Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
L.C. Michels
| |
VerledenMen verhaalt dat een Leuvens hoogleraar zijn studenten placht te waarschuwen tegen een lichtvaardig vertrouwen op hun geheugen. La mémoire, zo zei hij dan, est une faculté qui oublie. Dit kon hij alleen zeggen omdat het ook veel onthoudt. En wie staat aan het einde van een ambtsvervulling kan niet nalaten terug te zien. Dit is ook zijn voorrecht boven degene die begint; het vooruitzien is hun beiden mogelijk, en ook wel eigen. Onder de gevoelens die hem bij het herdenken vervullen, moet de dankbaarheid een vooraanstaande, misschien de eerste plaats innemen. Hij gedenkt zijn vroegste en latere leermeesters - misschien behoorde daartoe zijn eigen vader in zijn eerste school -, de mannen die het vuur van zijn culturele en wetenschappelijke | |
[pagina 326]
| |
belangstelling hebben ontstoken, die hem, zakelijk gezegd, het vak hebben geleerd, mogelijk ook de lust en de drang bijgebracht om het geleerde door te geven. Later las hij wellicht bij de middeleeuwse dichter:
Hieromme radic elken man
Dat hi die vroedscap die hi can
Den lieden vort wise ende lere.
Dus mach hi vrucht in onsen Heere
Maken, ende daer comen of
Conste, prijs, eere ende lof.
Hij gedenkt - en wil begrijpen, geëerde toehoorders, dat hij van lieverlee onder de schijn van algemeenheid in de eerste persoon begint te denken, maar het gezaghebbend voorbeeld van C.I. Caesar bij de hand heeft om zijn voortgaan in de derde te rechtvaardigen - hij dan gedenkt de collega's, in het biezonder de vakgenoten in binnen- en buitenland in wier kring hij heeft mogen verkeren. Trekt hij de kring enger, dan zijn het de onderwijsinstituten waaraan hij in de loop der jaren is verbonden geweest, en de in dubbele zin aanzienlijke schare van bestuurders en ambtgenoten die door hun omgang zijn geest en gemoed hebben verrijkt. Nu hem deze kostbare gelegenheid gegund wordt, moet hij ze aangrijpen, nam post occasio calva. Zou hij de som van zijn verrichtingen verminderen met wat hij dankt aan anderen, hij zou vrezen een schameler figuur te vertonen dan zich voor een universiteitsprofessor laat rechtvaardigen Het is een groot geluk dat de universiteit althans in de ruimtelijke nabijheid en de onderlinge bereikbaarheid van haar specialismen de zin van haar naam doet voortleven. Aan de andere kant geeft de specialisering een kans aan iemand die zich een zekere bedrevenheid heeft verworven in dingen die binnen zijn geestelijk bereik lagen, zonder dat het al te zeer opvalt dat zijn greep niet verder strekte, en hij in zekere zin teert op zijn manco. In dit verband past de opmerking dat ook in een meer oorspronkelijke zin de universitas niet is verloren gegaan. Ik heb het oog op de samenwerking van de hoogleraar met zijn studenten. Hoewel ik niet kan vinden dat het thans geldend academisch statuut, waar het de studie voor het doctoraal examen regelt, in allen dele te verkiezen is, moet worden erkend dat de daarin voorziene bevordering van het zelfstandig onderzoek de hoogleraar noopt tot een heilzame verbreding van zijn wetenschappelijke bemoeiing. Een eenvoudig overzicht van het archief aan werkstukken, doctorale en ook reeds candidaatsscripties, dat in een tiental jaren tot stand komt, volstaat om duidelijk te maken hoeveel een professor te danken heeft aan het beraad met zijn studenten. Bij de levendige bedrijvigheid die een kenmerk is van het wetenschappelijk | |
[pagina 327]
| |
