Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
1. De sluier als symboolEr is geen ding zo klein of er is oneindig veel over te denken, denken dan in de zin van belangeloos en oncritisch mijmeren, peinzen, mediteren. Zodra immers het ding door dit denken wordt aangeraakt, groeit het uit tot een wereld, een samenvatting van oneindig veel mogelijkheden en betekenissen. Want het ding is maar onbelangrijk, zolang er niet over nagedacht wordt, zolang het niet de kans krijgt zich in zijn betekenis te doen gelden. In de mijmering wordt het ding dat wij sluier noemen tot een symbool wordende ding distantieert zich van zijn betekenis als gebruiksvoorwerp en naargelang het minder een banaal gebruiksvoorwerp was, welks enige betekenis het is gebruikt te worden, maar bv. een sieraad of een product van de natuur, zal het, om Platoons te spreken, gemakkelijker tot de orde van de ideeën verheven kunnen worden. Zo is de sluier als symbool iets anders dan de sluier als kledingstuk; of ook: uit zijn aard is de sluier een symbool, maar hij kan tot een kledingstuk gedegradeerd worden. Mediteren over dit symbool is dus niet mediteren over een bepaald kledingstuk als zodanig, nog minder een zoeken naar historische feiten over het ontstaan en het gebruik daarvan - want dat zoeken ligt geheel buiten de orde van het denken - maar eerder een nadenken over de idee ‘sluier’ die in dat kledingstuk gerealiseerd is en over de wijze, waarop het ding sluier past bij de idee sluier, de wijze, waarop het symbool in het leven gehanteerd wordt. Men kan de sluier nauwelijks een kledingstuk noemen. Maar ofschoon er van de ene kant nauwelijks een kledingstuk is, dat zo weinig aanspraak kan maken op die naam als de sluier, kan men zich van de andere kant moeilijk indenken, dat er een kledingstuk is, waaraan een zo grote en diepe betekenis gehecht wordt als aan de sluier: alles wat over de kleding gezegd kan worden, kan dan ook van de sluier gezegd worden. De sluier is geen kledingstuk, hij is het symbool van de kleding. Ja, hij is zelfs meer dan een symbool ‘van’ iets; hij heeft een symbolische werking op het gehele gebied van de menselijke geest, hij is een oersymbool, een archetype, een symbool, dat het gehele denken van de mens bepaalt. Het symbool is een samenvatting van betekenissen; het sluit de betekenissen van het tot symbool geworden ding in zich op en reserveert die; het denken deponeert als het ware zijn intenties in het symbool als in een eindterm. Het symbolische denken zelf is de sluier, waaronder die betekenissen gereserveerd en gedeponeerd worden. Omdat nu het symbool zelf een sluier is, zou men | |
[pagina 357]
| |
kunnen zeggen, dat de sluier meer is dan een bepaald symbool; hij is hét symbool zelf of liever: de sluier is het symbool van de symboliek. Hij is de halfdoorzichtige wade, die gesponnen wordt tussen de geest en de werkelijkheid in, die elke waarneming tot een indirecte waarneming maakt. De vraag of hij een product is van de geest of van de werkelijkheid, is impertinent en moet buiten beschouwing gelaten worden. De sluier heeft als symbool dus zijn betekenis in een dualistische levensbeschouwing, waarin echter achter de dualiteit een eenheid wordt vermoed. Deze eenheid wordt door het symbool zelf tot stand gebracht. Er is een ‘lagere’ en een ‘hogere’ wereld, waartussen een sluier van symbolen geweven is als een verbinding. Er zullen wel principiële en scherpe grenzen zijn tussen de hogere en het lagere, het ware en het onware, maar de sluier is de kracht, die het onmogelijk maakt in een bepaald geval het beslissende oordeel uit te spreken. De sluier als symbool maakt een al te agressief en helder denken onmogelijk en verhindert de geest tot simplimen te vervallen. Bemiddelend tussen ding en oog, wereld en mens brengt hij een wederkerigheid tot stand. Zo blijkt de gecompliceerdheid van dit symbool groter te zijn dan op het eerste gezicht zou lijken. Want een hele wereld moet hier ter sprake gebracht worden. En deze gecompliceerdheid wordt nog hierdoor vergroot, dat de sluier, in tegenstelling tot kledingstukken, als half-doorzichtig gedacht wordt. Daarom verbergt hij niet zonder meer het gesluierde, noch toont het. Als