepste wezen op een meer integraal niveau bewaard en voltooid. En tegelijk is al het toekomstige in het heden vooruitgenomen, daar het toekomstige niets dan de ontvouwing in het bijzonder zal zijn van hetgeen in het algemeen en in princiep reeds in het heden was samengevat. Het zou ons te ver voeren hier te betogen, dat zulk een ‘gevuld ogenblik’ - om het te noemen met een uitdrukking die aan Kier- | |
[pagina 379]
| |
kegaard herinnertGa naar voetnoot5 - waarin de mens waarlijk bij zichzelf is in intimiteit, door hem ervaren wordt als een genadegeschenk, hem toegekomen vanuit ‘de ander’, die hem volledig aanvaardt en daardoor juist voltooit in de vreugde van de liefde. Volstaan we met te verwijzen, naast Augustinus, Thomas en Bonaventura, naar hedendaagse denkers als Binswanger, Bollnow, Marcel, Lavelle, Nédoncelle: voor hen allen vindt het probleem, dat onze tijdelijkheid in de wereld van de ‘zorg’ voor ons is, zijn oplossing in het mysterie van de eeuwigheid der ‘liefde’.
* * *
Maar keren wij terug naar ons thema, en bedenken wij, hoe de ontische structuur van onze menselijke tijdelijkheid een zin heeft, die alleen door onszelf in ons leven kan worden voltrokken. Wij moeten ons noodzakelijk in het heden tot verleden en toekomst verhouden, maar de concrete wijze waarop wij verleden en toekomst in het heden integreren en zo een zin geven aan ons bestaan, is gelegd in de hand van onze vrijheid. Ons tijdelijk-zijn is, zoals alle andere wezenlijke structuren van ons bestaan, ook een opgave en een taak. Laten we dus nagaan, welke houdingen de mens kan aannemen tegenover het toekomstige, daarbij voor ogen houdende dat hij deze houdingen aanneemt in het heden, en dat deze houdingen ook altijd een zingeving zijn aan het verledene. Vooraf moeten wij echter nog één ding bedenken, dat wij boven slechts even hebben aangeduid, namelijk dat de mens niet volstrekt heer is van zijn toekomst. Het is eigenaardig, dat wij in onze taal hetgeen nog niet geschied is doch geschieden zal, niet uitdrukken door een woord, dat weergeeft, dat de gebeurtenis uit onszelf voortkomt, doch door een woord, dat weergeeft dat de gebeurtenis naar ons toekomt: ze is toekomend of toekomstig. Het woord toekomst drukt wel allereerst uit het op-mij-afkomen van de andere situatie, of - vanuit een gewijzigd perspectief - mijn overgevoerd-worden naar de andere situatie. Tegenover datgene echter wat op mij afkomt, ben ik receptief. Over hetgeen zal geschieden heb ik dus - te oordelen naar ons taalgevoel, en dit geldt ook voor het franse ‘l'avenir’ - geen volkomen macht. Het is dus eenzijdig alleen te zeggen, dat ik mij mijn toekomst ontwerp, dat ik van mijn verleden uit mijn toekomst schep. De keerzijde van de medaille is, dat de toekomst mij tegemoet komt. Ik ben immers niet in absolute vrijheid de oorsprong van mijn eigen leven. Mijn leven wortelt in de natuur, ik bevind mij te zijn in een wereld van dingen en personen, wier zijn zich samen met het | |
[pagina 380]
| |
mijne voltrekt, en door wier activiteit mijn toekomstig leven voordurend wordt beïnvloed. Zodat mijn mij-ontwerpen naar de toekomst niet in arbitraire vrijheid geschiedt, maar in een voortdurend rekening houden met de door anderen veroorzaakte situatie, die ik zal aantreffen. Mijn vrijheid betekent een stelling nemen ten opzichte van dit onontkoombare, temidden waarvan ik mij zal bevinden. Menselijke zelfbepaling is zingeven aan een feitelijkheid, en ze daardoor omvormen tot een middel van zelfbevrijding. En het menselijke toekomstige is hetgeen [uit kracht van het verleden niet alleen van mijzelf, maar juist ook van de anderen] mijn heden nadert, en waarover ik slechts macht heb op het ogenblik, dat het als het ware door mijn heden heengaat om tot mijn verleden te worden. Alleen op het moment, dat het mijn actualiteit passeert, kan ik het omvormen, het een betekenis geven voor de voltooiïng van mijn bestaan en dat van de anderen. Onze vraag luidt nu: welke houdingen kan de mens zoal aannemen tegenover het zo opgevatte toekomstige? U wilt mij, wanneer wij de mogelijke houdingen gaan afleiden uit de ontische structuur van onze tijdelijkheid, wel toestaan de onderscheiden typen van standpunten te illustreren vanuit ervaringen die wij allen zeker in het dagelijkse leven hebben opgedaan; dit zal ons helpen tot een ietwat concretere voorstelling van zaken te komen.
