| |
| |
| |
Leo Derksen
Angst
Nu wist hij wel dat het was gekomen, doordat het zich bewoog. Eigenlijk doordat alles zich bewoog met die onbeholpen schichtigheid van wajangpoppen. De muren kwamen eerst. Dat begon met een traag, bijna lusteloos uiteenwijken alsof ze ruimte moesten maken voor iets anders: iets, dat alle dingen volblies met een geheimzinnig, onaards leven. En daarna volgde de rest: die groteske pantomime van het hele meubilair.
Hij wist dat al lang; al sinds jaren. Het voltrok zich onmiddellijk nadat hij wakker werd, elke nacht opnieuw. En dat wakker worden zelf, was trouwens ook een ontwaken uit een diepe, uitputtende narkose. Hij kwam daaruit tevoorschijn als een diepzeeduiker, alsof hij gezwommen had in de donkerste lagen van zijn onderbewustzijn, met een zwaar hoofd, een hevig drukkende pijn boven de ogen en een bijna barstend hart.
Meestal gebeurde dat na een droom. Zijn dromen waren fel, zwart, benauwend. Voortdurend was hij daarin als een razende op de vlucht: een groot lichaam vol onbegrijpelijk schuldbesef en weergaloze, alles verterende angst, achtervolgd door de rest van de wereld. Een hallucinair schimmenbestaan vol huiveringwekkende ervaringen. En pas als de anderen zich op hem wierpen - bizarre, venijnige wezens, die hem in eendrachtige haat najoegen - werd hij gillend wakker. Bezweet, trillend, met bonzend hart, bleef hij dan stil liggen in de veilige kokon van de dekens, nahuiverend over wat hij had beleefd, terwijl de angst langzaam uit zijn poriën naar buiten sijpelde. Ineengerold, met alle spieren in krampachtig verweer gespannen, voelde hij dan de klamheid van zijn eigen lichaam. Zonder denken. Ontredderd.
In het begin nog klom hij dan na enige tijd uit bed en stak een sigaret op. Met zijn blote voeten op het koude vloerzeil bleef hij eerst een ogenblik stil op de bedrand zitten, diep inhalerend alsof hij daardoor een anti-stof tegen de vrees zijn lichaam binnenzoog. En daarna, enigszins gekalmeerd, liep hij wat de kamer rond zonder licht te maken en schoof vervolgens weer onder de dekens. Maar toen - later - hielp dat niet meer.
Er was een nacht geweest, dat de sigaret hem uit de vingers viel omdat hij een geluid hoorde: een zacht, monotoon gesliffer, alsof daar vlak voor zijn deur, daar op de overloop, okkulte voeten rusteloos voortschoven over de kokosloper; alsof daar iemand - waarschijnlijk iemand zonder gestalte - wanhopige pogingen ondernam vooruit te komen, maar vruchteloos.
Toen hij luisterde, zijn gehoor gespitst, geruisloos ademend, zag hij dat er
| |
| |
ook iets bewoog: de gordijnen. Loom, slepend, als beroerd door een kalme wind, bewogen ze, - maar hij wist, dat er geen wind was. De sigaret brandde intussen een gat in het vloerzeil en hij kon nog juist erger voorkomen, door er een glas water over uit te gieten. En toen - terwijl hij daar zo gebogen zat - gebeurde dat andere. Toen werd de kamer groter, weken de muren terug, statig, plechtig, onhoorbaar en met een verbijsterende onverzettelijkheid. Jezus, dacht hij; - en de ontreddering werd in hem geboren. Versteend bleef hij toen zitten op de bedrand, zo in zijn ondergoed, met het begin van een angstkreet op de lippen. En daarna kwam de rest. Het was alsof de hele kamer op dit sein had gewacht: zijn angst en het eentonige geslof van die voeten, want vanaf dat ogenblik werden alle dingen beroerd door een mystiek geweld. Ze leefden, ze leidden een onafhankelijk bestaan in de duisternis van de kamer, vol elementaire kracht; ze trilden, beefden, huiverden als in een geluidloos spektakelstuk.