het hier ging om een simpel verbergen of tonen, dan zou de sluier nooit tot een attribuut van de vrouwelijkheid hebben kunnen worden. Zijn betekenis is juist gelegen in de dialectiek tussen het een en het andere, een spel van mogelijkheden, waarin geen ogenblik met beslistheid een keuze wordt gedaan. De zedigheid, welke de sluier als een symbool hanteert, is van een zeer ludieke aard. De sluier sticht tussen zich zelf, het gesluierde en de wereld een zeer bijzondere relatie, die met geen andere te vergelijken is. Hij is een ding sui generis en kan dus ook als symbool niet beschouwd worden als een symbool ‘van’ iets anders; hij symboliseert niets anders dan wat hij is. Hij is de wereld op zich en deze wereld is een meditatie waard. Maar deze wereld is zo gecompliceerd - zijn wereldgrond is het spel - dat de meditatie nergens de allures van een verhandeling kan aannemen. Zelfs apodictische uitspraken kunnen op dit gebied niet anders gezien worden dan als pogingen om de chaos enigszins in te dammen. Niet alleen de sluier is in deze symboliek betrokken, maar evenzeer het gesluierde. En niet alleen het gesluierde en de sluier, maar ook het oog dat de sluier waarneemt en de wijze waarop het die waarneemt. Het denken over de sluier zal dus ook het gesluierde tot zijn object moeten maken, de verhouding | |
[pagina 358]
| |
van de sluier tot het gesluierde, dat hij bedekt en waarmee hij samengroeit en de verhouding van het oog tot de sluier, die het waarneemt. | |
2. Sluier en SubstantieVan verschillende goden, helden en priesterfiguren bij allerlei volkeren wordt een afdaling in de onderwereld verhaald. Dit motief komt zo veelvuldig voor, dat Eliade het een archetype noemt. Het doel van dergelijke afdalingen is, in het algemeen gezegd, het redden van een ziel uit de macht van de dood, de oervijand van het leven. Deze ‘dood’ kan op verschillende wijzen worden geïnterpreteerd. Men kan denken aan de werkelijke dood, het einde van het leven, en de overwinning op de dood interpreteren als een verwerven van de onsterfelijkheid. Men kan hier ook denken aan een periodieke dood, het jaarlijks afsterven en weer opleven van de natuur, waarvan de symboliek in agrarische beschavingen van zo groot belang is. Men kan deze dood ook opvatten als een sterven van de ziel en haar interpreteren als de banaliteit, het verstarren van de menselijke geest. Het afdalen in de onderwereld is dan een poging deze ziel te herstellen in de authenticiteit van haar leven. Maar moet men hier alleen denken aan de ziel, terwille waarvan de afdaling in de onderwereld wordt ondernomen? Is deze afdaling zelf, die toch de grootst denkbare prestatie is, niet te interpreteren als een avontuur van degene, die in de onderwereld afdaalt, als een over het leven zelf beslissende tour de force? Dit is ongetwijfeld het geval bij Hercules, die in de onderwereld afdaalt, om de ziel van Alcestis uit de handen van de dood te bevrijden. Het is - behalve natuurlijk het redden van een ziel - een herculisch werk, een top-prestatie. Hij overwint de dood en daarmee ook datgene wat de dood symboliseert; hij onderneemt het stoutste avontuur en loopt de grootste risico's. Wat hij verricht wordt gekenmerkt door zijn absoluut en definitief karakter. Het geeft aan zijn leven de diepste inhoud. Het leven, dat komt na deze overwinning op de dood, verschilt qualitatief van het voorafgaande leven; er is geen continuïteit meer tussen beide. Dit wordt onvoldoende uitgedrukt door de vaststelling, dat het leven na deze overwinning op de dood een onsterfelijk leven is. De overwinning op de dood is meer dan het toevoegen van de oneindigheid aan het leven. De verworven onsterfelijkheid heeft minder op de duur dan op de inhoud van het leven betrekking; zij geeft aan het leven een heel andere inhoud, brengt het op een geheel ander niveau. De afdaling is een uiterste proef waaraan het leven onderworpen wordt; het weer terugkeren in de wereld is een treden in een geheel ander leven. De afdaling is de grote caesuur in het leven, het begin van een wedergeboorte. Zich in de onderwereld begeven is zich vrijwillig begeven in een crisis. Daaruit terugkeren is voorbij zijn aan alle crisis, onsterfelijk zijn. | |
