Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
KroniekPoetische ruimteleerDe Franse philosooph Gaston Bachelard, die speciale studies heeft gemaakt over de philosophie van de wetenschap en zich in het bijzonder bezig houdt met het probleem van de voorwaarden voor het ontstaan van een objectief wetenschappelijke geesteshouding met name in de natuurwetenschappen, heeft naast vele publicaties op dit terrein een vijftal mijmerboeken gepubliceerd over de vier klassieke elementen, zoals die leven in de verbeelding niet van de archaïsche mensheid, maar van de dichters en de voor-wetenschappelijke natuurvorsers. Wie met deze interressante boeken heeft kennis gemaakt, zal ongetwijfeld ook onmiddellijk geboeid worden door de titel van Bachelard's nieuwe mijmerboek La Poétique de l'Espace [2e ed. P.U.F. 1958]. Een heel boek van meer dan 200 pagina's over de ruimte, niet in de Kantiaanse zin, maar concreet een poëtisch! De inleiding is vol beloften, ofschoon zij er streng en moeilijk uitziet. De keurige indeling in paragraafjes suggereert een exactheid van methode, waarvan in het verdere verloop niet zo heel veel te bespeuren is. Al te gemakkelijk laat de auteur zich verleiden tot digressies, ontboezemingen en verhalen over zijn jeugd. Maar er ligt een grote intellectuele vreugde over dit alles. De ruimte is hier de vreugdevolle ruimte. Zo worden besproken: huis, kelder en zolder, kasten en laadjes, nest, schelpen en intieme hoekjes, de dialectiek van binnen en buiten, de phaenomenologie van het ronde. Deze opsomming doet reeds vermoeden welk een genot het is deze sympathieke en spirituele Fransman bij zijn mijmeringen te volgen. Men staat verbaasd over zijn formidabele belezenheid niet alleen in de geschiedenis van de wetenschap, het eigenlijke studieterrein van Bachelard, maar ook in de poëzie. De eerste doorkruist telkens de laatste en blijkt haar voortreffelijk aan te vullen. Maar hier komt ook een zwak punt in deze boeiende auteur naar voren. Hij beperkt zich niet consequent. Liever hadden wij gezien, dat hij zich niet beperkte. Er zou een tweede boek over een poëtische ruimte te schrijven zijn, waar Bachelard misschien geen vermoeden van heeft, nl. in religieuze zin. Ook hier zou een vreugdevolle ruimte ter sprake komen, een domein op de chaos veroverd, een ordening. Nergens krijgt de poëtische ruimte bij Bachelard een religieus perspectief. Op p. 171 zegt de auteur, dat het woud al een heilig woud is, voordat het door goden bewoond is. Dat is natuurlijk juist, maar ook voor iemand, die niet van goden houdt, allerminst een reden om niet verder op dat heilige in te gaan; integendeel. Ook Van der Leeuw noemt de goden laat- | |
[pagina 281]
| |
komers in de geschiedenis. Zij heiligen het woud niet, maar zijn de uitdrukking van de heiligheid van het woud. Men kan dus over een heilige ruimte spreken zonder goden te noemen of aan goden te denken. Dat is zelfs het gewone. Niet alleen doen de Grieken dat, maar ook een modern godsdiensthistoricus. Eliade behandelt in deze geest zeer indringend de heilige ruimte op een wijze, waarvan Bachelard nagelaten heeft iets te leren. Ook de prachtige en diepe beschouwingen van Heidegger en Bollnow over ruimte, bouwen en wonen, waarbij een phaenomenologie van de godsdienst rechtstreeks kan aansluiten, schijnt Bachelard niet te kennen. Sprekend over de schelp - een heel hoofdstuk lang - haalt hij allerlei literatuur aan, maar het mooie essai van Eliade over hetzelfde onderwerp, voorzien van een uitvoerige bibliographie, wordt niet vermeld. Hierdoor blijft het mijmeren van Bachelard, hoe boeiend en geraffineerd het ook moge zijn, beneden het niveau van het authentieke mythologische denken, dat trouwens ook niet voortdurend door ecxuses beschermd hoeft te worden. Het krijgt geen religieus, nauwelijks een cosmisch perspectief, blijft enigszins naïef, zoetsappig en te weinig demonisch. Dat de poëzie, die voor de auteur het uitgangspunt is, hierbij aan sprankracht verliest, is zonder meer duidelijk. Als de titel niettemin fascineert en nerveus maakt, dan moet men die nervositeit zien als een te laat komende drang om nog invloed uit te oefenen op de definitieve redactie van het boek. Alleen wie bedenkt, dat het de beste boeken zijn, waarmee men zich wil bemoeien, mag bovenstaande opmerking als uiting van die nervositeit interpreteren.
