| |
| |
| |
W.M.I. van den Ende
Sociologische indicaties en kerkenbouw
Men kan veel waarden van de vroegere en huidige kerkenbouw als echte waarden erkennen [b.v. de monumentale verschijning, de omhoogrijzende toren, de aparte situering], zonder dat men aanvaardt, dat deze waarden ook in ónze tijd gerealiseerd moeten worden. Ook waarden hebben hun contekst, een sociaal milieu, waarin zij ademen en buiten hetwelk zij kunstmatig worden. Buiten dit verband kan men natuurlijk aan deze waarden lippendienst bewijzen. Men kan hen kunstmatig en wellicht kunstzinnig handhaven, zonder dat zij tot leven komen. Het randschrift ‘God zij met ons’ mag men plaatsen op de geldmiddellen, die als bijverschijnsel in omloop waren in een theocratisch tijdvak. Het sierde echter ook de gulden, toen deze kapitalistisch was, en nu nog is het een typisch marginale belijdenis in de economie van een welvaartstaat.
‘Iedere tijd moet van zijn eigen adem leven’ heeft Thijm gezegd. Die eigen adem is echter geen natuurverschijnsel. Die adem is ook niet eens voor al voorgeschreven in een natuurwettelijke of geopenbaarde zedenleer, tenminste niet in alle details. Wij kiezen en onze eigen tijd en onze eigen adem. Het gaat om een typisch menselijke keuze. Die keuze is ten dele reeds geschied. Wij leven in een eigen tijd, met eigen stempel. Ten dele moet deze keuze elke dag opnieuw gebeuren. Wij ontwerpen onze eigen toekomst.
Dit alles geldt ook voor de bouw van kerken. Wij kunnen niet meer uit zonder te kiezen. Wij moeten twee dingen aandurven:
1. De kerkenbouw geheel opnieuw te doordrenken in de contekst van onze tijd. En nu denk ik hierbij niet aan traditionalisme of modernisme in de architectuur. Het gaat mij niet om een stijlbegrip. Maar ik denk wel aan de overal gegroeide nieuwe sociale verhoudingen. Ik denk eraan, dat ook in de kerk de weerslag van die nieuwe verhoudingen voelbaar is en dat ook daar zich eigen nieuwe groepsvormen gaan aftekenen. De nieuwe kerkenbouw zal rekening moeten houden met deze evoluties in het kerkelijk leven.
2. Wij moeten het daarnaast ook wagen niet alleen de nieuw gegroeide verhoudingen te volgen, maar zelfs door de bouw van kerken richtinggevend op te treden naar de toekomst. Dit doen wij toch al. Iedere kerk, die gebouwd wordt, bepaalt voor vele jaren het kerkelijke groepsleven van hen, voor wie deze wordt gebouwd. Dit is een grote verantwoordelijkheid. In een ononderbroken gesprek van architecten, zielzorgers, liturgisten, sociologen enz. zal men zich dit steeds meer bewust moeten worden. Onze tijd vraagt nu eenmaal om bewustheid.
| |
| |
Mijn taak is het vandaag slechts de eerste taak enigszins te omschrijven. Ik wil dus de vraag aan de orde stellen, of een verandering van het kerkelijke groepsleven geen consequenties inhoudt voor de architectuur van het kerkgebouw. U zult op deze vraag van mij geen volledig antwoord verwachten.
Men heeft in de discussies over het kerkgebouw wel eens gesteld, dat de technische gebruikseisen, die men hier kan opstellen, weinig gespecificeerd zijn. Daarom zou er [letterlijk] alle ruimte zijn voor architectuur.
Wanneer het echter waar is dat het functionele van de kerk weinig dwangmatig werkt, dan worden juist eisen gesteld door en vanuit de gemeenschap. Een kerk is geen gebruiksvoorwerp en staat hierin in lijnrechte tegenstelling met het bedrijfsgebouw. Omdat dit laatste een kader vormt voor het doelmatigheidskarakter van de bedrijfsgroep, wordt dit gebouw even gespecificeerd, even partieel menselijk [niet hetzelfde als onmenselijk] als de bedrijfsgemeenschap zelf is. Hierdoor hoeft dit gebouw nog niet zijn schoonheid te verliezen zoals aan de bedrijfsgroep niet per se ieder gemeenschapskarakter ontzegd mag worden, maar wel zal dit gebouw beantwoorden moeten zowel in algemene opzet als in onderdelen aan de strakke eisen van efficiëncy en rendement. Dit gebouw moet nauwgezet de contouren volgen van de werkende groep, welke contouren zowel in het productieproces als in de functionele en hierarchische werkverdeling gestreng omschreven zijn.
