Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |||||||
Ir. C. Pouderoyen
| |||||||
[pagina 310]
| |||||||
Zo is er in de Gothiek een sterke beïnvloeding van de profane bouwkunst door de kerkelijke architectuur, welke te danken is aan de uitzonderlijke positie van de kerk in de maatschappij van die dagen. De kerk stelt aan die architectuur echter wel bepaalde eisen, betreffende de architectonische waarde. Daarom is het denkbaar, dat de kerk niet de architectuur van elke samenleving even goed kan gebruiken. Brengen wij dit over op het gebied van de kleding bijv., dan houdt de kerk hier naar mijn smaak vast aan de Romeinse vorm van de kleding, bij gebrek aan een eigen tijdse kleed kunst, die er zich even goed voor leent. Ik zou dit dus niet als conservatisme willen zien, maar zuiver als een gevolg van een in de kerk levend sterk normbesef.
Waarin schuilt nu die bovengenoemde architectonische waarde? Vooral in het geestelijk aspect, dat wij aan de wereld van de materiële vormen weten te geven. Wij mensen hebben de uitwendige dingen nodig om tot de inwendige door te dringen. De uitwendige vormen hebben t.o.v. ons dezelfde taak te vervullen als ons lichaam, n.l. om onze ziel aan het licht te brengen. Bij ons zijn lichaam en ziel zo zeer op elkaar betrokken, dat wij heel consequent een afkeer van iemands lichaam hebben, wanneer wij de persoon niet mogen. Kwaadaardig sporen wij dan allerlei gebreken in dit lichaam op, om onze afwijzing van de persoon kracht bij te zetten. Omgekeerd wanneer wij die persoon juist wel mogen, dan zien wij diezelfde gebreken in een ander licht, en zijn wij bereid om ze te nemen niet alleen, maar in dit geval geven ze naar onze mening zelfs een bepaalde karakteristiek aan die persoon. Zo dienen de uitwendige dingen, die wij om ons heen behoeven en oproepen door ze te maken, eveneens om onzichtbare, inwendige ervaringen aan het licht te brengen. In de architectuur zijn dit uiteraard ruimtelijke ervaringen. Wij willen in onze bouwwerken a.h.w. aan het licht gebracht zien, hoe onze eigen lichamelijke aanwezigheid in de ruimte zich verhoudt tot die ruimte. Wij willen de eigen situatie t.o.v. onze omgeving weerspiegeld zien, expliciet verduidelijkt en zo mogelijk zelfs tot een zekere exactheid gebracht, zodat datgene waarvan wij ons maar vagelijk bewust zijn een zekere doorzichtigheid en klaarheid voor ons krijgt.
In dit milieu van de Cursus Kerkelijke Architectuur behoeft nauwelijks te worden gememoreerd, hoe wij in de Cursus uit bovenstaand standpunt de volle consequenties trachten te trekken, om daarmee tot een dieper inzicht in het wezen van de architectuur te komen, n.l. hoe in de architectuur materiële en geestelijke aspecten zodanig kunnen samengaan, dat ze a.h.w. onverbrekelijk verweven worden. Hoe wij in de massiviteit van de wanden en de bepaalbaarheid van de lege ruimte, twee elementen vinden, die in het bouwwerk ons en de | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