Toen nog was hij bevend opgesprongen, met grote, tè grote stappen naar de lichtschakelaar gesneld en had hij het licht opgedraaid als een kleine, bange God in het heelal van zijn kamer. ‘Het worde licht.’ Maar voor hem was het al te laat. Zelfs dàt hielp niet meer. Terwijl hij daar stond, met kromgetrokken schouders als wilde hij zichzelf zo klein mogelijk maken voor een eventueel gevaar, en met grote, loerende angstogen de kamer aftastte, wist hij, dat de kanker van de angst al te ver in hem was doorgevreten: hij was verkankerd van angst tot op zijn merg. Hij was ongeneeslijk ziek en ongeneeslijk eenzaam. En hij besefte, dat het net zo was gegaan als vroeger, wanneer hij thuis de kamer binnenkwam en het gesprek dat daar gaande was onmiddellijk werd gestopt. Zo is het, dacht hij. Nu had het plotselinge licht de dingen in hun bewegingen verstard en stonden ze daar in die verstilde houding vol heimelijke spot naar hem op te gluren. En hijgend blikte hij de kamer rond, snel zijn hoofd wendend van links naar rechts in een poging de dingen achter hem te betrappen, terwijl zij bezig waren een korrektie in hun houding aan te brengen. Alsof het mogelijk was, dat de stoelen lange neuzen tegen hem trokken, de grote, ronde tafel hem met een o-mondje stond uit te lachen, de gordijnen hun platte buiken inhielden om niet in een wild gegiechel uit te barsten.
Mij niet, dacht hij toen, Mij krijgen ze niet. En hij draaide het licht uit en wachtte. Nieteens een tel; nauwelijks genoeg voor een hartslag. Toen had hij het alweer aangedraaid. En wat hij eerst vermoed had, was nu wel zeker: de plooien in de gordijnen hadden zich verschrikt, - nog trilde de zware, laken stof na, nog wankelde de tuimelaar asbak op zijn bolle buik, nog rilde de stoelen van ingehouden pret. Zodra hij het licht uitdeed, ademde de dingen; zodra hij het aandraaide, verstarde zij in stramme ademloosheid.
Huiverend kroop hij toen terug in bed en liet de lamp branden, - maar pas
| |
| |
's morgens, toen het eerste licht elke dreiging aan de meubels ontnam, viel hij in slaap. En later dacht hij: het is gewoon hout. En ik ben geen kind meer, verdomme. Zelfs trapte hij vol woedende wraaklust tegen een stoelpoot en schoof met wellustig welbehagen de gordijnen open. Maar het hielp niet. De angst vrat hongerig door hem heen en diezelfde avond kwam het opnieuw: het slifferen achter de deur, het uiteenwijken van de wanden, het achterbakse geschuifel van de meubels. En ook daarna en sindien altijd, alsof het bij hem hoorde, onafscheidelijk aan zijn nachtelijk bestaan was verbonden. Bij het licht durfde hij later zelfs nieteens meer te komen, zó ziek was hij en zó ontzagwekkend aan zichzelf uitgeleverd. Eèn keer had hij het nog wel geprobeerd, maar dat was uitgelopen op een afschuwelijke bevestiging van zijn onmacht, tegen dit donker geweld iets te kunnen ondernemen. Wild was hij toen opgesprongen, met beide handen voor zich uitgestoken, de ogen dicht, naar de deur rennend; maar halfweg struikelde hij over een stapel boeken en gillend van angst, met een keel vol bonkende verbijstering, kroop hij terug in bed - niet wetend waarover hij was gevallen - en trok sidderend de dekens over zich heen. Dat was het laatste geweest. Hiermee had hij zichzelf uitgeput en vanaf dat ogenblik hadden de spoken in zijn kamer vrij spel. Hij weerstreefde ze niet meer. Hij aanvaarde hun nachtelijk bestaan met redeloze ontzetting als een geheimzinnig recht, dat hij slechts per toeval had ontdekt en waar hij machteloos tegenover stond. Sindsdien lag hij daar, telkens na het ontwaken uit die bizarre dromen, met bonzend hart te luisteren en met gulzige angstogen de schimmige kamer rond te gluren. Ja, zijn ogen hield hij juist boven de dekens uit, want hij moest alles zien. In die noodlotsfeer werd hij gedwongen de beker van zijn angst tot op de bodem te ledigen. En hij lag er dus als een soldaat in een loopgraaf, die door een veldkijker de
bewegingen van een overmachtige vijand gade slaat. En pas het eerste morgenlicht vond hem uitgeput in slaap.