Zodra echter een groep tesamen komt, niet voor samenwerken, maar voor samenzijn, wordt het uiterst moeilijk een gespecificeerd program aan te geven van de eisen, die aan het gebouw van dit samenzijn gesteld moeten worden. Men kan natuurlijk enige wensen uiten, maar men mag toch allerminst de noodzaak om ruimten te creeëren voor de sacramenten gelijkstellen met de planning voor een gerationaliseerd productieproces, dat in logische opvolging een keten van ruimten vraagt, welke door doelmatigheid aaneengeordend worden.
Wel is het goed vanaf het begin rekening te houden met plaatsing van altaar en doopvont, maar merkwaardig genoeg gaat het dan niet zozeer om het scheppen van ruimten voor deze handelingen zelf - dat is niet zo moeilijk - als om het scheppen van ruimten voor de circumstantes van deze handelingen. Dat is typisch voor een kerk: mensen, die tesamen iets beleven; omstaanders, die iets meemaken en meeleven; circumstantes, schijnbaar zo inefficiënt, maar voor de groep die het samenzijn als kenmerk heeft zo uiterst belangrijk. In een fabriek, de doelmatigheidsgroep, zou dit niet geduld worden, maar het treedt op overal waar mensen bijeenzijn óm het bijeenzijn: in het gezin, in de vriendschap, in de kerk. Ik geef graag toe, dat dit in de Kerk nog niet volledig zo is gerealiseerd. Het lijkt, of daar het verlangen naar efficiency ons soms
| |
| |
parten speelt. In het kerkgebouw is dat ook tot uiting gekomen: ik denk aan de grote kerken, die ‘nuttig’ waren, omdat velen er tegelijk hun ‘plichten’ konden vervullen, maar tegelijk geen mogelijkheid boden voor persoonlijke inzet en sociale deelname. Typisch tijdverschijnsel van de 19e eeuw.
Het gaat er steeds om, dat in de kerk de groep er bij kan zijn, zichzelf kan zijn. Daarin vindt de groep haar zin en haar rijkste ontplooiing. Het is een samenzijn rond handelingen, maar niet in enige vorm van efficiente coöperatie. Daarom zal het ontwerp van het kerkgebouw niet zozeer voortvloeien uit datgene, wat in de kerk gebeuren moet, ‘afgehandeld’ moet worden, maar eerder uit het samenzijn in en rond deze handelingen. U zult het met mij eens zijn, dat dan ook het bouwen van een bedrijfsruimte met zijn afstemming op een omschrijfbare productieweg ondanks de vele berekeningen gemakkelijker zal vallen dan het ontwerp van een plaats voor het samenzijn. Want dit laatste is niet meer geheel logisch analyseerbaar maar zal een sterker creatief-intuitieve inslag opeisen. Daarom kan ik hier geen programma van verlangens ontvouwen. Ik geloof, dat de enige weg die van het gezamenlijk beleven is van architect en zielzorger van de mogelijkheden, die een ontwerp aan de gemeenschap biedt. Tot mijn spijt is dit vaag. Is het echter wellicht niet reeds een winst, wanneer wij weten, dat een betoog en een analyse vaag móet blijven, omdat het niet reiken kan tot wat boven zijn macht ligt? Het rationele is een deelaspect van de mens. Het is daarom ook slechts ten dele bruikbaar voor gebouwen, die de hele mens binnen hun muren willen betrekken.
Ik ben hierbij uitgegaan van de gedachte, dat gebouw en groep verband met elkaar houden. Dit dient nog even nader uitgewerkt te worden. Ik wil dit gaarne formuleren als volgt: het gebouw moet de groep helpen zichzelf bewust te worden.