[pagina 359]
| |
Dat de dood, de onderwereld een crisis is, blijkt alleen al uit het feit, dat in de onderwereld rechters zijn. Hun functie in de antieke mythologie is niet zeer duidelijk. Oorspronkelijk schijnen zij er niet, zoals men wellicht zou verwachten, te zijn om de goeden van de slechten te scheiden. Zij hebben hun betekenis niet in het oordeel, dat zij over de moraliteit van de gestorvenen uitspreken, maar in zich zelf, in hun loutere aanwezigheid; zij zijn in de onderwereld als uitdrukking van het crisis-karakter van de dood en onderwereld. Hierin ligt hun functie. Ook van de Babylonische godin Isjtar wordt zulk een afdaling verhaald. Ook zij onderneemt de tocht om een geliefde uit de macht van de dood te bevrijden, maar dit motief schijnt hier bijkomstig te zijn. Van bijzondere betekenis daarentegen is in dit verhaal de sluier de kleding van de godin. Isjtar is de grote moeder en de godin van de liefde. Als cosmische macht, maar ook als oer-prostituee draagt zij de sluier. In deze sluier reserveert zij voor zich zelf een bijzondere betekenis. Hij is haar leven en haar kracht. ‘De Babylonische Isjtar, de grote minnares, droeg een sluier. Dat was het teken, het zinnebeeld en daardoor de manifestatie van haar goddelijk wezen, haar scheppende kracht. De mythe vertelt ook van haar ontsluiering. Op haar tocht naar de onderwereld, om de gestorven Tammuz, haar geliefde te bevrijden uit de macht van de dood, moest zij bij ieder van de zeven poorten, die zij passeerde, één kledingstuk afleggen, totdat zij geheel naakt voor Eresjkigal, de vorstin van het dodenrijk, verscheen. Als de ontsluierde was Isjtar de gestorven godin. Haar verdwijning van de aarde deed het levensproces stilstaan. Geen kind of jong dier werd er meer geboren. De goden waren ten hoogste verontrust. “Sedert Isjtar is afgedaald naar de onderwereld, staat alle leven op aarde stil, wat moet er gedaan worden”, vroeg men zich in de godenwereld af. Na rijp beraad zond men een bode naar de onderwereld, die Eresjkigal wist te bewegen om Isjtar met het levenswater te besprenkelen, waardoor zij herleefde. Op haar terugtocht ontving zij bij iedere poort het afgelegde kledingstuk terug. Zo symboliseert juist de sluier het ware, ondoorgrondelijke wezen van Isjtar: ontkleed is zij machteloos, gesluierd is zij de geduchte godin.’ [C.J. Bleeker. Maskerspel. p. 36.] Dit is ongetwijfeld een fascinerend beeld. Elke interpretatie in de richting van een strip-tease wordt door de mythe zelf uitgesloten. De ontsluiering is hier niet een onthulling van het lichaam, maar een vernietiging van het leven. Het wezenlijke is niet het lichaam, maar de kleding, de sluier. De sluier blijkt hier een bijzonder soort van kleding te zijn; hij is nl. niet iets, wat aan het lichaam als iets bijkomstig wordt toegevoegd, maar hij is een deel van de substantie zelf van het lichaam als symbool gezien. Hij is iets wezenlijk anders dan een kledingstuk, dat naar believen kan worden afgelegd. Hij maakt deel uit van het leven als een bepaalde laag daarvan; hij is de schil, het vlies, waarin | |
[pagina 360]
| |
het leven zelf zetelt. In het symbolische denken is de substantie niet een kern, maar een opstapeling van lagen. Deze lagen verwijderen op zoek naar de kern is het leven vernietigen. Terwijl voor het critische denken, het denken dat denkt langs de omweg van een denken over het denkvermogen, de omhullende lagen illusoir zijn, is voor het symbolische denken, het denken, dat zich door de dingen zelf laat overvallen, de omhulde kern een illusie. De sluier is het leven van Isjtar. Haar cosmische macht is ingeweven in een mysterie en zij is dat weefsel zelf. Wordt zij ontsluierd, dan wordt haar die macht ontnomen. Men kan hier denken aan de sluiers van de Indische Maya, die het patroon van de natuur weeft; dat patroon is onontwarbaar en leidt de geest, die het tracht te ontwarren op dwaalwegen. De sluier is de mysterieuze natuur zelf. Gezien vanuit de critische geest die zich tegen het mysterie verzet, is de sluier het symbool van de illusies. Maar wie uit het leven deze illusies tracht weg te nemen, doodt het leven, omdat zij tot de substantie ervan behoren. Aldus neemt, zoals