Daardoor werd hij vroeg oud en vermoeid. Zijn dagen waren moeizaam doorwaakte uren en steeds zwaarder en gedrukter wandelde hij in een mist van peinzende afwezigheid. Zijn buikspieren werden slap en hij kreeg zelfs een tic, waardoor zijn hoofd steeds heftig schokkende bewegingen maakte. Dat verontrustte hem eerst, maar later ook niet meer. Hij berustte er in, zoals hij later eigenlijk in alles was gaan berusten, met moedeloze overgave en een lichaam vol pijn. Het was de logische konsekwentie van de overeenkomst, die hij met de nacht had gesloten. Hij erkende de macht van dat andere en daarmee zijn eigen onmacht. Het is nutteloos, dacht hij. En zelfs schreien om zijn ontzaglijke verlatenheid deed hij niet meer. Nee, hij lag daar en wreef met doelloze handen over zijn schedel en staarde de kamer in. En soms werd alles hem dan zo vertrouwd, alsof het zijn eigen kinderen waren, die stiekum uit bed waren gekropen om in het donker te spelen. Toen - na verloop van jaren - kwamen
| |
| |
er zelfs ogenblikken, dat de angst wegbleef. Zonder vrees luisterde hij dan, zag de dingen grotesk en grillig bewegen, hoorde het donkere gefluister van hun onaardse stemmen als een steels ruisen en glimlachte dan zelfs: een vreemde dwaze glimlach met een aksent van trieste overgave en onderworpenheid.
Dat waren de ogenblikken van zijn ontzaglijk zelfbedrog, want misschien was hij toen al gestorven. Hij wist het zelf nog niet, maar als een worm kroop het verlangen onderhuids door hem heen en hij was te vermoeid om het te herkennen. Hij lag daar maar, met poriën die zijn angstzweet uitbraakten, met grote, loerende ogen de kamer rond te gluren en probeerde zichzelf er van te overtuigen, dat hij niet bang meer behoefde te zijn. Het had geen zin meer te vrezen, wat niet te vernietigen was en trouwens, in al die jaren, was hem nooit iets overkomen. Er was niets met hem gebeurd. Of toch? Misschien wel alles. Hij was hopeloos oud geworden en eindeloos moe. En was dat niet voldoende? Inwendig was hij dood, volkomen verziekt, veretterd. Het hunkerende, door waanzinnige angst gevoede begeren nog één keer de lichtschakelaar te bereiken, was al lang uit hem geweken. Elke angstkreet die in hem omhoogkroop, stierf onderweg en stikte in een vermoeide lusteloosheid. Nee, na elke droom, na elk ontwaken, bleef hij zwetend op zijn rug liggen en wachtte op het geschuifel van die voeten, het uiteenwijken van de wanden, de gluiperige kermis van de meubels. Daar zijn ze weer, dacht hij. Waarom ben ik ooit bang geweest? En traag, met een gebaar vol weifelende eerbied, streelde hij zijn schedel.