onderzoek in onze tijd, heeft een man die aan zijn emeritaat toe is heel wat zien gebeuren. Akkers zijn tot oogst gedijd, methodieken staan in bloei. Van dat alles heeft het één hem nader gelegen, het ander hem bewust gemaakt van zijn grenzen. De taalwetenschap beslaat reeds op zichzelf een zo uitgebreid terrein, dat een dieper gaande vertrouwdheid met al haar nabuurgebieden redelijkerwijs niet kan worden gevorderd. Het is al veel wanneer haar beoefenaar ongeveer weet waar hij gevaar loopt zijn vingers te branden. Men moet sterker spreken, en zelfs binnen haar grenzen ruimte laten aan de eigen aard van degenen die de vruchtbare grond bewerken. Indien de zin van het vak algemene taalwetenschap deze zou zijn dat zijn vertegenwoordiger alles over de taalkunde et de quibusdam aliis zou moeten weten, ik zou die man beklagen, niet benijden. Wat is er al niet gebeurd sedert mijn illustere latere voorganger Van Ginneken aan de student die ik destijds was een exemplaar cadeau deed van zijn Principes de linguistique psychologique? Het is mogelijk een indruk te geven met behulp van een loutere opsomming: psychologische taalkunde, fysiologische taalkunde, filosofische taalkunde, sociale taalkunde, biologische taalkunde, historische taalkunde, diachronische en synchronische taalkunde, structurele taalkunde, fenomenologische taalkunde, dialectkunde, lexicologische taalkunde, semantische taalkunde, stilistische taalkunde, filologische taalkunde, algemene taalkunde. De reeks is voor uitbreiding, en vooral voor verbiezondering vatbaar. Het kan niet bevreemden dat men in dit sterrenbeeld zoekt naar de kern, de taalkunde zonder meer. De emeriturus intussen, tijdgenoot van Einstein, heeft zich niet alleen over de vernieuwingen verheugd, maar ook enig oog gekregen voor hun relativiteit, en voor de slingerbeweging die zich openbaart wanneer men niet slechts om zich heen en eventueel vooruit, maar ook een weinig terugkijkt. Het betekent geen onderschatting van het nieuwe, wanneer men in het verleden de kiemen ervan noteert. Hij, emeriturus, heeft de tijd gekend waarin de historische taalkunde nog grotendeels het veld bezette, toen de uitspraak van Hermann Paul nog een slagwoord was: taalwetenschap is taalgeschiedenis. Onderwijl had F. de Saussure reeds zijn eerst later verbreid geraakte leer voorgedragen, waarin het bestuderen van een gegeven fase in haar gestructureerde verschijningsvorm aan de taalkundige als zijn eigenlijke taak werd opgegeven. Sedertdien is er iets als een magische klank aan die naam en aan die van de structurele taalkunde. En wie zal ontkennen dat hier een rijk perspectief was geopend? Maar indien iemand de term beschrijvend zou wagen voor het saussuriaanse synchronisch, dan kan het hem voorkomen - met alle essentiële voorbehoud, dit zij nadrukkelijk vooropgesteld - dat hier enig eerherstel geschiedde aan een beschouwingswijze die aan het historisme van de negen- | |
[pagina 328]
| |
tiende eeuw was voorafgegaan, en eigenlijk nooit haar bestaan had beëindigd. Het moet zijn zin hebben, dat bij alle voortgang van het grammatisch onderzoek, van het functioneel synthetisch inzicht, en de methodiek der taalbeschrijving, de spraakkunst van Den Hertog nog altijd een goede naam heeft onder grammatici. Evenmin mist het zijn betekenis dat bepaalde grondgedachten van de structurele taalkunde in schetsmatige vorm reeds zijn aangeduid door een oorspronkelijk geleerde als Georg von der Gabelentz. Een van de scherpzinnigste, en men moet toegeven: ook scherpste Nederlandse taalkundigen had er geen vrede mee dat de fonetiek in haar competente vertegenwoordigers - tot wie in het voorbijgaan gezegd ook hij zelf behoorde - zoveel te leren zou hebben van de nieuwe wetenschap der fonologie. De lexicologie of studie van de woordenschat kwam tot het inzicht dat de alfabetische, dat is puur uitwendige opsomming van de woordvoorraad, nodig moest