* * *
[I] Een eerste manier waarop de mens zich tot de toekomst kan verhouden bestaat hierin, dat hij zich juist niet uitdrukkelijk met haar bezighoudt, dat hij haar buiten zijn aandacht houdt. Hij beleeft dan de toekomst als datgene wat immers nog niet is. - Het lijkt mij dat wij ons op drie onderscheiden wijzen aldus negatief tot de toekomst kunnen verhouden. Soms kan het ons gebeuren dat wij de afwezigheid van het verleden en van de toekomst, hun afstand en onbereikbaarheid, sterk ervaren: wat ons gegeven is, is enkel dit puntachtige nu. Maar dit enige nu, op zichzelf gesteld, ervaren wij als ijl en leeg en zinloos. Niets in dit nu spreekt ons aan: niet alleen ons werk, onze omgeving, ons vermaak, onze lectuur, neen niets spreekt ons aan, niets bevredigt ons, letterlijk alles staat ons tegen. Het is ons allemaal te veel. En we zien geen mogelijkheid om uit de engte van dit lege nu, uit de impasse waarin we geraakt zijn, uit te komen. Maar ook het omgekeerde kan geschieden. Wij kunnen verleden en toekomst ook vergeten omdat we dit momentane nu, zuiver op zichzelf gesteld en zonder perspectief, reeds als iets volledigs beleven. We zijn zozeer bij de dag van vandaag, dat we er zelfs niet aan denken, zorg te hebben voor de toekomst. | |
[pagina 381]
| |
Wat heeft het voor zin zich zorgen te maken over wat nog niet is, als het moment zelf dat is, ons bevredigt. De toekomst moet zichzelf maar redden, wij plukken de dag. Wij reageren spontaan op hetgeen zich nu aanbiedt aan geluk of ongeluk. Wij willen van het heden maken wat ervan te maken is, we puren het ogenblik uit. Après nous le déluge. Deze houding kan in verschillende sferen beleefd worden. Is de aandacht geheel gericht op het zintuiglijk beleefde moment, dan is ze de houding van de bonvivant, van de vrij en zonder zorg levende libertijn, van de bohémien. Op het vlak van het zakenleven, van de sociale omgang, van de politiek kennen wij de opportunist, die zichzelf graag realist noemt. In het geestesleven is met deze typen verwant de ‘modernist’ in de letterlijke zin, de mode-man, die zich laat normeren door het laatste nieuws, het laatste boek, het laatste schilderstuk. Maar omdat het heden in zijn oppervlakkige verschijning sneller wisselend is dan hijzelf, kan hij zijn meesteres de mode nauwelijks bijhouden, en koestert hij maar één grote vrees: niet snel genoeg te veranderen en altijd juist even te laat te komen. En in het algemeen moeten we zeggen, dat wie zich zo overgeeft aan de stroom van het worden, er niet de eenheid doch slechts de veelheid van beleeft. Terwijl het waarlijk ‘gevulde ogenblik’, dat boven ter sprake kwam, juist heel het verledene en heel het toekomstige in zich bevat, en daarom duurzaamheid en continuiteit aan het leven geeft, is het beleefde moment van de libertijn, de opportunist, de modernist slechts in schijn ‘gevuld’: het kan slechts momentaan een zekere schijn van bevrediging schenken. Want de verschijnselen die in hun pure momentane tegenwoordigheid genoten worden, verzinken terstond weer in hetzelfde niet, waaruit ze een ogenblik tevoren zijn opgekomen. De ogenblikken van de actualist - als ik hem zo mag noemen - zijn een onsamenhangende opeenhoping