Roeping. Jaargang 34(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 353] [p. 353] [Nummer 6] Jac. Schreurs Van blaffende honden en kraaiende hanen I Ik zal mij in stilten verbergen, Mij opsluiten in stomheid; De hond zal blaffen, De haan kraaien, Maar ik zal zwijgen; Als er geklopt wordt Zal ik niet opendoen, De roepende niet te woord staan, De vrager geen antwoord geven - Omdat ik de leugen verfoei, De laster haat En ik tot mijn dood toe zou willen schreien Omdat ik de Liefde gekruisigd zie Onder de kinderen Gods En het niet kan verhelpen... II Als ik het oor aan de radio leen, Word ik bedroefd; Als ik de blik op het televisiescherm sla, Word ik bedroefd; Als ik de hond Citroentje Tussen de sterren hoor blaffen Word ik bedroefd; Ieder kinderschoentje Maakt mij bedroefd - Niet, omdat ik oud word of sentimenteel Of beu van het leven, [Het heeft mij zoveel gegeven!] Maar omdat de mens, mijn gebuur, Zich door radio, televisie en litteratuur Vertekenen laat tot karikatuur - Dat bedroeft mij... [pagina 354] [p. 354] III Dorstend naar gerechtigheid, Word ik níet gelaafd; En toch is het mijn voordeel niet Dat ik zoek Als ik de ongerechtigheid vloek En de mens niet benijd, Ik ben aan mijzelf niet verslaafd. Ik zal mijn tijd wel duren, Zeg ik met de hand aan de wang, Maar met Brammetje Gramschap Immer op stang En met Engelbert Zuure als buren Kan een dag soms lang duren... IV Een cosmisch gevoel, zo houdt men mij voor, Daar komt het op aan; Maar dankt ook mijn stoel Zijn bestaan daar niet aan, Het blaffen van mijn hond Bij volle maan En het kraaien der hanen? - En waar ligt de grens Van herinnering en heimwee, o mens, En waar de bron van uw tranen? V Ook ik zou met een witte parasol Boven mijn hoofd Naar de kerk kunnen gaan, Ook ik zou dwars door het hart van de stad Als een paard op hol kunnen slaan - Doch wat baat mij dat, Wat win ik ermee, Waar ik zoveel anderen met een theemuts op Naar de schouwburg zie gaan En met een slaapmuts op op de thee? [pagina 355] [p. 355] VI Ook toen de luchtkastelen Waarín we ons mínnestrelen Gods En veilig als in stenen huizen waanden Instortten en, zo 't scheen, Ook àl 't bestaande, Door niets meer in zijn val gestuit, Uiteenviel in zijn delen: In mortel, hout en steen, Werd het lijden dat ons deel werd nímmer luid: Wij zwichtten En zwegen in gedichten - Ach niet uit trots, Het Leven, ach, het was zijn Tranen waard. Vorige Volgende