omgeving representeren, en hoe wij in het hele bouwwerk dit spel met die twee elementen kunnen doortrekken. Hoe wij vervolgens de verhoudingen tussen die twee elementen kunnen vastleggen en a.h.w. specificeren en hoe wij een samenhang tussen de verhoudingen van de onderscheiden delen tot stand kunnen brengen, waardoor wij voor het eerst weer kunnen spreken van een echte compositie, d.w.z. één sluitende afgewogen orde van geheel en delen. Welnu, daarin ligt dus die architectonische waarde, waar de Kerk naar zoekt. De Kerk zoekt naar een architectuur die van zichzelf een expressieve waarde bezit, d.w.z. die door zijn vormen aan het verstand duidelijk maakt, wat haar betekenis is voor het lichaam. Architectuur, die aan deze voorwaarde voldoet, leent zich tot een toegevoegde betekenis, tot een nieuwe expressie van een bovennatuurlijke realiteit. Deze laat zich a.h.w. enten op wat voorhanden is. Iets wat vormloos is, d.w.z. louter uit rationele en opportune overwegingen samengesteld, leent zich niet als basis voor symboliek. Een willekeurige bos bloemen, kort en lang, fijn en grof door elkaar, her en der weggeplukt, kan niet dienen om iemand te eren. Wel een ruiker, waarbij de bloemen zorgvuldig zijn gekozen en bij elkaar gezocht en geschikt tot een vorm. Eerst moeten de dingen zelf iets zijn, voordat ze van iets anders kunnen getuigen. De betekenis van die ruiker wordt a.h.w. ingesteld. Wij bepalen, dat die ruiker zal dienen om te eren. Daarbij kunnen wij twee wegen inslaan:
In het laatste geval hebben wij met echte tekens te maken, zoals in de kleedkunst een stola of manipel. In het eerste geval wordt de behoefte om ons te kleden gebruikt om te getuigen. De kazuifel of de koormantel zijn complete kledingstukken. De Kerk zoekt dus naar een architectuur, die van zichzelf expressief is, omdat ze haar gebouwen wil laten getuigen van een onzichtbare bovennatuurlijke werkelijkheid. Het kerkgebouw wordt daarmee zelf liturgisch object, d.w.z. één van die uitwendige tekens, door de Kerk ingesteld, waarmee zij haar godsdienst uitdrukt en openbaart, uiteraard door een analogon. | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
een onzichtbaar vuur, dat is het Licht van de H. Geest, bestraald, vrij mogen zijn van de verblinding aller zonden’. In verband met het bovenstaande komt in de kerkelijke architectuur het accent anders te liggen dan in de profane. In de profane architectuur speelt de aanleiding [de aanvulling, die de mens noodzakelijk behoeft, omdat hij t.o.v. de natuur in een onaangepaste toestand verkeert] een grote rol en daarmee de perfectie, waarmee het kunstwerk die lichamelijke onaangepastheid tegemoet komt. De expressiviteit krijgt een kans, in zoverre de genoemde perfectionering dit toelaat. In de kerkelijke architectuur gaat het niet meer om die aanleiding. Het resultaat wordt nu gebruikt om der wille van zijn expressiviteit. Die aanleiding kan nu op de achtergrond treden. Ze mag echter niet geheel verdwijnen, op straffe van het contact met de lichamelijke realiteit geheel los te laten, waardoor de beeldende kracht zou worden ondermijnd. Maar de expressiviteit treedt naar voren zelfs ten koste van een zekere perfectie. Des te sterker haar expressiviteit is, des te beter is de architectuur geschikt voor dit uitwendige, door de Kerk ingestelde teken. De kerkelijke architectuur begint dus daar, waar de profane juist ophoudt.