Ieder gebouw is immers een groepsverschijnsel. Het gebouw is de zichtbare omheining van de groep, die in deze stoffelijke afbakening zichzelf herkent. Het bouwwerk is een steiger, waardoor de groep zichzelf kennen leert in velerlei opzicht: in haar eigen eenheid - door de afgrenzing naar buiten; in haar eigen aard - werk - of verblijfruimte; in haar innerlijke structuur - bijzondere ruimten voor functies en personen; in haar cohesie; in haar functies; in haar relaties met de andere groepen enz. Het is een vaak gemaakte vergissing, dat presentie van velen in een kerk hetzelfde is als een kerkgemeenschap. Vaak vormen de kerkbezoekers tesamen niet meer dan een sociale kategorie of een publiek of een auditorium. De gròep ontstaat echter eerst, wanneer de aanwezigheid zich intensiveert tot een gevoel van bijeenhoren, tot onderlinge interactie, tot beleving van elkaars aanwezigheid en wederzijdse identificatie. Dan wordt de groep zichzelf bewust.
| |
| |
Ik meen, dat het gebouw hieraan iets kan doen en in ieder geval ervoor voorwaarden kan scheppen. Sommige ruimten noden tot samenzijn en bij elkaar horen. Om toch te pogen concreet te worden, wil ik hierbij denken aan de grote invloed, die uitgaat van de omvang van de ruimte of aan die van bepaalde brandpunten van sociaal contact, vooral het altaar, maar ook t.o.v. elkaar. Dit alles - en U kunt natuurlijk veel meer opnoemen - kan het vormen van een ‘wij’ in de kerk bevorderen of vertragen, het contact verbreken of versterken.
Architectuur is daarom niet alleen slechts architectuur. Zij is meer dan zichzelf. Zij is tegelijk oorzaak en gevolg van nieuwe levenswijzen. Zij is het symbool van, maar ook de mogelijkheid tot een nieuwe vorm van menselijk samenleven en bijeenzijn. Architectuur houdt nauw verband met het groepsleven en is evenals de groep steeds in een dynamisch proces van zichzelf hervinden in de veranderde situaties. Evenals de kerkelijke groep is het kerkgebouw niet onttrokken aan de wisseling der tijden. Iedere tijd zal dus zijn eigen kerk moeten vinden overeenkomstig de nieuwe gestalte van de groep en de nieuwe verlangens van het samenzijn. In een tijd, waarin een sterker gemeenschapsbewustzijn groeit, zal dit in onze kerken des te nadrukkelijker moeten zichtbaar worden.
Ik moet nu gaan komen aan het waagstuk van deze inleiding: de typering van de kerkelijke groep in déze tijd en de poging om hierin een verband te lezen met het nieuwe kerkgebouw.
Hierbij moet ik nu om realistisch te zijn uitgaan van een moeilijk vertrekpunt: het feit, dat de kerken, die gebouwd worden, nog overwegend bestemd zijn voor een territoriaal afgegrensde groep, de parochie. U kent allen de vele moeilijkheden, waarmee de parochie in onze tijd te worstelen heeft juist vanuit haar territoriale structuur. In vroeger dagen waren de menselijke bindingen bijna vanzelfsprekend bepaald door de lokale afstanden en vormde de nabuurschap dé overheersende structuur, waarin de meeste relaties geordend waren. Sindsdien is de lokale band verzwakt, doordat andere structuren mogelijk werden, die de territoriale banden verbraken of in ieder geval minder overheersend maakten. Intussen staat de parochie nog steeds op territoriale basis. Is de sociale onderbouw van de parochie nog wel voldoende reeël om er een godsdienstige gemeenschap op te kunnen baseren? Het is een moeilijke vraag. Het moeilijkste lijkt echter, dat nog niemand een andere structuur heeft aangewezen, waarop een nieuwe kerkelijke gemeenschap te bouwen is. Om de realiteit van deze tijd en van de komende decennia zo dicht mogelijk te benaderen zullen wij hiervoor ogen hebben de kerk, die gebouwd wordt voor de territoriale kerkelijke groep, de parochie.
Het meest opvallende proces, dat zich hierin heeft afgespeeld, duidt men in de
| |
| |
sociologie aan met het woord ‘functieverlies’. Dit komt neer op een soort vermageringskuur van de kerkelijke groep. In vorige eeuwen was de kerk het sociale centrum van de bevolking, een centrum, dat veel meer dan alleen godsdienstige taken vervulde. De kerk was bijv. ook brandpunt van het onderwijs, de enige draagster van de ethiek, de grootste opdrachtgeefster van de beeldende kunsten. De kansel diende niet alleen voor de openbaring, maar ook voor de nieuwsvoorziening. Het kerkplein voorzag in een grote behoefte aan sociaal contact, zoals het dorpslof nu nog vaak doet.