van tijdspartikels. En hijzelf leeft eigenlijk niet als een ‘ik’, als dezelfde persoon die continu zich van zich bewust blijft in de wisseling van de tijd. Hij laat zich leven door het komende en gaande in een roes van onnadenkendheid, die wel een moment van genot mee kan brengen maar geen blijvend geluk. Hij beleeft in het moment niet de eenheid van zijn leven, maar zijn telkens anders en anders zijn, zonder bestendigheid en duur. Hij mist het meest eigene van het tegenwoordig ogenblik, namelijk dat het een perspectief biedt op de totaliteit van de tijd. De mens kan nog op een derde wijze de toekomst vergeten: niet doordat hij in een gesepareerd heden, maar doordat hij in een gesepareerd verleden leeft. Vooral de ouder wordende mens kan vinden dat alleen het verleden belangrijk is; sindsdien is er eigenlijk niets meer gebeurd. Maar dit volmaakte verleden is er niet meer, het is voorbij. Men kan het nog slechts in weemoed gedenken, erom treuren als om een verloren paradijs. Men kan zich nog slechts in een be- | |
[pagina 382]
| |
scheiden hoekje terugtrekken om contemplatief te verwijlen bij datgene waarvan men toch voorgoed is afgescheiden. Zulk een ‘laudator temporis acti’Ga naar voetnoot6 voltrekt uitentreure zonder nieuwheid wat reeds geschied is, en hij voltrekt het in een schijn-heden dat niet zijn ware heden is maar dat van een onmachtige droom. Zijn werkelijk heden verschrompelt; levend in de tijd leeft hij eigenlijk niet meer. En voor de toekomst wordt dit zinloos herhaalde gefixeerde verleden niet vruchtbaar.
* * *
[II] Anderen echter zullen eveneens bij het vastgelegde verleden verwijlen, zij zullen het eveneens als de tijd van rijkdom en volheid beschouwen, maar zij zullen het vruchtbaar zien te maken voor de toekomst. Dat doen zij echter door dit ten enen male vastgelegde verleden als voorbeeld op te dringen aan het heden. Zij verzetten zich tegen de veranderlijkheid der tijden, zij willen hun een boventijdelijke onvergankelijke norm geven, maar vinden die in het verleden, waarvan zij zien dat het goed was. Sommigen zullen dan het onmiddellijk met het heden verbonden verleden voor ogen hebben, de levenshoudingen en levensvormen die zijzelf ofwel in hun jonge jaren van hun milieu hebben overgenomen, ofwel in een strijd om vernieuwing ingang hebben doen vinden. Van vooruitstrevende jongeren die ze waren, zijn ze behoudsgezinde ouderen geworden. Hun behoudsgezindheid is echter niet geheel oprecht, daar zij gelieven te vergeten dat het levende dat zich waarlijk wil behouden, zich van dag tot dag moet vernieuwen in gewijzigde omstandigheden. Want het levende blijft slechts hetzelfde doordat het groeit. Stilstand is dood. Anderen reageren tegen de actuele tijdgeest door een beroep op een verder afgelegen verleden. Ze willen wijziging van de situatie, maar volgens normen die eens geldig waren in een tijd vóór dezen, ten opzichte waarvan deze tijd als decadentie te zien is: een gouden eeuw, een klassiek tijdperk. Hunkerend verwachten ze de terugkeer van het verleden in de toekomst. Maar hun klassicisme is romantisch, ze dwepen met een tijdgeest die nooit juist zo bestaan heeft zoals ze zich hem verbeelden, en tegen deze vertekening der feiten zal een kritisch historicus protest aantekenen. Toch mogen we een dergelijke fase van traditionalisme, als overgang naar een waarachtige vernieuwing, soms niet al te ongunstig beoordelen, wanneer namelijk de inhoud van hetgeen de terugkeerbeweging voorstaat - ondanks de dogmatische vorm waarin die inhoud gegoten wordt - beantwoordt aan de waarachtige nood en behoefte van de tegenwoordige tijd. | |