C.W.M. Verhoeven. | |
Een bevindelijk reisboek van Jacques den HaanWanneer Huet in 1860 Mijne Zondagen in het Vereenigde Koninkrijk, Gemeenzame brieven uit Engeland, Wales en Schotland bespreekt, gispt hij het in de schrijver dier brieven dat de lezer te herhaaldelijk wordt lastig gevallen met de prijzen in logementen en magazijnen, een hebbelijkheid van Kneppelhout die het tegenovergestelde geeft van letterkundig genot. Ook had deze auteur moeten bedenken dat uitdrukkingen als ‘een orgel van stavast’, als ‘koetsier van wat ben je me’, of als ‘dit bakbeest’, waarmee dan de statiekoets van Queen Victoria wordt bedoeld, bij een gedeelte van het lezerspubliek bij wie het gevoel voor het harmonieuse en gelijkmatige wellicht sterker ontwikkeld is dan bij de criticus zelf, gemakkelijk voor onvergeeflijk doorgaan. Het lijkt misschien te veel gevraagd om van Jacques den Haan te vergen dat | |
[pagina 282]
| |
hij zou zijn doorgedrongen tot het veertiende deel van de Litterarische Fantasiën en Kritieken. Wij kennen hem immers als de man op wie, ten gerieve van zijn al jaren in 't vooruitzicht gesteld essay over de invloed van de anglo-amerikaanse literatuur op de Nederlandse lezers, de loodzware verplichting drukt van het doorbladeren van wàt er maar aan pocketbooks op de markt verschijnt; wij weten ook dat een goed deel van zijn tijd in beslag wordt genomen door frenetieke pogingen om het vaderlandse publiek geil te maken naar een griezel als Henry Miller; wij weten, tenslotte, dat er zo iets in leven moet worden gehouden als Talking shop, een aan Den Haan toegewezen hoekje in Litterair Paspoort, in welk hoekje hij zich niet zo zeer bezig houdt met een boekje danwel met likkebaarden, gnuiven en gichelen over sex en aanverwante topics. ‘Door Talking shop’, zo is de heer A. Marja ooit doodernstig komen verzekeren, ‘werd Den Haan een bekende figuur in de wereld der Nederlandse letterlievenden’. Bij die zelfde gelegenheid ging hij zijn boekje volstrekt te buiten door Den Haan op te vijzelen tot ‘een unieke figuur in het Nederlandse letterkundige leven’, een ongehoorde lofspraakGa naar voetnoot*, die hoofdzakelijk stoelt op het feit dat onze Jacques eens als hulpje heeft mogen fungeren van professor Garmt Stuiveling, om met die albediller, onder het genot van een glas melk, mogen wij wel aannemen, principieel te bedisselen wie nu wel en wie nu niet hun portret mochten terugvinden in de uitgave Honderd schrijvers van deze tijd. Hoe jammer toch dat een man aan wie Marja, gulhartig als het een van de vrienden geldt, zoveel literaire smaak en ontwikkeling, eruditie, gaven en mogelijkheden toeschrijft, niet met Huet instee van met Stendhal in zijn bagage, naar Spanje is gereisd. In dat geval zou hij ons misschien niet gelijk nu, in zijn Bevindelijk ReisboekGa naar voetnoot** zowat om de andere pagina met prijzen, tarieven, toeslagen en procenten om de oren hebben geslagen, helemaal ook uit 't oog verliezend dat de koersschommelingen waaraan zelfs de peseta niet ontsnapt, het grootste deel van dit soort opgaven, waaruit wij hem leren kennen als een uitgekookte cententeller, binnen een jaar of twee zullen doemen tot onbetrouwbaarheid. Wat aangaat de door Huet half weifelend, half instemmend aanvaarde gemeenzaamheid van taal, tegenwoordig zijn wij wel iets toleranter geworden. Toch vragen wij ons af of wij ons nu daarom maar moeten laten welgevallen vermoeid te worden met een werkwoord als ‘dijtjevrijen’, met gezwijmel over een Peter Pancupje, met een door de aanblik van straatmadeliefjes ontlokte | |