Goethe ongeveer zegt, de natuur wraak op hem die haar tracht te ontwarren. Alleen het gecompliceerde, duistere, mysterieuze is het levende. Isjtar ontsluieren is haar doden. Elders is vaak het ontsluieren, het onmiddellijke aanschouwen van de godheid, dodelijk voor degene die deze handeling verricht. Men kan de godheid niet rechtstreeks aanschouwen; daarom moet zij zich gesluierd vertonen aan de menselijke blikken. Er is een subtiele dialectiek tussen de dodelijkheid van het ongesluierde zien en het sterven van het ontsluierde. Deze zal in het vervolg nog ter sprake komen. Zeker is nu al, dat zij samen het gesluierde in stand houden en het mysterie redden. Naargelang zij meer sluiers verliest is Isjtar minder levend. De dood echter is de crisis. Dat Isjtar sterft, wanneer zij haar sluiers moet afleggen, betekent ook, dat zij niet tegen een crisis bestand is. Dat wil zeggen, dat de macht van Isjtar op geen enkele wijze rationalistsich te benaderen is. Wie haar op haar authenticiteit beproeft, doodt haar. Het irrationele verschijnsel kan een eindweegs afgepeld, ontbolsterd, gerationaliseerd, geanalyseerd, gereduceerd of ontsluierd worden, maar deze reductie resulteert nooit in de ontdekking van een vast en duidelijk bepaalbaar punt, een kern, het eigenlijke. Er is geen kern, er is alleen datgene, wat om de kern heen is, de sluier. De sluier is de substantie zelf. Zo kan men een ui ontbolsteren in de hoop een kern te vinden; maar men krijgt de tranen in de ogen en blijft met de schillen zitten; die schillen waren het leven. Juist datgene, wat gemakkelijk te analyseren is, het gecompliceerde, dat als het ware de geest tot analytisch denken uitnodigt, wordt door die analyse vernietigd. Men moet het blindelings aanvaarden of geheel missen. Isjtars afdaling in de onderwereld en haar verschijnen voor de rechter is het voorbeeld van zulk een analyse, waarbij het geanalyseerde het leven ver- | |
[pagina 361]
| |
liest. Op het ogenblik, dat het critische denken, de rechter verwacht Isjtar in haar ware gedaante te zien nl. als zij de zevende poort gepaseerd is en haar laatste sluier heeft afgelegd, sterft zij en blijkt de sluier haar eigenlijke wezen geweest te zijn. Uit eigen macht kan zij nu niet meer opstaan. En als zij door het levendmakende water weer opgewekt is uit de dood, ontvangt zij aan de poorten haar kledingstukken en daarmee eigenlijk pas haar leven terug. Het geanalyseerde wordt weer in zijn integriteit hersteld; omwille van het leven moet de geest van de onbarmhartige beproeving van de authenticiteit afzien. Dat Isjtars leven het gehele leven vertegenwoordigt is in de mythe zeer duidelijk. De poorten, waardoor Isjtar in de onderwereld komt en die weer verlaat, kunnen gezien worden als de verschillende stadia van de critische reductie, waaraan zij, het leven, onderworpen wordt. Zeven poorten zijn er; zeven is het getal van de volheid. Na het passeren van de zevende poort staat zij voor de rechter, die nu een definitief oordeel kan uitspreken d.w.z. kan constateren, dat de crisis volkomen is en dat het verschijnsel, dat eraan onderworpen wordt, niet tegen een crisis bestand is. De drang naar authenticiteit, staat hier voor de keuze het illusoire te verwerpen en dan te leven in een wereld zonder leven of het oneigenlijke te aanvaarden als een mysterie. Hier wordt de critische geest gedwongen tot een geheel andere instelling dan die waaruit zijn critiek voortkomt, tot een massief aanvaarden zonder critiek, tot een passeren van zijn critisch houding. Met het levenwekkende water van de chaos wordt het leven in zijn bloei hersteld. Van betekenis is misschien ook, dat Isjtar niet uit eigen kracht de onderwereld kan verlaten, Hercules wel. Het schijnt, dat het mannelijke - wat iets anders is dan de man - een crisis kan overleven, het vrouwelijke niet. Het mannelijke is als het ware aangelegd op dit overmoedige avontuur. Maar het vrouwelijke is er niet tegen bestand. Is het te nauw bij de geboorte zelf betrokken, om de betekenis van de wedergeboorte in zich te kunnen demonstreren? Is het vrouwelijke uit zijn aard een once-born-type? Hoe het ook zij, de goden van de onderwereld, die Isjtar weer ten leven wekken, herroepen hierdoor hun oordeel en erkennen, dat het verschijnsel, dat zij gedood hadden, het leven zelf was. Het leven zelf, de oorsprong van het leven en alles wat daar rechtstreeks mee in verband staat, kan geen object van analyse en critiek zijn. Alleen het secundaire kan op zijn authenticiteit beproefd worden. | |