[pagina 383]
| |
Niettemin dient de grondopvatting, zowel van de weemoedige en contemplatieve als van de moedige en actieve prijzers van een vastgelegd en als onveranderlijke norm aanvaard verleden, ten felste bestreden te worden. Want de onveranderlijkheid van het verleden is schijn. Het verleden is plastisch. Zeker, het was wat het was, op het moment toen het tegenwoordig was. Maar het was toen nog onvoltooid. Immers, wel beïnvloedt het verleden het heden, en vormt het ook nu nog over het heden heen de toekomst. Maar ook omgekeerd wordt het verleden, terwijl het zich ontplooit in het heden, door de beslissing die wij vandaag onder zijn invloed nemen, zelf beïnvloed en omgevormd. Het krijgt pas zijn diepste betekenis door onze verwerking ervan, door hetgeen wij er in de toekomst van maken. Dan pas ontknoopt zich het drama dat in ons verleden zijn wortels heeft, en kunnen wij terugbuigend zeggen welke interpretatie van ons verleden de juiste is, zoals pas mijn voltooide handeling zal leren of de halve cirkel die ik zojuist aan het trekken was, een element was van een volledige cirkel of van een uit halve cirkels bestaande golflijn; de richting die ik insla beslist over de zin van het eerste deel. Ons verleden verwijst dus even wezenlijk naar onze toekomst, als onze toekomst naar ons verleden. En ons heden is hun ontmoeting, waar - naar de opvatting van Louis LavelleGa naar voetnoot7 - mogelijkheid over werkelijkheid tot noodzakelijkheid wordt. Daarom ligt de zin van ons verleden in de toekomst; en ligt onze toekomst slechts als interpretatie van ons verleden in de hand van onze vrijheid. Want wel bepaalt het verleden de stand van onze individuele ontwikkeling en van onze gemeenschappelijke beschaving, maar niet als een noodlot, doch als een oproep. Wij hoeven geen slaven te zijn van ons verleden, het wordt ons geschonken als het materiaal waaruit wij, door het vorm te geven, in vrijheid ons leven kunnen opbouwen. Daarom is ook de houding beklagenswaardig van zovelen die, bezield met de zuiverste bedoeling, zich steeds weer als dwangmatig terugbuigen over de fouten van hun verleden en ze beschouwen als een onherstelbare wonde die zij hun morele integriteit hebben toegebracht. Zij fixeren daardoor juist hun toestand, en zien geen uitkomst meer. Het zal hen bevrijden te weten dat zolang wij op weg zijn niets onherstelbaar is, jazelfs dat er intense vormen van trouw en liefde zijn, die alleen mogelijk zijn uit de zonde. Het ware berouw is een gerichtheid op de toekomst; het verzoent met de vroegere onvolkomenheid omdat deze, in het bestel van een verlossende kracht die ons leven bestuurt, de aanvang is geworden van de weg omhoog. Zij is in waarheid - zo mag de bevrijde achteraf bekennen - een felix culpa, een gelukkige schuld.