In het bovenstaande hebben wij heel in het kort duidelijk gemaakt dat de kerkelijke architectuur, evenzo als de profane gebaseerd is op een echt architectonisch uitgangspunt, objectief en universeel. De historie liet ons zien hoe met dit uitgangspunt toch een oneindige variatie in de verschijningsvorm kan worden bereikt - eerst in het groot de stijlverschillen, maar vervolgens ook de typen die variëren naar de plaats en de beschikbare middelen. Tot nu toe hebben wij in ons betoog nog niet het contact gelegd tussen liturgie en theologie enerzijds en de kerkbouw anderzijds. Aangezien de Architectuur een autonome orde is, beantwoordt ze aan eigen wetten en appelleert aan een specifieke deskundigheid. Zo ook de kerkelijke architectuur. Het is het domein van de Architect. De autonome orde houdt echter indirect relatie met allerlei andere orden, die zelf ook weer autonoom zijn. Men kan hier denken aan de constructie en eventuele technische installaties, maar vooral ook en eerder aan het gebruik. In de laatste ligt nu het contactpunt tussen liturgie en kerkbouw. Principiëel schept elke architectuur een ruimtelijke orde, waarin de orde van het gebruik is verdisconteerd. Gebruik wordt dan genomen, niet in een platvloerse zin, maar | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
in de zin van een zinvolle orde van bewegen door de ruimte. Zo is het gebruik van het gebouw, in het gebouw vervat, zoals het menselijk lichaam is vervat in een kledingstuk. Dit kan nu bewerkstelligd worden met een grote en met een kleine marge. In de kerkelijke architectuur kan die marge zelfs heel groot zijn, omdat dit bewegen zo elementair is. U treft hier een volledige parallel aan met de kerkelijke architectuur. Ook hier treedt de materiële aanleiding tot het gebruik op de achtergrond. Het liturgisch bewegen in de ruimte voldoet aan de zelfde wetten als het liturgisch bouwen. Een ruimtemarge is bij de kerkelijke architectuur extra op zijn plaats, om niet al te tijd gebonden te worden. Hoe minder stringent het kerkgebouw op een bepaald gebruik is ingesteld, des te beter laat het alle mogelijke vormen van gebruik toe. Vergelijk daarvoor de bruikbaarheid van een Vroeg Christelijke Basiliek met een Romaanse Cryptekerk en hetzelfde geldt voor de Laat Gothische Kathdraal. Bovendien tempert een té stringent aan het gebruik aangepast zijn, de autonomie van de architectuur en daarmede haar expressiviteit. Als liturgisch object verliest deze dan zijn waarde. Het kerkgebouw wordt gedenatueerd tot een passend decor voor de liturgie.
Samenvattend komen wij tot de volgende omschrijving van de invloed van liturgische en theologische vernieuwing op de kerkbouw:
In beginsel is de kerkelijke architectuur objectief en universeel. Ze wordt echter getemperd en meer of minder omgebogen naar de smaak van de tijd, van een volk of van een groep.
Die tempering is noodzakelijk om de kerkelijke architectuur een echt menselijk aspect te laten behouden, maar ze is aan een maat gebonden op straffe van geen tempering meer te zijn, doch een overwoekering, die in het tegendeel omslaat [te modieus].
In beginsel is de kerkelijke architectuur autonoom en onafhankelijk van het | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
gebruik, maar dit gebruik wordt er in verdisconteerd. Ze wordt echter beïnvloed en meer of minder omgebogen naar de praktijk van de tijd, van een volk of van een groep.
De beïnvloeding is noodzakelijk om de kerkelijke architectuur een echt menselijk aspect te laten behouden, maar ook deze is aan maat gebonden, anders verkeert ze in haar tegendeel [te rationeel.]
Hiermede heb ik aan mijn opdracht voldaan, een soort positief houvast, een soort maatstaf ter beoordeling te geven. Ik meen ook, dat de feiten met het bovenstaande in overeenstemming zijn, immers legio moderne kerkplannen beperken zich tot een architectonische vernieuwing, die eigenlijk niet of nauwelijks relatie onderhoudt met aspecten die van buiten af komen. Dikwijls zijn het, ondanks het nieuwe kleed, orthodox traditionele ruimte schema's en zijn ze gebaseerd op een traditioneel gebruik. Ik moge hier als voorbeeld de kerken van Perret noemen en van Moser in Basel. Ook mag er in dit verband op gewezen worden, dat er dus al van moderne kerkbouw sprake was, lang voor de laatste wereldoorlog, toen de moderne problematiek op het gebied van de zielzorg nog niet bestond, althans wij er ons nog niet in die mate van bewust waren. Daartegenover staan andere moderne kerkplannen, die wel van de moderne problematiek uitgaan, maar die nog niet echt architectonisch hebben verwerkt. Ze blijven steken in een rationele vertolking van de gestelde eisen, een soort programmakunst dus. Enkele kerkplannen uit de laatste tijd laten een harmonische verwerking van echte moderne aspecten zien, zoals bijv. de St. Annakerk in Düren van Schwarz. Een dergelijk evenwicht te bereiken is naar mijn smaak de opgave van deze tijd. |
|