3. Sluier en MaskerHierdoor, dat de sluier tot de substantie van het gesluierde behoort treedt hij in tegenstelling tot een andere verhulling nl. het masker. Het is nuttig deze tegenstelling verder te bezien, om zo een beter inzicht te krijgen in de symbolische betekenis van de sluier. Evenals de sluier is het masker meer dan een | |
[pagina 362]
| |
kledingstuk of een onderdeel van een uitrusting; het is een symbool dat over het gehele leven de nervatuur van zijn betekenissen verspreid heeft. Het masker bewerkt een kunstmatige metamorphose; de gemaskerde verschijnt in de gestalte van een ander en tracht zich daarmee te identificeren. Hij imiteert het andere om door de imitatie-beweging het andere in zich zelf te ervaren en zich daardoor bepaalde krachten toe te eigenen. Het masker helpt de mens om de gecompliceerde polymorphie van zijn mogelijkheden in steeds nieuwe metamorphosen tot uitdrukking te brengen. Aldus vinden wij het masker in de archaische godsdiensten en in het drama. Zoals de sluier is het masker ingesteld op het oog van een toeschouwer: het oog helpt de gemaskerde zijn nieuwe gestalte te beleven als een werkelijke gestalte, waaronder de oude verdwijnt. De oude gestalte verbergt zich en treedt onder het masker terug. Ook hier kan een zekere schaamte aan ten grondslag liggen zoals bij de sluier. Maar de schaamte is hier niet de voelhoren van de zedigheid, eerder een angst voor de ontdekking van de ware, verborgen gestalte. Men zet het masker op bij bepaalde gelegenheden, waarbij men zich niet door een verandering in zijn trekken bv. lachen of blozen wil ‘verraden’, waarbij men één bepaalde rol moet spelen. Zulk een précaire aangelegenheid is de rechtspraak, waarbij een mens over medemensen oordeelt. Het al te menselijke moet hierbij vermeden worden; het moet niet de subjectieve mens zijn, die oordeelt, maar de macht. De rechter moet geen gewone mens zijn; hij mag zijn menselijke gezicht niet bloot geven. Daarom draagt hij een masker. Huizinga merkt op, dat de pruiken, die de Engelse rechters dragen, de resten zijn van wat eertijds een masker is geweest. Zij bedekken het hoofd van de rechter om zijn uitspraak als het ware in een meer objectieve spheer te brengen. Omdat men zich erachter moet verbergen, is het masker star; het is de verstarring zelf van een bepaalde trek; star en dood zal het masker geen enkele rimpeling in de ziel van de gemaskerde verraden en doorgeven aan de toeschouwer. Het is een blinde gevel, niet meer dan een gevel. Het masker heeft alleen een voorkant, geen rug. Een rug is belangrijk. Alleen datgene wat een eigen bestaan heeft, heeft een rug. In de rug wordt de gestalte als het ware afgerond en voltooid. Het masker kan maar van één kant gezien worden, het kan niet ontmoet worden, zo wordt in het voortreffelijke boekje Maskerspel van prof. Bleeker e.a. geconstateerd. De sluier daarentegen speelt in de ontmoeting een bijzondere rol. Hij maakt als het ware de wederkerigheid noodzakelijk door de blik te dwingen zich in te stellen op een ontmoeting met het mysterieuze. Het masker is star, de sluier is soepel; hij heeft de soepelheid van het leven dat hij bedekt en waarvan hij deel uitmaakt. De sluier behoort bij het leven; het masker stelt zich daar uitdrukkelijk buiten als het niet-levende, vreemde, andere. | |
[pagina 363]
| |