* | |
[pagina 384]
| |
[III] Laten wij nu onze ogen naar de toekomst zelf heenwenden, naar een toekomst die niet de loutere herhaling zal zijn van het verleden, doch zijn ontplooiïng en voltooiïng. Ook dan zijn er evenwel nog vele houdingen mogelijk. Vooreerst zijn er momenten dat de toekomst voor ons verschijnt als het onzekere, het nog niet vastgelegde en gedetermineerde. Daarom alleen reeds voelen wij ons er niet veilig bij. En daarom verschijnt zij ons - in tegenstelling tot het verledene, dat hoe het ook mag geweest zijn, in ieder geval dit voordeel heeft dat het voorbij is en dus overzichtelijk is geworden - als een bedreiging, en dus als een kwaad. Wij zijn er bang voor, omdat wij niet weten wat wij eraan hebben. - Wordt deze angst tot een houding die iemands hele leven stempelt, dan schrompelt het bestaan van zulk een mens ineen in een voortdurend ontlopen van de gevaren, in een steeds weer zich verschuilen, in een krampachtig onderdrukken van begeerten en verlangens. Hij durft geen voet meer te zetten buiten de deur van het kleine en steeds enger wordende vertrek waarbinnen hij nog even veilig wil ademhalen; en als hij al noodgedwongen het spel van het leven verder speelt, dan beschouwt hij zijn spel toch reeds als verloren. Maar de vreesachtige en door angst ingeklemde mens dient te bedenken dat wie niet waagt niet wint, en dat het vooruitlopen op de nog onzekere toekomst om haar bij voorbaat al op te vatten als de onvermijdelijke ontmoeting met de vijand die sterker is en waartegen wij het moeten afleggen, het beste middel is om ook de levenskracht die ons nog rest te verliezen. Alleen hoop doet leven, want zij is de levenskracht zelf. Nog op een andere wijze kan de mens de toekomst als een kwaad zien: niet omdat ze onzeker is, maar juist omdat ze in het verleden reeds is voorbereid, en omdat de ervaring nu juist geleerd heeft dat het steeds slechter ging. Dit proces dat aan de gang is, zal zich verder voortzetten, mens en wereld gaan met onafwendbare noodzakelijkheid hun ondergang tegemoet. - Deze houding van de pessimist is echter onwerkelijk, zijn wijsheid is schijnwijsheid, daar hij de wet van de veranderlijkheid vergeet. Want wel mag de Prediker gelijk hebben als hij zegt dat er niets nieuws is onder de zonGa naar voetnoot8 - maar dan moet hij toch ook bij nader toezien willen bekennen dat het juist het oude zelf is, dat zich verjongt en in onvermoede gestalten opnieuw verschijnt. Wij weten dat zelfs de baan van zon en sterren er niet altijd zo geweest is, en zeker de mensengeschiedenis voltrekt zich bij alle onveranderlijkheid der themata in een verrassende nieuwheid van onvoorspelbare variaties. Wat zou trouwens wel de zin kunnen zijn van een monotone herhaling van juist hetzelfde? Hetzelfde keert terug, maar anders. Want de zin van de opeenvolging is hierin gelegen, dat zij de mogelijkheid biedt tot geleidelijke ontplooiïng van de onuitputtelijke | |
[pagina 385]
| |
rijkdom, die de volheid van het alomvattende zijn in haar schoot bergt. Om dezelfde reden verdient ook de levenshouding van de uitgesproken optimist niet ons volle vertrouwen. Want ook hij meent de bepaling van de toekomst reeds geheel te kunnen lezen in het verleden. Alleen ziet hij de gang van het verleden niet als een afdalende, maar als een noodzakelijk opstijgende lijn. Hij vergeet dat ons bestaan gevaarlijk is, en dat een geslacht dat van het voorgeslacht bepaalde verworvenheden krijgt overgeleverd, de daarin gelegen kansen evengoed kan missen - soms juist door epigonendom, soms echter ook doordat het nageslacht zich bewust distantiëert van het voorgeslacht, en de tot dan toe verlopen ontwikkelingsgang radicaal doorbreekt. En dit laatste is dan weer een andere houding tegenover het toekomstige in het licht van het verleden: de houding van degenen die het verleden afbreken om van de grond af aan een nieuwe toekomst op te bouwen, de houding van de revolutionairen. Twee typen van omwentelingsgezinde hervormers menen wij te kunnen onderscheiden. Vooreerst is er de wetenschappelijke revolutionair, voor wie kennis macht is. In een diagnose van deze tijd berekent hij nauwgezet, met behulp van de meest exacte gegevens van geschiedenis, psychologie