worden vervangen door een systematische ordening, en in dat veld zijn belangrijke en verhelderende onderzoekingen verricht. Maar het beginsel heeft gegolden voor een onafzienbare reeks van lexicografen, van de vroege M.E. over de Renaissance tot in de moderne schoolpraktijk toe. Het mag volstaan hier de Nomenclator van Hadrianus Junius, medicus Hornanus, te noemen, waarvan de titel een soortnaam inhoudt voor het begrip.Ga naar voetnoot* Onlangs heeft men gepoogd de plaats van de filologie te bepalen in het veld van de artes, en men houde het mij ten goede wanneer ik hier, veel andere disciplines, zienswijzen en geleerden om der minuten wil enkel maar eerbiedig saluerend, althans dit vak, dat mij aan het hart ligt, nog vernoem, om de dubbele reden dat het het verleden met het heden verbindt, en de wetenschap met de letterkunde, aldus bepaalde dissonanten oplossend in een verzoenend orgelpunt. Overigens heeft zich de terugslag op de reactie der ahistoriciteit zo weinig laten wachten dat men nauwelijks van een terugslag kan spreken. Zulks ook in de structurele taalkunde zelf. De dialectkunde drijft niet minder op chronologische dan op geografische gegevens. De leer van de structuur der betekenisvelden wil niet enkel weten hoe het is en zich verhoudt, maar ook, naar een beroemde formule, wie es denn eigentlich so geworden De wetenschap schaamt zich niet voor het zoeken en geven van een antwoord op de ook populaire vraag, waar de woorden en de namen vandaan komen. Hier werkt de wet van de continuïteit, zoals elders die van de integratie. De meest gemoderniseerde Broerstraat wenst toch haar middeleeuwse naam te bewaren, en een Kerkegasje, waar geen Broerenkerk meer te bekennen is. De integratie streeft als vanzelf naar harmonisering. Zij zal vermoedelijk tot het inzicht leiden dat de tendentie | |
[pagina 329]
| |
tot uitzuivering van het begrip taalkunde het gevaar van verijling in zich sluit. | |
HedenDe geschiedkundigen houden ons voor dat elke chronologische splitsing een splijting betekent, scheidingspunten aanbrengend in een in werkelijkheid stromend beloop. Voor ons betekent dit samenzijn een dergelijk scheidingspunt, al zou het in hoge mate pretentieus zijn er een plaats voor te vragen in de geschiedenis, al was het maar die van de universiteit. De gedachte die mij bezighoudt, en mij actueel voorkomt, is deze, dat het heengaan van een hoogleraar, eenmaal een zekere leeftijd bereikt zijnde, een veelszins nuttige zaak is. Er komt een tijd dat het hem, ook lichamelijk gesproken, moeilijker wordt zijn tempo aan te passen aan de gang van de wetenschapsgeschiedenis. Dan herinnert hij zich het woord van een ambtgenoot: ‘Een professor moet altijd op zijn tenen lopen’. De man die het zei was een geleerde van zodanige bekwaamheid dat dit woord uit zijn mond er te zwaarder om woog. Nu kan men met behulp van studeerkamergymnastiek in die sport misschien iets redelijks bereiken, maar op gevorderde leeftijd begint zulk een geforceerde gang te vermoeien. Multa senem circumveniunt incommoda zegt Horatius. Daarbij komt dat een universiteit niet ten onrechte wel genoemd is: een instituut waar te weinig mensen te veel moeten doen. Een derde overweging, die voor mij nogal gewicht in de schaal legt, zou ik zo kunnen formuleren, dat een langdurige onderwijspraktijk het geleidelijk bezwaarlijker maakt zich te verplaatsen in de ontvankelijkheidsmodus van de student. Laat ik het kort mogen zeggen: wat hij weet, weet de professor in zekere zin te goed; dit schaadt zijn didactiek. Hij zou gediend zijn met de mogelijkheid, ook zelf eens opnieuw te moeten beginnen. Nog weer een ander punt is dit: Langzamerhand gaat in hem verflauwen