Maar toen, op een nacht, stond hij toch op. Niet om de lichtschakelaar te zoeken, maar gewoon, omdat hij zelfs na uren niet meer in slaap kon komen. Een ogenblik zat hij eerst roerloos op de rand van zijn bed, terwijl zijn voeten wat doelloos over het vloerzeil wreven. Vaag, als bleke vlekken, zag hij zijn voeten beneden zich: witte vissen drijvend in de duisternis. En hij bemerkte hoe de dingen om hem heen zijn voeten ook zagen en hij hoorde hoe ze onderdrukt giechelden. Dat is het nou, dacht hij. Ze hebben mij misschien nauwelijks goed gezien; nog geen blote voeten gezien. En dus zitten ze in het donker om me te lachen. - Maar het deerde hem niet. Nee, hij stond op en liep zo maar, op de tast, door de kamer tot hij plotseling iets heel duidelijk zag bewegen, - maar dat was hij zelf. En toen draaide hij het licht op, zonder zelfs acht te slaan op de dingen, die nu weer verstild naar hem opgluurden. En daarna bekeek hij zichzelf. Met een starre, bijna onkuise belangstelling bezag hij zichzelf in de spiegel, streek langs zijn wangen, trok zijn bovenlip op en bestudeerde zijn tanden en staarde geschrokken naar zijn ogen, die zwaar, volgeladen met pijn en overgave, terugkeken. Misschien keek hij er wel lang naar, maar in ieder geval met een hevig geschokt zelfvertrouwen. Die ontmoeting met zichzelf werd een trieste, ontmoedigende confrontatie. Zo word je oud, dacht hij toen. Zo word je oud, ongemerkt. En op een nacht bekijk je jezelf in de spiegel,
| |
| |
zonder jezelf te herkennen. En dan groet je je zelf. En op een gegeven ogenblik, op een nacht of een dag, krijg je geen antwoord meer. Je eigen hoofd in de spiegel blijft roerloos staan, terwijl je zelf heftig knikt; je eigen ogen in de spiegel zien niks, terwijl jij ze wel ziet. En dan ben je dood. - Toen, vermoeid, vernietigd in zichzelf, gaf hij de dingen de begeerde duisternis terug en schuifelde weer naar zijn bed. Maar slapen deed hij niet meer. Ineens was het hem duidelijk geworden, dat hij bezig was geweest zijn eigen leven te verwerpen, te verwoesten, eerst in angst en later in lege, uitgeputte overgave. Op die manier was hij oud geworden zonder het zelf te beseffen. Eerst met bonzend hart als een soldaat vanuit zijn loopgraaf glurend naar het grillige schimmenspel van wat hij meende te zien, en later als een verkommerd man, verpletterd onder zijn angsten en ontdaan van elke weerbaarheid, glimlachend om het levend worden van wat dood behoorde te zijn. Zo was het gegaan, zo had hij zichzelf gefusilleerd in de duisternis van de kamer met de dekens tot aan de kin opgetrokken en met een vergeeld gebed achter de tanden. Zonder moed. Het geeft niet, dacht hij. Nu niet meer. Het is te laat. Maar tot de morgen hield die gedachte aan zijn ondergang hem toch gevangen. Hij was niet eens groots ondergegaan. Hij was niet eens exploderend te pletter geslagen tegen zijn onvermogen; hij was domweg, heel stil en stiekum, afgegleden naar dat niveau van lusteloze ontreddering waar hij nu mistroostig vegeteerde. Hij overwoog zelfs, dat hij na zijn dood niets anders aan te bieden zou hebben, dan twee handen vol vrees en berusting. Dat was de schrale hors d'ouevre van zijn bestaan. Behalve dan zijn werk, dat trouwens ook niets te betekenen had. En liefgehad had hij nooit omdat hij dat altijd uitstelde tot morgen. Maar nu wist hij, dat er geen morgen meer zou zijn. Hij wist het ineens onheilspellend zeker. Dus lag hij daar met een groot hoofd vol onwezenlijk
verdriet over zijn gemiste kansen te drenzen. En hij bedacht, dat het eigenlijk zijn hele leven zo was geweest: eerst angst en dan de vlucht in die grote, mateloze vermoeidheid, die hem elke absurditeit deed aanvaarden. Eigenlijk was hij altijd op de vlucht geweest voor zichzelf, altijd de gijzelaar van zijn vrees. Zelfs tegen de andere huisgenoten had hij er nooit over durven spreken. Horen jullie dat ook? Dat lopen op de gang, dat zachte, schuifelende, martelende en nooit eindigende geslof van vreemde voeten? Zien jullie het ook? Het bewegen van de wanden, het golvend glimlachen van de gordijnen, dat steelse dansen van de meubels? - Maar tenslotte zouden ze hem toch in spottende verbazing hebben aangezien. Hij is oud, nietwaar? Daar gluurt het gebrek aan duidelijk onderscheid al om de hoek. Sterven zal hij. Op een dag vinden we hem dood, met de mond open, de ‘Aah’ van een gestorven angstkreet op de lippen. Sterven zal hij... En kreunend van angst drukte hij beide handen voor zijn ogen en sidderde onder de dekens. En hij kreunde ook, omdat hij tegelijk met visionnaire helderheid
| |
| |
terugblikte over de eindeloze angstwoestijn van zijn leven. Nu niet meer, dacht hij. Nu niet meer.