Zo was de kerk op talrijke wijzen verbonden met heel het leven. Secularisatie heeft hieraan een einde gemaakt. Wetenschappen en kunst werden autonoom. Het sociale werk scheidde zich voor een groot deel af van de Kerk. Er ontstonden overal gespecialiseerde verenigingen en clubs met eigen taken. Het kerkkoor was niet meer de enige zangvereniging en armen konden ook elders aankloppen dan bij de kerk. Significant voor heel deze ontwikkeling was de formele scheiding van Kerk en Staat. Over de Dominicuskerk, de vroegere, in Rotterdam heeft Brom eens geschreven: ‘Zo'n paterskerk was ook geen Godshuis zonder meer, maar verving meteen devotiekapellen, vergaderzalen, kathechismuslokalen, ja in zekere zin concert en theater op de koop toe. Heel het openbare leven van de geïsoleerde katholieken speelde zich binnen deze ruimten af’.
Als gevolg van de moderne ontwikkeling wordt de Kerk van sociaal centrum, dat heel het leven verenigde, concentreerde en zin gaf, tot een soort religieus specialisme. Ik hoop niet, dat U dit in een afkeurende zin verstaat. Wellicht heeft geen enkele verandering zozeer meegewerkt aan echte godsdienstige verdieping en aan een verpersoonlijking van het institutionele kerkelijke leven als juist dit afstoten of verliezen van talrijke functies. Wel heeft ook deze ontwikkeling een dubbel gevolg. De grotere vrijheid, die de mens tegenover het kerkelijke leven verwierf doordat hij minder afhankelijk werd in vele behoeften van het kerkelijke leven, werd zowel gebruikt om zich van de Kerk te distancieren in de onkerkelijkheid als om inniger met de Kerk een te worden. De banden met de Kerk werden wellicht smaller, maar tegelijk ook kregen die banden voor hen, die gebonden wilden zijn, de nieuwe kracht van de persoonlijke aanvaarding. Men kan zich nu gemakkelijker dan vroeger aan de Kerk onttrekken, maar wie binnen de Kerk bleef, heeft Haar ook meer lief.
Zo wijkt in onze dagen het institutionele voor het individuele, maar tegelijk wordt de band met de Kerk verinnerlijkt. Vanuit deze wijzigingen worden de nieuwe vragen, die men aan de Kerk stelt, begrijpelijk. Was vroeger de Kerk een vanzelfsprekende autoriteit, die gezag inboezemde, in onze dagen kiest de gelovige de Kerk uit liefde en vrije wil, vrijer dan vroeger mogelijk was. Maar daarmee veranderen ook de verwachtingen, die men heeft tegenover de Kerk.
| |
| |
Wie de Kerk in persoonlijke overgave tegemoet treedt, vraagt ook op zijn beurt aan deze Kerk een persoonlijker antwoord, een deelname aan de dialoog, waarin beide partners, ook de Kerk, elkaar vinden in hun innerlijke leven.
Dit is het huidige verlangen naar de gemeenschap in de Kerk. Ik hoef hier niet in te gaan op de beperkingen, die of vanuit de openbaring of vanuit onze menselijke situatie hieraan gesteld zijn. Laat ik alleen maar pogen te zien en onder woorden te brengen, hoe men de inwilliging van dit oer-christelijke verlangen het meest kan bevorderen.
In een tijd, waarin de Kerk zeer vele maatschappelijke functies in zich omvatte, was de kerkelijke groep even zo vele malen onderling verbonden. Nu echter deze sleep van functies evenzeer verkort is als de priesterkleding, en de Kerk zich gaat beperken tot het elementair religieuse, zijn de contactvlakken tussen de leden der Kerk verkleind. Men ontmoet elkaar nu meestal slechts in een exclusief godsdienstige situatie. De basis van het onderling verkeer der kerkleden is daarmee veel kleiner geworden, omdat men elkaar niet alleen veel minder frequent dan vroeger ontmoet, maar ook in minder kwaliteiten.
Zo zijn de relaties van gelovige tot gelovige fragieler geworden. Het is nu allerminst vanzelfsprekend, dat een parochie automatisch een echte groep is met onderlinge verbondenheid en met heel het wonderlijk patroon van sociale wederkerigheid, waarin het leven van de groep haar weefsel openbaart.