[pagina 283]
| |
overweging ‘ze zullen wel veel nawerk met penicilline verschaffen’, met het biografisch gegeven dat Den Haan's vader vijf zonen bij Den Haan's moeder heeft ‘verwekt’ met gebabbel over ‘wijlen de Romeinen’, wijlen koning David’, een vorm van korstwijl die de laatste twintig jaar zelfs niet meer geduld wordt van noch in inslaat bij pupers en waaraan het onnozelste schoolblaadje zich niet meer bezondigt. Verwacht Jacques den Haan werkelijk van ons dat wij het uitkraaien van pret, wanneer ons oog schreeuwende geestigheden ontmoet als ‘het feest van de heilige huppelepup’, of over een sinaasappel die ‘het zitvlak van een in begin december in Nederland op de daken rijdende heilige in dorheid verre te overtreffen’ bleek? Zo ja, dan moet hij in zijn dromen wel de P.C. Hooft-prijs opeisen voor een, onder het hoofd. ‘De herdertjes lagen te wachten...’ in San Agustin geboekte notitie, van een vulgariteit waaraan zelfs zekere conferencier uit een pretprogramma van de A.V.R.O. niet tippen kan. Dat Kneppelhout somtijds te zeer liet blijken dat hij niet onvermogend en buitendien edelmoedig was, werd door Huet betreurd als een défaut waarmee de lezer nog wel vrede kan nemen. Maar wie, tenzij een huidarts van professie, zal er behagen in scheppen om keer op keer, het hele boek door, onderhouden te worden over de ups en downs van een steenpuist in een der oksels van de auteur: de steenpuist als literair motief! En dan dat gebabbel nog laten zetten uit de Bembo, het laten drukken door H. Veenman en zonen te Wageningen en Elias P. van Bommel te Amsterdam belasten met het bindwerk, kan het nog maller? Ja zeker, n.l. daar waar Den Haan ons poogt te imponeren met wat Marja zijn eruditie belieft te noemen. Erudiet blijkt dan te zijn: de aanhef van Ronsard's sonnet Pour Hélène in het Engels te citeren, van tijd tot tijd te vragen: ‘Hoe zegt Gomperts het ook weer?’, ‘Hoe zei Elsschot het ook weer ongeveer’, ‘Is het zo niet ongeveer?’, zich ‘brief encounterig’ voelen, Rachmaninoff neuriën en menen - wat natuurlijk altijd vrijblijvend is - dat het Dr. Johnson was die dit of dat gezegd zou hebben. Ach, Den Haan komt wel eens met iets aardigs voor de dag, bij voorbeeld waar hij belijdt dat hij soms zo sterk vertraagd zou willen leven als berken doen, die regen ontvangen zoals wij salaris, of waar hem de maandagochtend een geschikte ochtend lijkt om naar een park te gaan. ‘Het ligt dan gewoonlijk wat uit te blazen van de drukke zondag met de kindertjes’. Zo valt er nog wel 't een en ander tot een bescheiden ruikertje te plukken, maar dit blijft toch te weinig om er Helmut Salden bij te halen, laat staan om naast de gewone editie, 50 genummerde exemplaren op Pannekoek te drukken en die niet in de handel te brengen. Harry G.M. Prick | |
[pagina 284]
| |