het besef van iets dat hij levenslang gedoceerd heeft: de veranderlijkheid van het taalgebruik. Of op zijn minst moet hij erkennen, dat zijn normgevoel bij de spanning tussen worden en zijn niet meer overeenstemt met dat van een latere generatie. Hij mag dan al een en andermaal de paradox gewaagd hebben dat de romaanse talen alleen maar foutief Latijn zijn, toch schroomt hij geleidelijk minder, sympathie te voelen voor een streven als dat van het Office du vocabulaire français en van het genootschap Onze Taal. Het is al zo lang geleden dat hij zelf met een leermeester van mening verschilde over de toelaatbaarheid van zekere aliënismen, alias barbarismen. Bij enquêtes is hem duidelijk geworden dat het taalgevoel van zijn eigen leerlingen analoge verschuivingen vertoont. Is het dan alleen onkunde, lakenswaardige slordigheid, gebrek aan stijlgevoel wat hem hindert in menig geschrift? En moet hij dit alles dan tevens zien als een uiting van al te geringe trouw aan vroeger genoten onder- | |
[pagina 330]
| |
wijs, of als exponent van een door de chaotische tijd bepaalde geestesgesteltenis? Anderzijds kan hij moeilijk geloven dat hier alleen maar sprake is van een verstijvend aanpassingsvermogen zijnerzijds. Intussen, in gelijke mate áls het zo moet heten, lijkt het wenselijk dat hij zijn plaats ruimt. Enige willekeurig gekozen voorbeelden mogen hier als illustratie dienen. Toen mij onlangs gevraagd werd of men gevoeglijk spreken kan van ‘onze medisch adviseur’, heb ik niet langer afwijzend durven adviseren. Het verschil tussen hun en hen schijnt nieuwe wegen te willen bewandelen; zij leiden misschien naar een herordening, hierin bestaande dat hen persoonlijk en hun bezittelijk voornaamwoord wordt. Een regressie in zekere zin doet zich voor bij het meervoudige haar: in toenemende mate, naar het mij voorkomt, wordt hier een oude schoolregel gevolgd, die een tijdlang weinig in ere is geweest en met de levende taal op gespannen voet stond. Een overmatige correctheidsbehoefte komt tot uiting in het gebruik van het enkelvoudige voornaamwoord zij met het bijpassende haar in gezelschap van woorden die vanouds als mannelijk te boek stonden. Het is of men vreest te veel aan het bovenmoerdijkse hij-gevoel toe te geven. Het verbinden van vrouwelijke voornaamwoorden met onzijdige substantieven woekert zodanig dat een lezer er zich als het ware op instelt. Een, overigens onzijdig, gilde kan bij verslaggevers bijna niet anders meer vieren dan haar jaarlijks feest. Waarom ook niet, wanneer een bestuur er prijs op stelt haar gelukwensen aan te bieden, en verklaart gestreefd te hebben naar een waardige vertegenwoordiging waar zij zulks mogelijk en nuttig achtte? Juristen, die zo precieus zijn uitgevallen dat ze het nederlandse woord juridisch met een i schrijven, zien er niet tegen op een bezoek te hebben gebracht aan het gebouw der Hoge Raad. En wederom: waarom ook niet, wanneer een hooggeplaatst neerlandicus zich een genitief laat ontglippen als der literaire smaak, een tweede de wetten der hoofse omgang in herinnering brengt, en wij bij een zorgvuldig dichter als Aart van der Leeuw lezen: ‘het duizlend juichen der ruimte-dronken leeuwerik’. Tautologieën en pleonasmen verraden een tekort aan toezicht op hetgeen men bezig is te zeggen. Een herhalende verbinding als maar... echter schijnt velen niet meer te hinderen. Iemand schrijft: ‘maar een vruchtbare gedachtenwisseling kwam echter slechts moeizaam op gang’. Men eist dat iets moet gebeuren, men is in staat iets te kunnen doen. Werkwoorden als herstellen, heropenen schijnen de toevoeging weer niet te kunnen missen; iemand is weer in eer hersteld, en een zaak is weer heropend. Een bekende schrijfster verklaart in een radiodiscussie over verhalen: dat alleen de eigen moedertaal daarvoor de enig geschikte is. Keer op keer vinden ook geleerden iets te simplistisch, alsof simplistisch niet reeds op zichzelf te was. Gemeenplaatsig woordgebruik is nog weer een ander euvel dat de dagelijkse | |