Nu er tussen de gelovigen slechts de dunne draad is van een gezuiverde godsdienstigheid, moeten de kerkelijke groepen kleiner worden. Als de gelovigen werkelijk tesamen moeten zijn in het kerkgebouw, kan dat samenzijn pas ontstaan bij kleinere groepen. Onze kerken moeten gebouwd worden met het oog op deze zo vaak verlangde gemeenschapsgeest in de liturgie. Zij kunnen daarom niet meer zo groot zijn, als vroeger vaak mogelijk was.
Hoe groter immers de groep is, des te eerder worden institutionele en dwangmatige structuren noodzakelijk. Men zal in onze kerken geen groter aantal mensen bijeen mogen brengen dan de mogelijkheden tot onderlinge participatie en wederzijds toebehoren toelaten.
Naar ik meen, is immers de grootte van de kerk van bijzonder belang voor de aard van de sociale betrekkingen, die zich daar zullen kunnen ontvouwen. Zonder te willen generaliseren geloof ik toch te mogen stellen, dat een groter bouwwerk eerder past bij een groep, gekenmerkt door een functionele sociabiliteit, terwijl een kleiner gebouw eerder doet denken aan meer persoonlijke betrekkingen. De diepte, waartoe de wortels van de groep in de personen reiken, hangt dus mede samen met de grootte van het gebouw. Wil men daarom de kerkbezoekers nauwer binden aan het liturgisch gebeuren en aan elkaar, dan zal de afstand kleiner en het aantal geringer moeten zijn.
| |
| |
Natuurlijk kan ik hier geen cijfers noemen en geen normen stellen voor het ideale aantal kerkplaatsen. In de bepalingen hiervan spelen talloze factoren mee van financiele en zielzorg-organisatorische aard en bovendien heel de lokale situatie. Vraagt U toch als hypothese van mij een nadere gedachtebepaling, dan lijkt mij vanuit het voorafgaande betoog - dus eenzijdig, en niet altijd doorslaggevend - die kerkgrootte het meest wenselijk, die correspondeert met een parochie, bediend door één zielzorger. Waar immers slechts één priester nodig is, om in contact te kunnen treden met geheel de lokale kerkgemeenschap, daar lijkt ook de mogelijkheid aanwezig, dat de gelovigen elkaar kennen en overzien. Zodra echter de parochie voor één priester te groot wordt om in relatie te kunnen treden met de parochianen, geldt dit a fortiori voor de parochianen onderling.
Maar niet alleen de grootte van de kerk bepaalt de mogelijkheden tot onderlinge verbondenheid der kerkleden. Ook de plattegrond zal hier wel van groot belang blijken. Ik kan hier als niet-architect weinig over zeggen, maar de mogelijkheden om tesamen een gemeenschap te vormen zullen toch in sterke mate afhangen van de kerkruimte en de indeling ervan. De periode, waarin men begon voor iedere kerkbezoeker het vrije zicht op het altaar te bepleiten, ligt nog maar kort achter ons. Toch is dit verlangen reeds vanzelfsprekend geworden. Misschien zal het over enige tijd even vanzelfsprekend zijn, dat niet alleen de communicatiemiddelen met het altaar, maar ook die van de gemeenschap der gelovigen een grote aandacht verdienen.
Naast het nu besprokene is er nog een tweede aspect, dat aandacht verdient. Kerken hebben niet alleen een binnenkant, maar ook een buitenkant. Het gebouw is een zichtbare omperking en afsluiting van de groep, maar heeft ook relaties met andere gebouwen en drukt daarin de betrekkingen, die de ene groep met de andere heeft, tastbaar uit. Elk gebouw is immers een onderdeel van een eenheid van vele gebouwen, hoe men die eenheid ook benoeme: dorp, stad, wijk, enz. Daarom is het gebouw niet slechts als inwendige ruimte, maar ook naar buiten van sociale importantie. Het patroon van zo'n eenheid ontstaat immers uit een rangschikking van vele posities. Deze posities verschillen onderling in waarde en ik bedoel hiermee uitdrukkelijk niet alleen de economische waarde. Het gaat vaak duidelijk om prestige, om een sociaal waardeoordeel, dat verbonden is aan de plaats, waar men zich vestigt.