Nieuw prozaDichters moeten dichterlijk zijnHet boekje heet Snippers van Leo VromanGa naar voetnoot*. En het is geschreven door Leo Vroman. Al in de titel wordt hier gewezen op een karakteristieke eigenaardigheid van deze auteur. Leo Vroman is namelijk niet alleen de auteur, maar ook de titel en derhalve ook de inhoud van het boek. Hij laat zijn schrijfsels niet los, alsof hij, nadat hij ze geschreven heeft, er geen deel meer aan heeft. Ze zijn hijzelf niet slechts in de wendingen van de stijl, maar ook in het onderwerp en ook in het voorwerp. Snippers van Leo Vroman zijn niet alleen iemands bijeen gegaarde kleinere schrijfstukken, maar zo intiem mogelijk diens mededelingen. Geen tweede schrijver in het Nederlands betrekt zijn bruto zelf zo sans gêne in het literaire werk. En dit zonder een zweem van exhibitionisme. De prozastukjes, aarzelend meest of ze essay dan wel verhaal zullen worden, handelen over ‘het schrijven’ en ‘ik’ [alsof ze daar niet allemaal over gaan] en ‘de wereld’, terwijl de vierde afsnede ‘een lang vaarwel’ heet.
Het proza van Vroman is typisch dichterproza, staat niet ver van zijn poëzie. Sommigen menen dat zijn poëzie niet ver van proza af staat. Misschien is dat dezelfde kwestie. Zeker is, dat een gedicht bij hem plots in proza kan vervolgen terwijl zijn prozaboek een staal van het omgekeerde biedt. Het onderscheidende, dat eenieder goed genoeg kent zolang bij niet verplicht wordt het nader te benoemen, merkt men wel op. Tegelijk merkt men gemakkelijk op, dat het één de neiging heeft het ander en het ander de neiging het ene te worden. En zoals zijn proza dicht bij zijn poëzie staat, zo staan in Vromans wereld de mensen dicht bij de dieren. Hij houdt ervan ze te benoemen met vogel- en insectnamen. En nog verder gaat zijn ontmensing, als hij over de mensen gaat spreken als waren ze natuurwetenschappelijke objecten. Hij spreekt over wortels, capillairen, zenuwvezeltjes, hersencentrum, alsof de mens eerst met de blik van de microscoop te ontmoeten zou zijn. Een gevoel van onechtheid bevangt u al lezende. Het is zo werkelijk en toch, het is de werkelijkheid niet. Dit is dan waarschijnlijk een aspect van wat men pleegt het surrealisme van Vroman te noemen. Iedereen echter weet dat het niet de taak van dichters is over de mensen natuurwetenschappelijk te schrijven. Wellicht heeft het zin in deze tijd van problemenliteratuur op te merken, dat het evenmin de opdracht van dichters kan zijn geesteswetenschappelijk, laat ons zeggen filosofisch over mensen te schrijven. Dichters moeten er dichterlijk over spreken, wat dat dan ook weze. Ik geloof dat Vromans natuurwetenschap maar schijn is - ik bedoel niet: wanneer hij als bioloog op het laboratorium zijn brood verdient, maar als hij | |
[pagina 285]
| |
dicht. Op dezelfde manier schijn als de wijsbegeerte van andere dichters schijn is. Eventueel zijn wijsgeren gerechtigd, na zich te hebben ingeleefd in de wereld van een dichter, uit diens woorden een zekere systematische wijsbegeerte te expliciteren, maar het is dienstig te onderstrepen, dat de wijsbegeerte van de dichter eerst aanvangt bij de explicitatie van de wijsgeer. Tevoren was het poëzie. Leo Vroman hanteert natuurwetenschappelijk aandoende methoden. Waarschijnlijk vindt geen bioloog wetenschappelijk biologische inspiratie bij deze schrijverijen, maar dat doet er ook niet toe. Zelfs als dat wel gebeurt is het gebiologiseer van de dichtende Vroman slechts schijn. Het is dichten. Bij Vroman doet het dienst in een creatief proces. En dit proces schijnt bij uitstek geschikt om de mens te doen schrikken van de mens. Want niets schijnt meer de opzet van Vroman, als uit te