Roeping. Jaargang 34(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 289] [p. 289] [Nummer 5] Ben Wolken Gedichten De verteller Witte kamelen voer ik van Bagdad heer en van Navarra muildieren met roze neuzen adem blazend een drakenschip is onderweg van IJsland en van een roofslot op de Rijn komt ook een schip geladen bruine barken liggen bevracht ter rede van Ithaka en rinkelsleden ijlen door de steppe manslasten wiegen door de Soedan op zwarte ruggen en kruikenvol deint het u toe boven de hoofden van mijn statige slavinnen Wat heer wat ik u breng u zult het weten en het niet meer weten open de voordeur wijd prinses Sjeherazade en Margareta koningin en dan het oudje uit Westfalen de Florentijn met zijn rapier de Deen met zijn melankolie Haardvuur is licht genoeg mijn heer het glimt in kleine ruiten de houten bank is zacht genoeg mijn heer en houd uw geld maar weg ik breng zo veel dat het uw leven kosten zal [pagina 290] [p. 290] Lied zonder woorden voor Dick Steenkamp I Ga je mee over de kermis Izaak dat is toch fijn dat is een lekker soort azijn elk woord is goed om mee te beginnen want uit de schaduw schuivend zijn ze gelijk de woorden ongeacht de scheldsoldaten ga je mee Izaak doe niet flauw ieder woord kan de feestfluit zijn De molenpaarden dringen op de beelden van houten verdriet en geschilderde lol die zwenken onder de lampen door is dit het Izaak zeg ze gedag zeg ze tot straks we zouden het graag duidelijk zeggen de platte wensen en wat ons sinds eeuwen bezighoudt - hoeft niet men gelooft het niet op deze tedere weg met platte woorden maar op een tedere weg zullen er weinigen blijven staan om te horen tegen de kartonnen gevels staan de vrouwen met de bonte borsten de begeerde heeft een lok op het voorhoofd gedept in azijn zeg eens wat een woord hebben wij nodig een schrijfbaar woord want schriftelijk sticht men zijn koninkrijk [pagina 291] [p. 291] Zeg ze gedag zeg ze tot straks wat we zelf in onze waanzin tappen overschenken in wankele kannen uitschenken in lekke bekers hoe kan men daarover praten wat kan men daarover vragen zoekt gij nog een kermispop met rode kermislippen zet mij op uw knieën neer en knijp mijn kermisbillen als elk woord goed is waarom niet kermis kermis is niet zo gek wij zijn niet zeker van wat wij schrijven dat hoeft toch niet Ga je met je meid op een molenpaard met een dronken dolle bolle op een molenpaard wil je wel betalen zij betaalt je terug Izaak Izaak nooit genoeg wij zijn niet verantwoordelijk voor ons schrijven al hebben wij ons papier betaald en opeens loopt daar de maagd door het vuurwerk van muziek een maagd bij de mallemolen waarom niet als ik dat wil II Hoevelen zijn zo niet gestorven onder de avond tegen de nacht geleund weggezonken met blauwe herinneringen en zo schrijvende vindt men de rust meer dan men slapend vinden kan kwamen zij vonden zij avondrood [pagina 292] [p. 292] woorden die nog iets te zeggen hadden maagdelijk volslagen nieuw en nutteloos maagdelijk volstrekt onmondig Zie haak zie de maagd de zomernacht speelde zijn lauwe spel met de siddermond maar zij sliep het zaad wordt te slapen gelegd bij de dromende onder haar horizon speelt het volslagen uit de tijd volstrekt oorspronkelijk haar knieën schuilen bijeen haar borsten zijn betraand wat is zij wat zijn er de woorden voor ik zoek de kermis af Zij schildert korenaren op haar dagelijks brood op haar dagelijks steen op haar geween hij is zeker de mooiste danser van heel de kleine kermis de woorddanser Zij hangt haar rose lijf over de waslijn om zindelijk te bleken in een blauwe zon haar tepels tussen haar tenen haar tranen in de toppen van heur haar o Izaak kies haar niet jij koos verkeerd en daardoor goed o Izaak [pagina 293] [p. 293] en toch is dit lachen de eerste schending zij denkt dit is de lente maar de lente is voorbij het is te zien [pagina 294] [p. 294] Hoe lang Nooit blijft zo wat de blauwe vuren lijfloos boven het zomerhart zongen een liefde lang altijd vallen in vette rook takken en loof en bleke stronken een najaar lang nooit blijft het bederflijke geuren het wordt een bed van tastbaar ijs een winter lang pas de dooigeur ruisende over zwarte aarde fluistert duidelijk dood hoe lang [pagina 295] [p. 295] Cras amet Zij valt langzaam de lente in het is te zien aan oogleden die anders rijzen aan lenden en aan voeten die anders voortgaan haar mond heeft de bedeesdheid van weten en zij valt zij valt in het meer van de lente haar hoofd is alleen nog de geur van haar lichaam het wiegt zo verloren het knakt maar niet uit schaamte zij weet van de afspraak van lippen en leden hun nieuwe boog van haar huid en haar haren hun nieuwe schemer en de handen die dit alles bevend bewezen zij valt en zij fluistert duizelend schrei die rondom mij staat schrei ben ik volmaakt ik mis alles ik weet dat mijn volheid dient om mijn leegte te openbaren ik ben volmaakt ik ben de volmaakte schamelheid ik ben naakt ik ben de naakte dienstbaarheid en als zij gelach hoort in plaats van geschrei en de medeplichtige bomen ziet en het gras dat haar begeert houdt het vallen langzaam op zij drinkt haar vele verzuchtingen haar talmen haar slaap haar opstandigheid zij drinkt het sap van haar eenzame uren de melk van haar voorbije jaren zij drinkt haar zuiverheid en lachend vindt zij haar rondingen terug ver en langzaam zijn de getijden [pagina 296] [p. 296] Verhalen in een klein park Verhalen in een klein park o de oude woorden van toen en nu en ik dans met u en ik dans met u dappere vleiende altviool en de polka kwam en de wals verscheen dank u mevrouw en ik ga weer heen zware ogen en lichte voeten en de strikken de ruches de plooien daar zie ik mevrouw uw boezem in glooien boudoir met gestreept behang morgen in de avond komt mijn man weer thuis morgen in de avond is mijn bed weer kuis het oude woord smeult op de kandelaar Vorige Volgende