Realiseert men zich in de practijk wel voldoende, dat de stedebouwkundige ordening niet alleen een technisch goed functionerende stad tot doel heeft met geschikte communicatiemiddelen, en ook niet slechts een esthetisch aanvaardbare stad, maar dat er gewild of ongewild uit de ordening een waarde-systeem geboren wordt via een ruimtelijke manifestatie?
| |
| |
In deze gedachtengang zou ik de volgende vraag willen stellen: is de nadrukkelijke plaats, die het kerkgebouw over het algemeen nog steeds krijgt in het stadsbeeld, misschien niet een restant van een vroegere positie van de Kerk in het sociale leven? Dit moet U verstaan als een vráág: ik durf hierop geen antwoord te geven. Maar ik kan wel proberen de vraag enigszins toe te lichten.
Gesteld is reeds, dat de stedebouwkundige ordening een preferentieschaal van sociale waarden in ruimte vastlegt. Uit de ordening der gebouwen kan blijken, welke plaats de groepen innemen in het sociale bestel, want ieder gebouw manifesteert de groep in wier dienst het staat naar buiten, en wel in relatie met andere gebouwen en dus met andere groepen. Dat dit ook geldt voor kerkgebouwen, zal duidelijk zijn, als wij denken aan de schuilkerk van de vervolgde Kerk, aan de schuur- of zolderkerk van de sociaal geminachte of achtergestelde Kerk, aan de het stadsbeeld overheersende kathedraal voor de Kerk, die het sociale leven beheerst.
Wat is dan de plaats van het kerkgebouw in onze tijd? Nog steeds is de kerk een opvallend gebouw, dat aandacht trekt en dat meestal een importante positie inneemt. Is dit in overeenstemming met de plaats, die de Kerk in het maaschappelijke leven bezet? Men verlangt nu naar meer openheid en nieuw contact van de Kerk met de ‘buitenwereld’. Dit contact ging wellicht voor een groot deel verloren, doordat de Kerk vele functies verloor, die Haar vroeger een natuurlijke integratie gaven met alle instituties. Een herstel van de vroegere situatie, waarbij de Kerk als theocratische afsluiting fungeerde van het sociale bestel, lijkt niet meer mogelijk. De autonomie van de overige instituties is te vast geworteld dan dat deze aangetast zou kunnen worden, zelfs in de veronderstelling, dat de Kerk hiernaar zou verlangen, wat stellig niet het geval is. De nieuwe plaats van de Kerk is meer tússen dan boven de instellingen van het maatschappelijk geheel.
Practische consequenties zijn vaak moeilijker te formuleren dan algemene beschouwingen. Toch moeten hier ook gevolgen zichtbaar worden in de kerkenbouw. Daarbij hebben wij al aanwijzingen in het feit, dat dit gebouw vaak de overige gebouwen niet meer kán domineren door de schaalvergroting der andere gebouwen. Waarschijnlijk zal de kerk meer dan vroeger de schutskleur moeten gaan aannemen van de omgeving. Het zal toch wel mogelijk zijn de kerk tot een werkelijk onderdeel te maken van de wijk, een onderdeel dat hoort bij de overige bebouwing. Dit toebehoren is dan wederzijds en het kan een teken worden van de verbondenheid van het gehele leven, een verbondenheid, waarin de Kerk meer partner is dan alles beheersend centrum. De Kerk is dan meer zuurdeeg dan bekroning. In deze gedachtengang is de kerk geen geïsoleerd blok, afwerend en gesloten, maar vloeit dit gebouw vanzelfsprekend over in huizen en werkplaatsen. De Kerk is bescheidener en minder opvallend,
| |
| |
meer onderdeel dan hoogtepunt, meer buur dan autoriteit.
Ik heb mijzelf al afgevraagd, of deze ideeën misschien geen sublimering zijn van het harde materiele feit, dat wij financieel niet meer in staat zijn om de vroegere monumentale kerkbouw vol te houden. Of is deze financiele onmogelijkheid misschien meer dan een feit? Is zij misschien een gevolg van de veranderde positie van de Kerk in het maatschappelijke leven en dus ook een teken in de richting van een eenvoudiger bouw van kerken?
Ik moet nog de volgende beperkingen opnemen in deze beschouwing. Wij gingen uit van het functieverlies der kerkelijke gemeenschappen, waardoor de taken, die de Kerken in het sociale systeem vervullen, geringer in aantal worden. Hieraan beantwoordt een minder centrale plaats van de Kerk in de maatschappij en dus ook een andere betekenis van het kerkgebouw in het lokale leven.