[pagina 331]
| |
schrijfpraktijk ontsiert, terwijl tastbare en bruikbare onderscheidingen als dat tussen geliefden en gelieven worden veronachtzaamd. Wat is er al niet naar voren gebracht, overigens ook gebracht, en opgebracht, en gesteld. ‘Van achter de bestuurstafel - zo lees ik - werd toen duidelijk gesteld, dat een dergelijke overeenstemming was bereikt’. Waren alle academische stellingen zo duidelijk, er bleef geen ruimte voor academische discussie. Bepaald opvallend is in de laatste tijd het succes waarin bepaald niet en bepaald geen zich mogen verheugen Germanismen als het zojuist genoemde opbrengen en brengen, beide in een toepassing die onze taal vroeger niet kende, afzwakken, belevenissen, benadrukken, de Jasperse fenomenologie, interesse, beleren, bemerking, de verhoudingen die anders liggen, tieren alom. Nodeloze engelsheden horen tot de goede toon. Het zou overdreven zijn, daarbij altijd een correcte uitspraak te verwachten. Evenmin trouwens een juist begrip. To the point, schrijft iemand, en hij bedoelt in de puntjes. Het verschil tussen controle en het engelse control wordt geregeld veronachtzaamd. In de kledingterminologie ben ik niet bijzonder bedreven, maar ik meen de verkwasiëngelsing van de duitse Windjacke tot windjack een hoogtepunt te mogen noemen op het terrein van de anglomanie. Merkwaardig is ook hoe de zorgvuldigheid met betrekking tot aanhalingen uit vreemde talen verslapt. Vanouds stelde de nederlandse wetenschap op die zorgvuldigheid prijs. Het Latijn moet zich het een en ander laten welgevallen, en toch doet het aan de welstandigheid van een latijnse aanhaling geen goed wanneer het subtiele spel van klemtonen, uitgangen en congruenties onvoldoende wordt beheerst. De regel van het latijnse woordaccent is nog steeds van kracht; desondanks heb ik praesides van het N.S.C., overigens verdienstelijke figuren, in deze aula onder het fronsen van geschilderde professoren provoco horen zeggen, en voor senatrices schrokken zij niet terug. Aldus ongenoegzaam toegerust, vermaten zij zich de vuren toppen te bestijgen. Wat wonder trouwens, zou men ook hier willen vragen, nu iemand naast de ontelbare stimulansen op een stimulans nauwelijks meer durft hopen. Op een ander vlak ontspoort de gestudeerde politicus die de vraag stelt waarom een minister ‘de dato 23 april’ in de Eerste Kamer iets verklaard heeft. Is het, van klemtoon gesproken, nog verstandig staande te houden dat men Mariënburg behoorde te zeggen, niet Mariënburg? Neen, dat heeft blijkbaar géén zin, nu de usus, het gebruik, zich eenmaal heeft gevestigd. Een mismoedig palstaander mag zich daarbij troosten met de schampere uitspraak, dat de taalontwikkeling ligt in de macht van degenen die het niet weten. En toch zal hij doorgaan met tegen de draad in aan Monaco de voorkeur te geven boven Monaco, en sardonisch te vragen, waarom een geliefd operazanger | |
[pagina 332]
| |