De sluier omhult een mysterie en openbaart het tevens; het masker openbaart iets anders dan wat het bedekt en verbergt een geheim. Het mysterie ontsluiert zich voor de aandachtige en tedere blik, die het tot zich weet te trekken, maar een geheim is niet te ontsluieren. Men heeft het en houdt het vast, zolang men wil. Het masker zelf kan een mysterie uitdrukken, maar achter het masker vermoedt men het mysterie niet, want het mysterie verbergt zich niet: het openbaart zich, hoewel gesluierd. Het masker leidt de aandacht af van wat het verbergt en verbergt het daardoor dubbel; de sluier daarentegen houdt de aandacht vast op wat hij omhult en onthult het daardoor. De sluier dient, het masker heerst. Het leven dat de sluier heeft, is het leven van het gesluierde zelf; in de sluier wordt dit leven voor de gesluierde gereserveerd. Vanuit deze reserve ontvangt de sluier het leven en schenkt het weer terug. Juist in die dunne doorzichtige sluier is het leven gelocaliseerd. Hierdoor ontstaat er een intieme, substantiële eenheid tussen de sluier en het gesluierde. Maar masker en gemaskerde blijven twee, zoals schild en krijger. Het masker is een schild tegen de boze blik, moedwillig aangebracht; de sluier is er een instinctieve bescherming tegen, voortgebracht uit de substantie van het leven zelf, dat beschermd moet worden. Onder deze bescherming blijft het gesluierde echter weerloos en aanvaardt deze weerloosheid als een noodzaak. Omdat het masker heerst en de sluier dient is de blik van de mens tegenover beide geheel verschillend. Het harde masker verhardt de blik, de sluier vertedert die. Hierdoor onstaan twee geheel verschillende wijzen van zien, beschouwen en denken: de ontsluierende en de ontmaskerende. Sluiers tilt men op, voorzichtig, en laat ze waar ze zijn. Maskers rukt men af, ruw en werpt ze weg. Wie de mens ziet als een mysterie zal geneigd zijn hem op gesluierde wijze te beschouwen; wie hem daarentegen beschouwt als een wezen, dat geheimen heeft en verbergt, zal overal maskers zien en trachten die af te rukken. Misschien zijn er gebieden, waarop de kennis ontmaskerend moet zijn, want de menselijke wereld is vol leugen, bedrog, illusie en ressentiment. Maar de waarheid zelf is nooit door ontmaskering te ontdekken. Ontmaskeren leidt niet tot een diep inzicht. De waarheid is niet verborgen, maar overal aanwezig. Ook de uiteindelijke waarheid omtrent de mens, nemen wij aan, kan nooit de ‘harde waarheid’ zijn, waarmee kortzichtige moralisten hem te lijf gaan. Evenmin kan men de waarheid zonder meer ‘zeggen’. Zij is niet door woorden te vervangen. Ook de waarheid is, zoals het leven met sluiers bedekt en ook hier behoren sluiers tot de substantie. De ‘naakte waarheid’ is even dood als de naakte Isjtar. De veronderstelling dat zij de werkelijke waarheid is, berust op een goedkoop criticisme, een ontmaskerende beschouwingswijze, voor welke al het gecompliceerde huichelarij of leugen is en sluier en masker identiek zijn. In deze beschouwing is het spel, de gecompliceerdheid iets oppervlakkigs, terwijl het in | |
[pagina 364]
| |
werkelijkheid misschien de wereldgrond is. Zolang men echter hiervan niet overtuigd is, mag men zich als symbolist niet op metaphysisch terrein begeven en geen uitspraken doen over het wezen van de waarheid. Zoals er een ontmaskerende beschouwingswijze is, zo is er een ontmaskerende blik. Evenmin als de eerste bevestigt de laatste het beschouwde in zijn oorspronkelijkheid. Hij tracht er door heen te zien. Doorzien is echter nog niet begrijpen; het is niet willen aanvaarden in de oorspronkelijkheid waarin het beschouwde zich aandient. Men houdt niet van wat men doorziet. Doorzien is kwetsen. De doorborende blik laat geen plaats voor een ontmoeting. Hij eist zelf alle ruimte voor zich op. In schijn is het gesluierde zien een scheppend, subjectief en projecterend zien, maar hetzelfde kan van de doorborende blik gezegd worden. Want terwijl de gesluierde blik de ruimte laat, waarin het object zich kan laten gelden, schept de doorborende blik hier een heldere leegte, die hij vult met zich zelf. De sluier schept een schemering tussen het oog en zijn object. In deze schemering heeft de ontmoeting plaats. Juist omdat de schemering een sluier is, is zij poëtisch en teder. De blik kan de schemer niet doorboren. De schemering dwingt de blik zijn beperktheid te erkennen en zijn object te laten wat het is. In de schemering zijn is samen zijn in een gesluierde intimiteit, waarin ieder zich zelf reserveert en de ander in zijn reserve bevestigt. In de sluier van de schemering verliezen de grenzen hun scherpe contouren, gaan in elkaar over en bevestigen daardoor dat het omsluierde meer is dan eraan waarneembaar is. De sluier schept een wereld rond het