en sociologie, de technische, economische, sociale, politieke en religieuze krachten die leven in het huidige tijdsgewricht. Dan grijpt hij echter, vanuit de ‘idee’ die hij zich gevormd heeft van de ware en ideale samenleving, met het precisiemes van de operateur in de gang van zaken in. Reeds vooruit is hij - dank zij zijn op weten gegrond kunnen - verzekerd van de onvermijdelijke komst hier op aarde van de door hem geconcipiëerde ideale gemeenschap. Van hem wel te onderscheiden is de utopische revolutionair, voor wie de toekomst, onafhankelijk van het verleden, geheel en al het werk is van onze autonome vrijheid. Met elan werpt hij zich op de plannenmakerij, en hij beschrijft [zo u dat wenst tot in de laatste details] hoe wij, zonder rekening te houden met het verleden van onze beschaving en met omverwerping van heel de gevestigde orde, ons leven en samenleven hebben in te richten. Is hij meer mens van de droom, dan laat hij het bij gesprek en geschrift; is hij meer mens van de daad, dan zal hij met of zonder gelijkgezinden ofwel in kleine kring zijn revolutionaire opvattingen realiseren, ofwel met geweld het bestaande bestel in zijn zwakke punten aantasten. Maar zowel de wetenschappelijke als de utopische ‘futurist’ vergeten dat zij, evenzeer als de modernist en de traditionalist, een van de drie aspecten van het tijdsgeheel verabsoluteren. Terwijl de modernist verleden en toekomst verwijderd houdt van het alleen begeerde heden, slaan traditionalist en futurist het heden over om het ware leven alleen te zien in een reeds voltooid verleden of in een nog geheel nieuw te ontwerpen toekomst. Gemakkelijk zal de futurist | |
[pagina 386]
| |
om zijn ‘Fernstenliebe’Ga naar voetnoot9 de ‘Nächstenliebe’ vergeten, de huidige generatie tot een louter middel maken, de rechten en het geluk van zijn tijdgenoten opofferen voor het vermeende welzijn van de komende mensheid. De futurist stelt het zoeken van het afwezige volkomene boven het genieten van het - zij het onvolkomene - aanwezige. Hij kan alleen streven, niet bezitten. Hij wil hebben wat hij niet heeft en kan niet verwijlen bij wat hij heeft. Hij kent enkel het strenge willen, niet het milde aanvaarden. Is hij uit ‘esprit de finesse’ troostende prediker van komend aards heil, dan is dit eigenlijk een vluchten uit de werkelijke problemen van het tegenwoordig ogenblik. Is hij uit ‘esprit de géometrie’ wiskundig geschoold leider van ‘planning’, dan beschikt hij te gemakkelijk over de vrije zelfontplooiïng van de enkeling, vergetend dat ieder mens hier en nu menswaardig wil bestaan en gelukkig wil zijn. In beide gestalten, hoewel vooral in de laatste, is de futurist een nuttigheids-mens, die door de overbeklemtoning van de toekomst en de onderordening van het nu levende hart aan de belangen van de komende ‘zaak’ mede verantwoordelijk is voor de neurotisering van een tijdsgewricht.
*
[IV] Op welke complexe doch integrale manier de door ervaring en inzicht wijs geworden mens de toekomst zal beleven, valt ons na de voorafgegane uiteenzettingen als een rijpe vrucht in de schoot. De ware vrijheid bestaat in het ons alleen geschonken heden, echter juist in zijn verband met verleden en toekomst. Verruiming van de terugblik gaat dan samen met, ja is dan in de grond juist hetzelfde als, verruiming van het vooruitzicht, en deze beiden zijn belichaamd in het besef van verantwoordelijkheid voor het heden. Maar wat betekent zich verantwoordelijk voelen voor het heden anders dan: luisteren naar de roepstem die in dit uur tot ons klinkt, en datgene trachten te doen waar dit uur om vraagt? Ook dit uur is waard om geleefd te worden, hoezeer het ook een functie moge hebben in het geheel. Zoals geen enkele fase van de ontwikkelingsgang van het mensenleven alleen maar een middel is voor een volgende of alleen maar gevolg van een vroegere, zo is ook geen enkel tijdperk der beschaving alleen maar doorgangsweg of alleen maar resultaat. Ieder tijdperk heeft ook zin in zichzelf. We moeten instemmen met hetgeen Henri Bruning voor zijn zoon dichtGa naar voetnoot10: | |
[pagina 387]
| |
't Is goed. Slechts dit: Vergeet het woord ‘vervaltijd’:
elkeen is oorsprong: wijsheid - die zichzelf verteert.