door niemand ooit anders wordt genoemd dan Mario del Monaco. Tot de vreemde insluipsels in het Nederlands reken ik een wending als: ‘deze compositie is van een beheerste stijl’, ‘een paneeltje van Geertgen tot Sint Jans, uitvoerig gedetailleerd en toch van een wonderlijk gave eenheid’ [dit is Frans], en: ‘zo werd deze dag een onvergetelijke’ [dit is Duits]. Maar alwederom, wat wil men, que voulez vous? Het eerste behoort tot de geliefkoosde krullen van de hogere kunstkritiek, en het tweede schijnt mooier te zijn dan: ‘zo werd dit een onvergetelijke dag’. Ik mag niet op deze wijze doorgaan, wil ik niet het gevaar lopen de aanleiding te vergeten die mij in gang zette, en de schijn wekken te willen scheiden in een walm van pessimisme. Ik heb slechts enige toetsen nodig gehad om mijn stelling aannemelijk te maken, dat er iets goeds is in een afscheid. Met dat al, een zekere moedeloosheid wil iemands goed humeur wel eens bedreigen. Ik krijg het niet gedaan, met al deze dingen vrede te hebben. Video meliora proboque, zou Ovidius zeggen, het deteriora sequor wil mij niet over de lippen. Evenmin past of zint het mij tegen de stroom op te roeien, of een prognose te wagen over de richting die de stroom zal nemen. Nog minder wil ik mij nu bezighouden met de buitenlinguistische oorzaken van wat ik hier aan losse voorbeelden heb gedemonstreerd. Het is denkbaar dat een jonger geslacht er heel anders tegenover staat. Dit moge dan blijken; ik zal er met open nieuwsgierigheid kennis van nemen. Er is geen reden om aan dat jonge geslacht minder krediet te gunnen dan mijn eigen generatie eenmaal voor zichzelf heeft gevraagd. Er is daartoe vooral geen reden voor zover ik er zelf mee heb te maken gehad. | |
ToekomstIn mijn derde hoofdstukje hoop ik een positiever geluid te laten horen, althans een positieve wens voor de toekomst tot uiting te brengen. Maar aleer ik dat kan doen, moeten eerst een paar woorden gezegd worden over zekere kenmerken van de nederlandse taal en van degenen die haar spreken. De stroom van een gesproken taaluiting zou zich aan een hoorder voordoen als een ondetermineerbare geluidsopvolging, als hij niet geleed, of gelijk men zegt: gearticuleerd werd. Deze geleding ontstaat door verschillende samenwerkende factoren, als daar zijn: de relatieve zelfstandigheid van de onderdelen in het zinsgeheel, muzikale, dynamische, kwantitatieve en kwalitatieve verhoudingen, anders gezegd: verschillen in toonhoogte, sterkte, duur, timbre. Voor deze verschillen gebruikt men termen als: accent, accentuatie, intonatie. Een gevarieerde opeenvolging van klanken, gekenmerkt door afwisseling gepaard gaande met herhaling, d.i. herkenbaarheid, en terzelfdertijd door een | |
[pagina 333]
| |
modulatie van klankkleur en al die andere genoemde eigenschappen, ook, om dit niet te vergeten, door onderbrekingen, pauzes, en kennelijk gebezigd als middel tot intermenselijke communicatie, aldus ongeveer zou men een taaluiting kunnen omschrijven. Waar men deze dingen constateert, onderkent men taal, ook al verstaat men die niet. Het was dan ook niet meer dan een aardigheid, toen een frans schrijver uit de 18e eeuw van de Basken zei: ‘Men beweert dat ze elkaar verstaan, maar ik geloof er niets van’. Nu evenwel zou ik U een oefening willen opgeven. Ze betreft het spreken in het openbaar. Tracht eens, al luisterende, U rekenschap te geven hoe groot het deel van het gesprokene is dat U werkelijk hoort, hoe groot anderzijds het percentage van wat U zelf moet aanvullen, invullen, met de gehoorde elementen telkens als steunpunt zelf construeren. Nu mag een spreker zich gelukkig prijzen die erin slaagt zijn auditorium te prikkelen tot zelfwerkzaamheid, maar ik zou willen opmerken dat die energie tot nuttiger doeleinden kan worden gebruikt dan tot het elementaire verstaan. Hier moeten wij erop wijzen dat het Nederlands met andere germaanse talen gemeen heeft een naar verhouding sterk dynamisch en zgn. centraliserend woordaccent, d.w.z. er wordt in een woord op één bepaalde lettergreep een krachtige nadruk gelegd. Hier openen zich zijpaden, maar U wilt, naar ik vertrouw, goedvinden dat ik die niet