Harry G.M. Prick
Bij het sonnet ‘aan mijn dierbaren vader’
‘Toen ik een kind was, hield ik het meest van mijne Moeder, toen ik niet meer een kind was en toch nog niet een jonge man, hield ik geloof ik, het meest van mijn Vader. Ik geloof dat dit gekomen is om dat mijn Vader de natuur behouden had, voor zijn geheele leven, van een mensch, die niet meer een kind is en toch de Wellust nog niet kent.
Ik dacht toen aan mijn Vader met eerbied en groote genegenheid, ik hield hem voor den besten mensch, ik dacht dat hij alleen waarlijk geheel zuiver, deugdzaam en vertrouwbaar was. Ik had toen nog niet ooit wezenlijk met grooten hoogmoed aan mij zelf gedacht’, aldus Lodewijk van Deyssel in Liefde voor mijn vaderGa naar voetnoot1.
De wending ‘geloof ik’, heeft iemandGa naar voetnoot2 opgemerkt, ‘houdt iets onbestemds, want de voorkeur van een kind blijft dikwijls zwevend, omdat de schakering tussen eerbied en liefde dan nauwelijks bewust wordt’. Toch geloven wij dat bij Karel Alberdingk Thijm de liefde voor zijn vader praedomineerde boven de hem, tot het voorjaar van 1883, ook oprecht toegedragen eerbied. ‘Wat is vader toch een heerlijk ideaal voor mij. Ik kan geen enkel gebrek in vader ontdekken. Vader is mijn ideaal. Ik houd oneindig veel van vader’, zo luidt een dagboekaantekening van 10 oktober 1880.
Het absolute karakter van Karel's liefde komt op aangrijpende wijze tot uitdrukking in een dagboeknotitie van 4 oktober 1881. Deze notitie legt een ogenblik vast waarop Karel's zuster Catharina ‘zo bij wijze van liefkoozing, haar hand uitstrekte naar vader, om het fruitschaaltje om, en vader leî de zijne er op. Dat hinderde mij. Voor het dîner, nog in de zaal, stond vader even alleen bij het venster, om zijn spoorboekje na te zien. Katharina ging bij hem staan. Dat hinderde mij. Ik heb vader onbegrensd lief, ik waan mij de eenige in ons huishouden, die hem geheel begrijpt’. Het vervolg van deze notitie onthult ons iets van de intimiteit dezer genegenheid: ‘Toen ik met vader in de huiskamer zat, om hem mijn stukken voor te lezen - en in 't midden van een stuk was, waarop vader al eenige aanmerkingen gemaakt had, merkte ik dat hij nog iets zeggen woû, aan zijn ademhaling. Dit zei ik: ‘Wat woû U zeggen?’ ‘Hé, hoe weet je dat, dat ik iets zeggen woû?’, zei vader. ‘Ja’, zei ik, ‘dat merk ik aan uw ademhaling’.