Roeping. Jaargang 34(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 308] [p. 308] K.J.L. Alberdingk Thijm Aan mijn dierbaren vader Ik stel mij zelf mij voor, aan 't eind der levensbaan: Op 't doodbed neêrgestrekt, een priester aan mijn zij, Staat daar, opdat ik mij tot sterven voorberei’. 'k Biecht hem, met zwakke stem, al wat ik heb misdaan. Hij hoort mijn zonden aan, en spreekt dan zacht tot mij: ‘Hebt gij dan in uw jeugd zoo weinig kwaads begaan? Waart gij als jongeling braaf en kuisch, mijn zoon? Kom aan. Verzwijg mij niets!... Daar boven wacht U d'englenrij!’ ‘Ik heb U àl gezegd, wat mij op 't harte lei’, Zoo fluister 'k. ‘Dan had gij een vriend, een goeden rader, Die U gered heeft; dien gij lief hadt; die meer zei Door 't voorbeeld, vast en zacht, dan door...’ ‘Ik sterf!... Kom nader! Geef... mij... uw zegen!... Zal 'k... ten... Hemel gaan, nu... vrij?’ ‘Gij dankt dat aan dien vriend’. ‘Die... vriend:... het... was... mijn... vader’. 13 Augustus 1881. Vorige Volgende