gesluierde, maakt daar een wereld van, geeft er een oneindige betekenis aan. Terwijl het masker telkens een andere gestalte toont, demonstreert de sluier alleen de onuitputtelijke reserve aan potentialiteiten, die in het omsluierde gedeponeerd is. De werking van het masker is dicursiverend: het toont de ene gestalte na de ander, doch maar één tegelijk. De sluier daarentegen werkt comprehensiverend: hij bevestigt een totaliteit zonder nadruk te leggen op détails; onder de sluier treedt alles terug in een potentialiteit, waaruit elke actualisering als een ontsluiering tevoorschijn zal treden. Hoezeer de mens zich ook achter het masker verbergt, het masker toont hem geheel. Achter het masker is de mens naakt, ook wanneer hij gekleed is. Het feit, dat hij zich verbergt, roept een wijze van waarnemen op, waarvoor hij zich in zijn naaktheid toont. Achter de sluier is de mens gekleed, ook al is hij naakt, want het gesluierde roept een gesluierde wijze van beschouwen op. Het masker is een verschijningsvorm, die het gemaskerde vervangt; de sluier vervangt niet, vraagt geen aandacht voor zich zelf; dat is de betekenis van zijn doorzichtigheid. Hij behoort tot het gesluierde en dient het. Hij trekt de blik niet naar zich zelf, maar concentreert die op het gesluierde. Het masker trekt door zijn ondoorzichtigheid de aandacht naar zich zelf. De doorborende | |
[pagina 365]
| |
blik kan het masker niet doorboren, maar moet halt maken voor het masker. De sluier kan hij doorboren, maar als hij zover is, moet hij halt houden voor het gesluierde en terugkeren naar de sluier. Men kan dus zeggen, dat er een tegenstelling en een overeenkomst is tussen het masker en de sluier. Hun overeenkomst bestaat in het bedekken, maar terwijl de sluier alleen bedekt, verhult, toont het masker boven het verhulde een nieuwe gedaante, die geheel anders is dan het bedekte. Het masker is los te maken van het gemaskerde; de sluier daarentegen maakt deel uit van het gesluierde of maakt van de gestalte, waaraan hij toegevoegd wordt een geheel andere gestalte bv. van het meisje een bruid. Om het masker te kennen, behoeft men het gemaskerde niet te kennen; maar nadenken over de betekenis van de sluier moet tegelijk een denken zijn over de betekenis van het gesluierde. Alles kan tot drager van het masker worden, ook het dode. Maar alleen het levende is gesluierd; want de sluier zelf doet het gesluierde leven; hij geeft zelfs het leven aan een beeld. | |
4. De directe ervaringHet is onjuist te denken, dat de sluier alleen het gesluierde zou beschermen tegen de blik van hem die het waarneemt. Hij beschermt ook, en misschien wel op de eerste plaats, de waarnemer tegen het waargenomene. De mens is alleen tot een gesluierde waarneming in staat. Een directe ervaring van de ongesluierde werkelijkheid zou hij niet kunnen verdragen. Plato drukt dit uit in de bekende mythe van de grot: de mensen in de grot zijn gewoon schaduwen van beelden voor de werkelijkheid zelf aan te zien en zij vinden deze waarneming volkomen adaequaat. Als iemand nu uit de grot weg zou gaan en in het volle zonlicht de dingen zelf zou kunnen zien, zoals zij werkelijk zijn, hoe zou hij dan aan die mensen die in de grot achterbleven, kunnen uitleggen, hoe de werkelijkheid is? Het schouwspel, dat hem verblindde, zou door hen worden neergehaald tot het niveau van de schaduwen, die zij kennen en als hij zou aandringen en zeggen, dat dat de ware werkelijkheid niet is, zouden zij hem als een rustverstoorder beschouwen en hem doden. Weten wij hoe de ware werkelijkheid is? Altijd is er in ons een vermoeden, dat zij ‘geheel anders’ is dan wij tot nu toe gemeend hebben. Dat vermoeden houdt de verwondering en het denken op gang. Wij kunnen niet denken zonder aan te nemen dat de werkelijkheid anders is dan wij dachten. Er moet een onbepaalde afstand blijven tussen dat wat wij denken en dat wat is. Aldus stellen wij het denken in staat een oneindige progressie te maken. Wij zien de werkelijkheid niet zoals zij is; wij zien haar op een oneigenlijke, gesluierde wijze. De sluier is de oneigenlijkheid, waarvan wij ons trachten te bevrijden, de illusie, die de natuur ons oplegt. Wij weten wel, dat het uitroeien | |