Omdat de wijze mens weet, dat hij in het heden heeft te leven, durft hij het heden te aanvaarden in al zijn onvolkomenheid. Ook het onvolkomene ontdekt hij als waardevol, omdat het van hemzelf afhangt op dit tegenwoordig ogenblik aan dit gebrekkig uit het verleden stammend materiaal een zodanige vorm te geven, dat het de belofte van een betere en gelukkigere toekomst in zich bergt. Hij weet dat hij niet op ieder moment alles kan willen wat hij zou willen, en dat men aan een tijdsfase niet meer kan maar ook niet meer behoeft te vragen dan wat die tijd kan geven. Hij weet geduld te hebben met zichzelf en met anderen, en vermijdt niet alleen het terugdeinzen voor beslissingen waarvoor de tijd rijp is, maar evenzeer het vooruitlopen op beslissingen waarvoor de tijd nog niet gekomen is. Hij weet dat het krampachtig streven naar onmiddellijk te bereiken absolute volmaaktheid oorzaak is van onechte beslissingen, die niet uit de hele reeds volgroeide persoon voortkomen, en zo blijvende onvolmaaktheid tot gevolg heeft. Hij weet met Louis Lavelle dat niet wie het meest uitdrukkelijk denkt aan de toekomst, degene is die het meest de toekomst redtGa naar voetnoot11. Wie het meest de toekomst redt, is degene die zich voor de toekomst engageert door nu te doen wat nu wordt gevraagd. En nu wordt gevraagd, dat wij eenvoudigweg doen wat ons nu goed toeschijnt en wat bovendien nu in ons vermogen ligt. Met Gabriël Smit zegt hij, ook als de nood het hoogste is gestegen en de roep om redding van de toekomst klinktGa naar voetnoot12:
Ik moet gewoon zijn waar ik ben,
ik moet doen wat ik doen moet,
ik moet geven wat ik kan geven,
ik moet leven...
Gewoon aan je werk gaan en waken.
Wakker zijn. Al wat je doet
leeft overal.
Durven leven en durven sterven,
sterven met de waanzinnige schuld
van Boedapest.
Het leven, zoals wij dat zouden willen leven, is dus een labiel evenwicht tussen willen en hopen, tussen wat wij ontwerpen en wat ons overkomt. Wij weten | |
[pagina 388]
| |
dat wij gemakkelijk derailleren zowel door passivisme als door activisme. En dat wij altijd weer opnieuw, als wij spreken van verantwoordelijkheid voor de toekomst, ons moeten afvragen waarin toch wel de ware activiteit en de ware invloed gelegen is. Wat komt gemakkelijker in ons op, wanneer wij de middelmatigheid en onvolkomenheid van de huidige situatie zien, dan de wil om invloed uit te oefenen op onze tijdgenoten en door hen heen op de toekomstige generaties? Maar wij moeten eens en voor goed beseffen dat uiterlijke activiteit, ook als ze geen geweld doch slechts macht is, zodra ze beslag wil leggen op de vrijheid van anderen, moeilijk en slechts met tegenzin wordt aanvaard. Ware invloed daarentegen - invloed die van binnen uit weerklank vindt - is juist daar het meest aanwezig, waar ze niet bewust gewild is, maar het natuurlijk gevolg is van de tegenwoordigheid van het ware, goede en schone zelf. We zien dat voorbeelden trekken; maar dan is dat juist omdat degene die een voorbeeld is, zich niet als voorbeeld presenteert doch eenvoudigweg uit innerlijke spontaneïteit zichzelf tot zijn wezen brengt. De taak die wij hebben, zowel jegens onszelf als jegens anderen, heet niet: beïnvloeden; ze heet: zijn. Juist de dadeloosheid - als u verstaat wat er in deze samenhang mee bedoeld wordt - van degene die niets anders doet dan zijn en leven en beminnend kennen en kennend beminnen, in een instemming met al wat is en leeft, betekent tevens, als uit overvloed, de hoogste inwerking. Want ware activiteit gaat langs de verborgen en als ondergrondse geleiding die de zielen met elkaar verbindt en als vanzelf het lied van het bestaan van de ene doet resoneren in de ander. De mens moet dus leren - wil hij de toekomst redden - om zonder berekenende zorg om gisteren of morgen in het volle nu te leven. Want ieder moment - we zagen het - heeft niet alleen maar buiten zich zijn reden en grond; geen enkel moment is louter middel of louter gevolg. Iedere dag heeft genoeg aan zichzelf, omdat en inzover hij het gisteren sublimeert en het morgen reeds bevat.