drukken hoe teder de mens in wezen is en hoe grof in bestaan. Een auto noemt hij een ‘straatmonster’, ‘dit vijftien honderd kilo dikke knorrende ding, dat zo maar midden op straat, bloot en blind wil rond rennen temidden der tedere, langzame mensen’. En deze verrukkelijke aanhef van het stukje waar ‘liefde’ boven staat, tekent, dunkt me, Vroman ten voeten uit [men moet dit stukje niet lezen, maar proeven]: ‘Als het vannacht opeens licht zou worden buiten en een ellendig luid gedreun zou de lucht verscheuren, en een geweldige in het wit gehulde paddestoel zou opstijgen aan de horizon - wat zou ik dan het eerste doen? Ik zou een arm om Tineke slaan, voor de veiligheid. Wiens veiligheid, dat weet ik zo gauw niet; ruw geschat voornamelijk de mijne. Alsof die zachte, tedere, ja zelfs lichtgeklede vijf-en-negentig pond mij volledig zou kunnen beschermen tegen zulk een onkruid dat zo heet en haastig opgroeit, tegen het mijlenhoge gewas waarvan de schaduw wolkenkrabbers kan doen koken en verdampen. Waarom? Waarom zo'n volledig vertrouwen in iets zo vergankelijks? Omdat ik zelf misschien nog vergankelijker ben? Wat is er voor bijzonders aan Tineke? Ieder mens heeft wel een sproetje: maar niemand heeft een sproetje als dat op Tineke's arm. Haar bril is iets te groot en zakt graag een beetje scheef. Daardoor komen haar wijze en langgewimperde bovenste oogleden net iets boven de bovenranden van haar bril uit. Zonder dit natuurverschijnsel kan ik niet meer leven. Het geluid van haar stem verbetert en verzacht alle andere geluid. Want aan het gekir en gekoer van de duiven op ons dak ontbreekt haar woordkeus; en aan de wijze woorden van Stevenson ontbreekt haar stem. De waarheid heeft meer waarde als zij hem verkondigt, het weer is mooier als zij ervan geniet. Kortom, ik ervaar maar één werkelijkheid: de werkelijkheid die ik liefheb. Ik neem aan, dat anderen hetzelfde voelen’. | |
[pagina 286]
| |
De laatste alinea is zin voor zin veelzeggend ten aanzien van Vromans werkelijkheidservaring. Hij wordt door de daagse werkelijkheid gekwetst, ze is niet goed, te luid. Pas in de liefde wordt ze zo goed en zo zacht als ze zijn moet. | |
De trieste ervaringDe overwegende rol van de sexualiteit in Wij heldenGa naar voetnoot* van Simon Vinkenoog kan ons niet misleiden omtrent de eigenlijke zin van het drama. De bode in de antieke tragedie mag nog zo'n lang verhaal voordragen, we weten dat hij niet de man is in wie het tragische zich afspeelt. De sexualiteit van Wij helden komt ons met klappen en zweepslagen tegemoet. Nauwelijks zijn een paar bladzijden gelezen, of we zitten al in de doodgemoedereerde bloedschande. Ze overkomt Viktor trouwens even snel en onverhoeds en zo dromenderwijs, als het verhaal de lezers overvalt. Er worden enige geheel verschillend gestemde paringen beschreven. Er komt een homo voor. Er is de leefwijze van de bandeloze en al zijn gebaren krijgen we te zien. Konden zulke dingen in Vinkenoogs eerste roman Zolang te water voor mijn gevoel niet boven het blagerige en literair moedwillige uitkomen, in Wij helden horen ze geheel tot het verhaal. De schrijver [of liever: het verhaal] geeft een ethische zin aan deze feiten en zijn zingeving is die van de redelijke, volwassen mens. Ook de vroomste ziel kan er geen aanstoot aan nemen. Genoemde ziel zou zich hoogstens afvragen, waarom