betreed. Aangezien nu verder een aantal woorden een zin constitueren - ik formuleer aldus zonder mij in bespiegelingen over het wezen van de zin te begeven - drukt het genoemde verschijnsel, de dynamische, centraliserende accentueringswijze van het woord, ook zijn stempel op de zin. Dit zou nu nog geen ander gevolg hoeven te hebben dan een ietwat hamerende spreekmanier, waarvan het effect intussen gematigd wordt door begeleidende muzikale, d.w.z. hoogteverschillen. Men mag er over twisten of een taal als het Frans door een gelijkmatiger energieverdeling gepaard met toonmodulaties toch niet welluidender is. Persoonlijke waardeschatting kan zich hier uitvieren. Maar het luid en krachtdadig accentueren heeft zijn negatieve kant. Alles wat buiten de accenttoppen valt, staat bloot aan verzwakking. De taalgeschiedenis bewijst dat evengoed als waarneming van de levende taal. Bij tal van woorden is de klankmassa ingeschrompeld soms tot een kwart of minder van wat ik nu maar hun oorspronkelijke gedaante wil noemen. We kunnen hier natuurlijk uit een oogpunt van beschrijvende en verklarende wetenschap een beschouwing aan vastknopen, zoals ook aan het verwante verschijnsel dat het Nederlands zoveel toonloze klinkers heeft, nauwkeuriger: een zo hoge frekwentie van de toonloze klinker. Dit mag dan interessant zijn, en leerzaam inzicht verschaffen in de psychologie van het zelfbedrog; zo b.v. wanneer iemand staande houdt dat hij altijd muziek en kritiek, filosofie, zegt, en een ogenblik later betrapt wordt op meziek en kretiek | |
[pagina 334]
| |
en filesefie. Sedert onze filosofen en psychologen zich de fenomenologie hebben laten thuisbezorgen, zijn de articulatorische valpartijen over deze struikelsteen niet te tellen. Nu waag ik het een goed woord te doen voor de norm, waarmee in dit verband bedoeld wordt niet het normale, maar het normatieve, het richtinggevend beleid. Er zou veel bereikt worden, wanneer zekere openbare sprekers er acht op wilden geven, zich niet overhaast te reppen van de ene accenttop naar de volgende, niet de talrijke zwakbeklemtoonde woorddelen in willekeurig welke nederlandse zin, lidwoorden, voorzetsels, voegwoorden, voornaamwoorden, zo weinig tot hun recht te doen komen, dat een luisteraar ze enkel maar raden kan, en aanleiding vindt tot een kritische opmerking als die welke ik jaren geleden hoorde maken na een voordracht van een hooggeleerde taalkundige: Ce professeur tient sa conférence non pas pour son auditoire, mais pour sa barbe seule. Laat men er tegen waken, de grondtoon waartoe de melodische lijn van de zin terugkeert in gemurmel te doen verlopen. Houdt U mij een extreem voorbeeld ten goede: men kan zich een preek denken over de hoge waarde van het kruisteken, aan het slot waarvan de woorden van dat kruisteken zelf niet berekend blijken op de akoestische ruimte waarvoor ze bestemd zijn. Wij kunnen met voordeel in de leer gaan bij de muziekpedagoog, die ons voorhoudt dat iedere noot tot zijn recht moet komen, bij voordrachtkunstenaars, niet bij álle predikanten, bij Kathleen Ferrier, als zij Schumanns Frauenliebe und Leben zingt. Er is nu geen tijd om alle aspecten van het vraagstuk te belichten. Wij Nederlanders, dit is mijn overtuiging, schieten te kort in een gewichtig onderdeel van de communicatie, en ik kan niet inzien dat hieraan ook in een academisch milieu geen zorg zou moeten worden besteed. Er was een tijd, dat de taak van de universitaire neerlandicus in hoofdzaak een normatief karakter had, dat de welsprekendheid zijn voornaamste leervak was. Ook hier willen wij niet terug, maar het goede van vroeger bewaren, of waar het verloren ging herstellen, heeft nimmer schade gedaan.