Sindsdien gebeurde het, dat hij 's nachts opstond en met kalm overleg, maar met net iets tè nadrukkelijke zelfbewustheid, naar de schakelaar liep om daarna zijn gezicht te bekijken in de spiegel. Dat was het enige, waaraan hij zich vastgreep, al vreesde hij dat dit hem ook eens zou ontsnappen: zijn eigen gezicht. Van nu af aan werden deze nachtelijke ontmoetingen met zichzelf de enige bewijzen, dat hij nog bestond. En troosteloos, vol heimelijk zelfmedelijden, was hij dan aan het spoorzoeken tussen de huidplooien in de hoop nog één trek, één lijn, één voor te vinden, die hem recht gaf op enige trots, op enig geloof in zijn karaktervastheid, zijn moed, zijn daadkracht. De zware, slappe buik afhangend tegen de wasbak, stond hij daar elke nacht minutenlang met steriele hoop zijn gezicht te bestuderen en grimassen te trekken, die tegenover hem nauwkeurig werden gereproduceerd. En toen, op een nacht, werd het opnieuw de angst; greep opnieuw de heersende vrees hem bij de keel. Want toen vreesde hij, dat dat andere gezicht op een nacht zou weigeren naar hem te luisteren; dat het daar bleek, bewegingloos in de spiegel zou staan, zelfstandig, onafhankelijk van zijn spieren, zijn wanhopige bewegingen. Dat het hem zou toegrijnzen vanaf de andere kant van dit bestaan. Dat zal het zijn, dacht hij. En voor het eerst sinds jaren schreide hij. Niet uit verdriet, niet van ellende, maar uit bittere machteloosheid. En tegenover hem, in de spiegel, werden gelijke tranen geboren. Zo bestond die machteloosheid in duplo, hartstochtelijk en fel. Toen ging hij op de rand van zijn bed zitten, stil, zwaar ademend, hulpeloos ineengezakt en luisterend naar de waanzinnige monoloog van zijn hart. Misschien alleen maar enkele sekonden, frakties in de kosmische chaos van zijn bestaan, maar intussen gebeurde het toch. Hij zag het niet direkt; pas veel later bemerkte hij het, - en toen was het al in volle gang. Zijn regiem was het regiem van de
angst geweest en daaraan ontworstelt zich zelfs het hout van meubels, het gips van beelden, het grijnzende zwartwit van foto's. Het was afgrijselijk en grotesk en tegelijk adembenemend boeiend; het was de totale revolutie van de materie. Eerst, toen hij opkeek, zag hij door de catarre van ijn tranen heen het danseresje op de schoorsteen, dat langzaam, aanvankelijk onmerkbaar, haar gracieus gestrekte linkerhand bewoog in een steels wenken, - een huiveringwekkend losraken uit de versteende betovering waarin het was gegoten. En terwijl hij daar naar keek, willoos, gebiologeerd en met wijd gesperde ogen vol ontreddering, voelde hij de angst met hernieuwde hevigheid in hem varen. Hij staarde er naar alsof zijn hele bestaan aan dat witte, wuivende puntje op de schoorsteen was opgehangen, - zijn hoofd als de kop van een loerende kat onderuit opgestoken. Grote God, dacht hij toen, en zijn machteloze angst werd een verdriet zo groot als de wereld. Grote God. En toen hij zich daarna vol afgrijnzen een
| |
| |