*
De gelovige - zo mogen wij aan het einde van deze uiteenzetting wel aan ons betoog toevoegen, aldus een nieuw perspectief openend - de gelovige vindt in zijn geloof een nog zuiverder evenwicht tussen heden, verleden en toekomst, of ook tussen willen en hopen. In het verleden ligt niet alleen de zonde, maar ook de verlossing. En de toekomst heeft de heel diepe zin van datgene wat omwille van de verlossing van Godswege op ons toekomt, Zijn Advent of Epiphanie. En zoals de verlossing zich door het sacrament opnieuw onder ons voltrekt in het nu, zo voltrekt ook het heil dat voor ons is weggelegd | |
[pagina 389]
| |
zich reeds nu, en niet slechts op een verkeerd begrepen einde der dagen. De Heer is nabij voor iedere mens en iedere generatie. Dat is de boven alle berekening uitgaande zekerheid der hoop, die niet bedriegt omdat de liefde reeds is uitgestort in onze harten door de inwonende eeuwige GeestGa naar voetnoot13.
* Aan het einde gekomen keren wij op nieuwe wijze terug naar het begin. Gij zoekt bevrijding uit het verleden. En gij wilt verantwoordelijkheid nemen voor de toekomst. Ook wij allen willen dit, het is de zin zelf van deze universiteit. Maar dan hebben wij nu leren zien dat deze taak zich in het gebrekkige heden voltrekt. Daardoor voelen wij ons bevrijd van een zware last, van de overspanning van ons verantwoordelijkheidsbesef, door de relativering van onze plicht: alleen het goede dat wij nu uit ons eigen spontane innerlijk met voldoening van heel ons wezen kunnen geven, wordt maar van ons gevraagd en met graagte aanvaard. Toch krijgt dit onvolkomen heden van onze persoonlijke ontwikkeling en onze beoefening van de wetenschap een glans over zich, die het opheft boven de sleur van de tijdsstroom. Op dit moment, als wij nu onszelf zijn in gelukkigmakende bewustwording van alle latente mogelijkheden die ons eens uit zullen heffen boven onze gebrekkigheid, wordt reeds iets van de eeuwigheid verwerkelijkt. Met liefde zijn bij de onmiddellijke taken in de concrete situatie, genieten van het goede dat zich als wij bereid zijn nu reeds in deze ontmoeting met mensen en dingen voltrekt, dat is eigenlijk reeds onze taak vervullen en leven in de ruimte waar niet alleen op ons toekomt maar toekomend reeds aanwezig is: het rijk van waarheid, gerechtigheid, liefde en vrede, - het rijk dat wij ons wel voorstellen als de oorsprong van waaruit wij geschapen zijn in een ver verleden, en als het einddoel waarheen wij geroepen zijn in een verre toekomst, maar dat toch eigenlijk noch ‘was’ noch ‘zal zijn’, omdat het immer is. |
|