Nu ik ga komen tot het slot van dit einde, gevoel ik behoefte nog eenmaal mijn dank uit te spreken aan de hoogachtbare bestuurders van onze universiteit voor het vertrouwen dat zij mij eenmaal hebben gegeven, en sedertdien niet teruggenomen. Het zij mij ook toegestaan het actieve beleid te prijzen waarmee zij hebben zorg gedragen voor een tijdige opvolging. Dat zij een goede keus hebben gedaan, daarover bestaat geen twijfel. Voor zover mij dat toekomt, begroet ik reeds nu professor Weijnen. De katheder waaraan zijn leermeester zoveel luister heeft bijgezet, zal hij veilig betreden en waardig bezetten, nu de leerling sinds lang zelf een meester is geworden. | |
[pagina 335]
| |
Heen te gaan uit de kring van collega's, bij wie ik niet anders dan vriendschap en hulp heb gevonden, valt niet licht, meer in het biezonder niet waar het proximus en propiores betreft. Te veel hebben zij in mijn leven betekend. Ik ben er zeker van dat afscheid hier geen scheiding inhoudt. Ongaarne zou ik andere medewerkers in de nederlandse sectie de betuiging van mijn dankbare waardering onthouden; van hun bekwaamheid, toewijding en genegenheid heb ik de overtuigende bewijzen gezien. Mijn gedachten verwijlen voorts bij de bibliotheek, die tweede hartkamer van de universiteit, en bij al die kundige en voorkomende functionarissen in het universitaire bestel, die er zelf de oorzaak van zijn geweest wanneer ik op hun bereidvaardigheid veelvuldig, en onbekommerd, een beroep heb gedaan. Mijn lieve Vrouw dank ik hier in het openbaar, maar met bijna zwijgen. De woordenschat is er niet op berekend uitdrukking te geven aan alles wat ik haar verschuldigd ben. Eén ding wil ik toch zeggen: zij heeft mij altijd de goede raad gegeven op het goede ogenblik. Het aftreden van een hoogleraar betekent allermeest een afscheid van zijn studenten. In de hoc tempore bloeiende generatie gedenk ik op dit ogenblik mede de ganse schare van jonge, of ook reeds niet meer jonge mensen die ik in een lang tijdsverloop mijn leerlingen heb mogen noemen. Ik denk aan degenen die gestorven zijn, aan hen met wie het contact is verloren gegaan, aan de zeer velen met wie ik ook later ben verbonden gebleven. Want immers, dit gaat vast, een leraar telt ten leste
Leerlings genegenheid bij zijner schatten beste.
Hier rijst de idee van een schoolgemeenschap zeer hoog. Paste het mij nu nog een adviserende stem te laten horen, dan zou ik U, die ik, met een woord van Vondel, vandaag mag ‘herscheppen’ tot mijn oudleerlingen, willen herinneren aan het openingsgebed van onze colleges en academische zittingen, om U op te wekken de studie te beoefenen niet alleen met het verstand maar ook met het hart: sensus et corda. Het allerlaatste woord kan geen ander zijn dan het vertrouwde, maar ditmaal met groter nadruk te spreken slotgebed: Gratias tibi agimus, omnipotens Deus, pro omnibus beneficiis tuis. Qui vivis et regnas in saecula saeculorum. In nomine Patris, et Filii, et Spiritus Sancti. Amen. |
|