ogenblik afwendde, werd het de foto van hemzelf, daarginds op de rand van het schrijfbureau, die zich losrukte uit zijn fotografische verstarring. Toen was het zijn eigen gezicht met die bleke, vermoeide grijns, dat in de bruine lijst eerst traag maar later steeds feller en indringender ja begon te knikken, alsmaar ja begon te knikken alsof het hem de juistheid van een geheimzinnige boodschap bevestigde, die zij beiden al sinds lang moesten hebben geweten. Op dat ogenblik was het wilde bonzen van zijn hart in de hele kamer, dreunde het tussen de muren, die het in een viervoudige echo naar hem terugwierpen, zodat hij omgeven was door het donderende staccato van zijn eigen hart. En op dat moment begon hij te gillen. Met beide handen voor de ogen gedrukt, kronkelend boven de dekens van zijn bed, zwetend en schreiend, kreunde hij zijn mateloze ellende uit. Nee! schreeuwde hij. Dit nooit. Dit mag niet! En tegelijk dacht hij: nu zal het er ook overdag zijn, elke dag, bij elke stap, die ik zet. Dit beweeg, die razende bevestiging van mijn absolute onmacht om te leven. Grote God... Zo zag hij niet hoe de helse kermis losbrak in zijn kamer; hoe alles ontglipte aan de wetten van de realiteit en dansend, met bonkige poten voortschuifelend, de triomf van de betrekkelijkheid vierde. Het geweld sloeg over hem heen als een mystieke golf. Het lag op hem, zwaar, zonder genade, met een elementaire oerkracht en de hardvochtigheid van een monster. Toen was hij niet meer dan een grote, vroeg verouderde zak vol wanhoop, schuddend, rillend, bevend van zelfmedelijden en dwaze verbittering. In zijn lange, gele onderbroek was hij het spook van de waanzin. Op zijn eigen bed, in zijn eigen kamer. Een radeloze God, wie de macht over zijn eigen schepping was ontsnapt. Het is vruchteloos, dacht hij. Vruchteloos. En toen spreidde hij zijn armen en ging rechtop staan, boven op zijn bed. Ineens werd er een verzaligde, fluorescerende glans op zijn gezicht geboren, helder, - een
doorschijnende lach. Zijn ogen werden groot en wonderbaarlijk diep alsof de wereld daarin wegkolkte. Een bovenzinnelijk geweld brak los tussen de huidplooien, maakte zijn gezicht jonger, bijna ongeboren, bijna eeuwig. Zijn gestalte werd ongrijpbaar, van een goddelijke lenigheid als stond de schépper in zijn onderbroek. En toen stak hij zijn beide handen bezwerend naar voren en riep, gilde, en toch ook weer met een fluisterstem; bijna mediterend: ‘Nu wentelt de zon in de kamer, kinderen liggen gebroken tussen de meubels; uit de stoelpoten schieten rozen omhoog, rode rozen, zwarte rozen. Daartussendoor wandelt God, groot, de baard wapperend om Zijn bebloede kop. Achter hem aan het volk. Komt het zien!’ Nog steeds stond hij op zijn bed. Hij lachte en tegelijk gleden de tranen langs zijn wangen. Zijn grote, plotseling van alle angst bevrijde ogen waren vol tranen. Zijn armen beefden, maar niet langer meer van ontzetting. De ontreddering sijpelde uit hem weg.
‘Luister,’ fluisterde hij. ‘De dood klimt over de muur. Zien jullie hem? De
| |
| |
blote, bolle kop van de zon. Dit is er van mijn leven gebleven: dat de duivels varen in mijn gezicht en ja knikken. Dat de stoelen bulderen van het lachen en ronddansen in de kamer. Nooit raken we los van de navelstreng, die ons met de dood verbindt. In onze buik schuddebolt de eeuwige vergiftiging van de angst. Kijk. Kijk er naar. Kijk!’
Nu schreeuwde hij wild, met een wijsvinger priemend voor zich uitgestoken. En onmiddellijk daarna begon hij te lachen met de stem van een ander, wiegde zijn bovenlichaam traag heen en weer en schreide. Toen stierf de lach weg op zijn gezicht alsof hij geslagen werd. Er bleef een dwaze, onzekere leegte over. Zijn gezicht werd kaal en dood, eenzaam: het zag er uit als een kamer, waarin zojuist een woest feest gegeven is.