zulke taferelen tot onderwerp van romanverbeelding genomen moeten worden. De ergernis moet immers vermeden. Zolang het merendeel van de mensheid volgens een meer geordende dagindeling het leven slijt, moet de kunst ons niet suggereren als was de wereld één geil Romeins keizerlijk badhuis. Het recht van de romanschrijver op werkelijkheid zowel als verbeelding - hoe vaak intussen werkelijker dan de koffie die we drinken of de pool die we hopen te winnen - is een van godsdienstige zijde vaak betwist recht. De godsdienst maakte van de kunstenaar liefst propagandist, maar vergt op zijn minst dat hij niet aanstotelijk is. Zou men de biechtvaders vragen hoeveel zonden gevolg van lektuur zijn, dan zou menige reeds langdurige praktijk zulk geval van verderf door lektuur nog nooit hebben meegemaakt. Nochtans insisteert men gaarne op dit gevaar. En wat tenslotte de suggestie aangaat, dat de wereld nog slechter zou zijn dan ze al is, het is alleszins sympathiek zich daartegen te verzetten. Blijft er voor de romancier nog over, de slechtheid de tonen precies zo slecht als ze is. Ook Augustinus heeft de poging daartoe ondernomen. Na hem ook veel andere heiligen, als zij, over hun leven sprekend, zich betichtten van | |
[pagina 287]
| |
zondige vergrijpen, die in ons oog hoogstens aarzelingen op de overigens goede weg zijn. Over kwaad is het blijkbaar niet eenvoudig oordelen. Wij voelen altijd de inclinatie de zelfbeschuldigingen der heiligen niet au sérieux te nemen. We vinden ze maken het te bont. De poging van de romanschrijver nu om op romanschrijversmanier het kwaad te doorschouwen lijkt in geen enkel opzicht minder gerechtigd dan die van Augustinus. Dat wij tegen beiden het bezwaar zien opgeworpen, ze overdrijven, ze maken meer zwart dan nodig is, verbindt die twee misschien evenzeer in wijsheid en ervaring als het ons, de bezwarenopperaars, verbindt in onbegrip. In Wij helden rukt het verhaal eerst in ijlmarsen door het verleden van twee mensen, Viktor en Suzanne. Viktor komt uit een rood partijmilieu, belandt bij de Duitsers aan het oost-front, vlucht wanneer het front ineenstort naar Frankrijk, als het leven in het na-oorlogse Parijs kwalijk vlot naar Zuid-Amerika, naar een oude tochtgenoot uit Rusland. Suzanna is gesproten uit zulk deftig, hypocriet Frans burgermilieu, waar het huwelijk geldt als een voor vrome vrouwen ondraaglijke, zij het sacramenteel gepermitteerde overweldiging. Ook Suzanna komt, na de dood van haar moeder en haar vader, de verlating door haar stiefmoeder, de vlucht uit het nonnenpensionaat in gezelschap van een winkelier, terecht in Zuid-Amerika. Hier ontmoeten Viktor en Suzan elkaar in een bordeel. Het verhaal moet in deze samenvatting wel ietwat hologig en melodramatisch lijken. Dat lijkt het trouwens in de zetting van Vinkenoog soms ook. Maar het overtuigt desondanks. Op een manier die kwalijk te wijzen is, maar waarvan belangrijk is dat daarin zich de ethische zingeving opdringt. Viktor en Suzan zijn slachtoffers van een levenswijze, die zich voordoet als vrij en zelfs vrolijk, maar in de grond zijn hopeloosheid niet lang kan bemantelen. Voor eenzaamheid, voor dat vreemde heimwee dat we religiositeit mogen noemen, voor elke zucht staat in Wij helden de sexualiteit als weerwoord klaar. Sexualiteit is het steeds te beproeven paardemiddel. Het faalt echter. Er blijft een leegte. Bonjour tristesse. De ethiek van Wij helden is gelegen in het voelbaar maken van die leegte der wanhoop. Dit heeft een eigenaardige betekenis. Als de professionele zielzorger de mens vermaant ‘het nietswaardige van ongeregelde genoegens’ te beseffen, kan hij niet spreken met die door wanhoop en vermoeidheid geaccentueerde overtuiging, waarmee de trieste ervaring ons toespreekt. Wij helden is trieste ervaring. | |