[pagina 366]
| |
van deze illusies onze dood betekent en het einde van ons denken, maar het mysterie van onze illusies prikkelt het denken tot een spieden en vorsen, waaraan nooit een einde komt, omdat de zekerheid gegeven is, dat de bereikte grens dodelijk zal zijn. In het overmoedige verlangen naar een directe waarneming van de werkelijkheid wordt de sluier negatief gewaardeerd, als een begoocheling, een illusie. Deze sluier plaatst zich tussen het oog en de werkelijkheid in. Hij verhindert het oog de werkelijkheid te zien. Zij kan aldus de waarnemer aggressief stemmen, maar hem ook tot het inzicht brengen, dat een directe aanschouwing van de werkelijkheid dodelijk zal zijn voor leven en denken. Het denken zou geen denken meer zijn: want denken kan de mens alleen in het clair-obscur van een gesluierde waarneming. Een directe waarneming zou het denken overbodig maken. De sluier maakt het denken noodzakelijk en mogelijk. De werkelijkheid op directe wijze ervaren is recht in de zon kijken; het is verblind worden. Want de werkelijkheid is meer dan het daar-zijn van de dingen. Voor het denken is zij een werking, die het denken ondergaat. Elk ding heeft een oneindige betekenis; het is de samenvatting en verwerkelijking van een onbepaald aantal mogelijkheden. Het ding direct waarnemen is het zien als de verwerkelijking van al die mogelijkheden. En het directe ervaren van de totale werkelijkheid is een aanschouwen van alle mogelijkheden tegelijk, een getuige zijn van de oorsprong van de wereld. Geen eindig verstand is tegen deze waarneming bestand; het zou eronder bezwijken; het bezwijkt reeds bijna onder het vermoeden ervan. De directe waarneming zou van het menselijke denken een goddelijk denken maken, van de mens een god. Het menselijk waarnemen is altijd indirect en gesluierd en houdt aldus de mens in stand, beschermt hem tegen de werkelijkheid. Dat de goddelijke werkelijkheid niet direct ervaren kan worden, is een bekend motief. Mozes moest zich sluieren, toen hij Jahwe ging ontmoeten, niet omdat deze niet gezien wilde worden, maar omdat Mozes de aanblik niet zou kunnen verdragen. De sluier moet de afstand bewaren tussen de goddelijke en de menselijke wereld. Hij moet zich tussen deze beide in stellen om te voorkomen, dat de hiërarchie, waarop de wereld berust vernietigd wordt. Als het mysterie doorgrond is, houdt de wereld op te bestaan; hij verliest de dimensie, die hem in stand houdt, de afstand tussen het hogere en het lagere, het gewone en het diepe. Jahwe zien is sterven; de ark van Jahwe aanraken is sterven. Het sterven van de man, die de ark aanraakte, om haar voor vallen te behoeden, was niet een goddelijke straf voor een menselijk vergrijp. Het was een geëlectriseerd worden door de krachten, die zich daarin ophoopten. Deze electrische stroom | |
[pagina 367]
| |
mag niet ineens worden aangeraakt; hij moet getransformeerd en geïsoleerd worden voor menselijk gebruik. De sluier is de transformator, waarin dit gebeurt, het isolerend materiaal, dat de goddelijke krachten gevangen houdt. Vinden wij hetzelfde idee ook niet in de Griekse mythologie, zij het in een geheel andere gestalte? Is de zedigheid van Artemis niet een uitdrukking van de afstand tussen haar goddelijkheid en het menselijke? Toen zij eens een bad nam in een frisse bron, werd zij bespied door Actaeon. Actaeon zag dus de godin naakt d.w.z. hij had een directe waarneming van haar werkelijkheid. Dat was dodelijk voor de sterveling. De mythe stelt het weer voor, alsof hij door de godin, die zich schaamde, gestraft werd, maar men kan de straf ook zien als een direct gevolg van de overmoed van de jager, als een dodelijke schok, die hij ontving door deze ontmoeting. De naakte godin is de werkelijkheid zonder sluiers, de werkelijkheid in haar dodelijke werking. De werkelijkheid wordt dus door de mens op indirecte en gesluierde wijze ervaren. Elke aanvang van een directe ervaring zal hem in een crisis storten, waarvan hij alleen kan herstellen, wanneer hij de oneigenlijkheid en de illusies aanvaardt en erin berust de werkelijkheid op gesluierde wijze te ervaren. Alleen dan kan zijn denken levend blijven en is er een oneindige progressie in mogelijk. |
|