‘Redden,’ riep hij weer. ‘Redden. Er zitten gaten in de muren en daardoor-heen gluurt een schoolhoofd. Karel de vijfde. Vuurspuwende tongen. En achter de muren sluipt het grote beest. Hoor het sluipen, al jaren. Ave Maria... En nooit ben ik naar Bethlehem gekomen, zelfs niet met één schaap. Alleen het beest sluipt. En dat zal doorgaan, want alles danst rondom mij; danseresjes dansen, hoofden knikken ja en de rest danst. Het congres danst. Ave Maria...’
Hij stapte wit in zijn ondergoed van zijn bed en schreide geluidloos verder.
‘Als ik nu nog iets kan redden van mezelf. Een minuut, één sekonde, één gebaar. Als ik één keer kon bestaan, echt kon bestaan, zonder beven. Ze moeten zeggen: hij wàs, hij is geweest, hij bestond. Niets blijft er over dan een schuddebollende foto. En de dood. En knoken, rottend onder onkuis gras. Grote God...’
Ineens stond hij voor de spiegel. Zijn groot, leeg hoofd, bleek en wazig tegenover hem. Zijn ogen barstend van ellende en verdwaasde hoop, drongen als blauwe bollen gelatine uit hun kassen. Door een gordijnspleet werd grauwe schemering geboren, die zich gelijk al weer stervend terugtrok in de hoeken van de kamer.
‘Dit is het,’ zei hij. En toen drukte hij beide handen voor zijn ogen en begon wild, onbeheerst, driftig te snikken. Een onhoudbaar, woest verdriet stroomde uit hem weg. Hij stond daar bleek en bevend alsof het leed van de hele wereld in hem opgestapeld had gelegen en nu stormend uit hem losbrak. Hij was als de verlosser van het Grote Verdriet, de Grote Pijn, de Stille Ellende, alsof hij alleen schreide voor de hele mensheid tegelijk. Tot aan zijn enkels zou hij in zijn tranen staan, het zou stijgen tot zijn lendenen, zijn borst, zijn hals, zijn waanzinnige ogen. Verdrinken moest hij in zijn verdriet, dat zich in hem had opgehoopt. Stikkend, blubberend, happend naar adem moest hij daarin ondergaan, terwijl rondom hem alles met goddelijk geweld een eigen bestaan leidde.
‘Dit is het,’ fluisterde hij. En hij liet zijn handen vallen van zijn gezicht en greep zich vast aan de rand van de wasbak. En toen zag hij voor zich zijn
| |
| |
gezicht glimlachen met een onstuitbaar geweld. Een glimlach als een geboorte.
Een grote, zalige lach alsof achter het glas de zon opging en juichend omhoogkroop langs het firmament. Hij keek er naar met grote, gulzige ogen en plotseling met een mond verkrampt door een heilloze ontzetting. Een mond, die niet lachte. Een mond, die schreide.
Zie, dacht hij, dit is het toch, de laatste redding. En hij schreeuwde: ‘De laatste redding!’
Maar op het glas ging zijn gezicht onsterfelijk door met lachen. Het stond daar stil, onaantastbaar, buiten de tijd geworpen, en lachte groots en veroverend. - Nu zal het pijn doen, dacht hij. Pijn zal door mij heen komen. Maar het deed geen pijn. Hij voelde niets zodat het zich geruisloos voltrok, zonder angstgeschreeuw, zonder gerochel. En meteen keerde de stilte en de roerloosheid in de kamer weer. Achter de deur schreed de eeuwige voorbijganger met zijn satanisch sloffende voetstappen eindelijk vooruit en verdween, geen enkel geluid achterlatend. De gordijnen hingen stil, de stoelen stonden onbeweeglijk als bomen in een betoverd woud. En het witte, verheugde gezicht in de spiegel ging nog een kort ogenblik door met lachen, terwijl de ogen keurend de kamer rondspiedden voordat het tenslotte heimelijk verdween, weggespoeld door het ochtendlicht.
|
|