Dit is een zienswijze, die naar de feiten ziet en de feitelijke situatie poogt te analyseren. Naar mijn mening moet zo'n beschouwing niet als normatief worden beschouwd. Dat zou een onverantwoorde sprong zijn, want hoewel de sociologische benadering niet gemist kan worden in de normatieve en de pedagogische, zij valt er niet samen mee. Ook al gaat men accoord met het bovenstaande, dan kan nog de volgende vraag aan de orde komen:
a. Heeft het centraal gelegen en imponerende kerkgebouw, dat uit sociologische overwegingen misschien enigszins anachronistisch is, toch nog een pedagogische invloed op het gedachtenleven der mensen, zodat de Kerk hierdoor nog iets behoudt van haar vroegere functie: alle levensgebieden te beheersen of te bekronen vanuit de godsdienst? Krijgt daardoor de nieuwe stadswijk een hart, zoals van Beusekom het formuleerde en moeten wij dus toch blijven streven naar aandachttrekkende kerken, omdat zo de godsdienst het maatschappelijke leven doordringt?
Moet ook de huidige Kerk soms niet manifest en uiterlijk zijn, zowel wegens haar innerlijke aard [Haar alomvattendheid, Haar transcendente waarde, de majesteit van God, de luister der liturgie, de manifestatie ten opzichte van de wereld] als wegens de verlangens der kerkleden [gevoel van zekerheid en veiligheid, behoefte aan tekenen van kracht en aan monumentaliteit enz.]?
Of moet men vragen:
b. Is het niet nodig ons aan te sluiten bij de sociale realiteit en deze te aanvaarden, opdat de Kerk niet buiten het leven komt te staan? Moet de Kerk zich niet verheugen over de inkeer tot Haar hart, het godsdienstige, opdat, wanneer dit weer in alle zuiverheid leeft, vandaaruit wellicht weer een nieuwe synthese mogelijk is met de ‘andere’ gebieden van het leven?
Moet dus de Kerk juist de waarden van vrijheid en partnerschap niet aan- | |
| |
vaarden, opdat Zij in alle eerlijkheid en waarachtigheid Haar plaats in het leven der mensen kan innemen?
Over deze vragen zal een spoedige eensgezindheid wel niet bereikt worden. Het lijkt mij b.v., dat een theoloog evengoed kan uitgaan van de verborgenheid der huidige Kerk, als van het Hemels Jerusalem, dat erin al aanwezig is. Er is kennelijk hier een keuze vereist. Men zal in onderling beraad de weg moeten zoeken. Misschien is het ook mogelijk beide zienswijzen te verenigen in een harmonische synthese. Ik denk b.v. aan de mogelijkheid in nieuwe steden een aantal kleine onopvallende en bij de huizen aansluitende kerkjes te bouwen, terwijl in deze stad dan één hoofdkerk wordt geplaats als centrum van een zielzorgdistrict. Op deze wijze zal de gelovige de mogelijkheid worden geboden de twee sociabiliteitvormen, die de Kerk kent, te beleven. In de huiskerk zal de intimiteit overheersen, de onderlinge directe verbondenheid en het persoonlijke woord. In de hoofdkerk zal beantwoord kunnen worden aan de eisen, die het geheel der katholieke stedelijke samenleving stelt, zal de liturgie met meer luister gevierd kunnen worden, zal een contact met andere priesters mogelijk zijn enz.
Tot slot zou ik U willen vragen dit alles niet te bezien als vaste uitspraken. Het is slechts een uitnodiging om de bouw van onze kerken opnieuw te doordrenken in de contekst van deze tijd, om de vanzelfsprekendheden te peilen op hun zekerheden en te trachten in een voortdurend gesprek de sfeer van het huidige kerkelijke leven te verstaan en te vertalen in kerkelijke architectuur.
Wellicht wordt dan niet alles veranderd, wellicht niets. Maar het opnieuw doordachte krijgt dan toch wel een nieuwe zin en een diepere inhoud, die dan toch de kerkenbouw inspireren zal.
Wellicht zal er toch geëxperimenteerd moeten worden. Men zal daarbij tegenwerpen, dat elk experiment een risico is. Misschien is echter het vasthouden aan de traditie evenzeer een experiment te noemen, want een experiment ontstaat, zodra de condities niet meer gelijk blijven. Dat de condities in onze tijd veranderen, zal wel niemand betwijfelen. Het is dan de vraag, welk experiment de grootste risico's met zich meebrengt: de traditie of de vernieuwing.
|
|