Wellust van het fabulerenDe karikaturale schrijfwijze die Harry Mulisch in zijn verhalenbundel De versierde mensGa naar voetnoot* hanteert beoogt niet iets dat gelijk te stellen is met de expressionis- | |
[pagina 288]
| |
tische vormoverdrijving. Harry Mulisch is op de vorm zelf verliefd. Hij is, in de gezondste betekenis van het woord, een estheet, dat wil zeggen iemand die wordt meegesleept door zijn eigen kunstbeoefening. Hij schrijft en wordt daardoor tot verder schrijven uitgenodigd. De zinnen verlekkeren hem op nieuwe zinnen. Hij is een kunstenaar, een kunstgrage, genietend van zijn kunnen met een genot dat alleen de ideale lezer zal meeproeven. Dat is de lezer die het werk meeschrijft. Die de zinnen uit het kunnen schrijven voelt voortgedreven worden. De expressionist heeft een boodschap, een visie, de getourmenteerde wil om verstaan te worden. Het is daarom dat hij de vormen vergroot. Van deze gedrevenheid is H. Marsman in Nederland het klassieke voorbeeld, hij die bij sterren sliep en ging zinken als het volk zijn lied niet drinken zou. Harry Mulisch lapt het publiek aan zijn laars, wel wetende dat het publiek geen zaliger genoegen kent als, gelapt onder de laars, elke gang van Mulisch, de wendingenrijke, te mogen volgen. Marsman zou nooit het badinerende flaptekstje hebben geschreven, waarop Mulisch recensies op zijn verhalen citeert en besluit: ‘Kijk, dat zou ik zelf niet beter kunnen formuleren. U hebt het begrepen: ik ben een groot schrijver, daar helpt geen moedertje lief aan’. De kwestie is, dat Mulisch dat zelf zo vindt. Hij vindt zich een groot schrijver. Dat bevindt hij elke keer als hij bezig is. Hij schrijft zich gelukkig. Dat is al geen geringe grootheid, het zal hem een zorg zijn hoe groot. Voor eigen gebruik is zijn eigen schrijverschap het grootste dat er is. ‘Hij had een gevoel of hij aan de rand stond van een reusachtig inzicht’, zegt Mulisch van iemand die bezig is te ontdekken, dat hij de overgrootvader van zijn eigen zoon is, de vader namelijk van zijn vader. Hier wordt duidelijk welke functie, buiten de bevrediging van de schrijflust [trouwens eerder oorsprong dan functie van het karikaturale], het karikaturele heeft. Het is een uiterste situatie. Het verhaal komt aan het uiterst voorstelbare en komt daarmee tegelijk de normale situatie op het spoor. Wat voor soort mensen wij vandaag zijn, een versierde mens, versierd met duizend-en-één ding van techniek, dat ontdekt de man die in een nucleaire torpedo gezeten op een doel afstevent, dat hij, ten koste mede van de eigen ondergang, te gronde zal richten. De techniek, die de mens een hulpmiddel schijnt, wordt zijn dodelijke valstrik. Boven de boodschap blijft bij Mulisch de fabuleerlust. Er is geen tweede Nederlandse auteur voor wie het schrijven zo'n wellust is. De lezer die het ontstaan der verhalen meemaakt, deelt in het genot. Lambert Tegenbosch |
|