Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
H. Croonen
| |
[pagina 270]
| |
de huiselijke poëzie in de trant van Beets. Sinds ongeveer 1896, het jaar van zijn priesterwijding, is echter daarnaast in zijn gedichten de invloed van de tachtigers onmiskenbaar. In dat jaar verscheen er van M.A.P.C. Poelhekke in het klerikale tijdschrift De Katholiek een opstel over Kloos, dat, zoals Rogier het uitdrukt, ‘ondanks een obligaat- polemische inslag een belijdenis tot de nieuwe schoonheidsleer behelsde’. In dat jaar verscheen ook de bundel Opgang van Eduard Brom, die twee jaar eerder in het zondagsblad van het Centrum de eerstegunstige woorden van een katholiek over de tachtigers had laten horen. Helemaal alleen stond Binnewiertz dus niet, toen hij in 1898 een bundeltje uitgaf, waarvan sommige verzen voor de gebruikelijke schoolse poëtiek weinig minder dan verdacht moesten schijnen. In De Katholiek werd hij door J.J.R. Postma zelfs aangespoord tot ‘een oordeelkundige studie en ontleding van de besten onder onze modernen, bv. van den te vroeg ontslapen Jacques Perk, Willem Kloos, Albert Verwey, vele verzen van Eduard Brom e.a.’ Zo'n aansporing was in dat tijdschrift alleen mogelijk door het gebrek aan bekrompenheid van de redactiesecretaris, mgr. A.C. van Cooth, die immers ook Poelhekke aan het woord had gelaten. De houding van deze Postma [is het een schuilnaam?] tegenover de ‘modernen’ is interessant: ‘Is dan deze nieuwste letterkunde uit den boze? Het zou veel waard zijn als een bevoegde hand de beantwoording dezer vraag in heel haar uitgestrektheid op zich nam.’ Hier werd gevraagd om een principiële uiteenzetting. De behoefte daaraan zal nog sterker gevoeld zijn na de lezing van de bekeerling Jan Kalf over Het Tekort der Katholieken in de Kunst in maart 1899. In datzelfde jaar nog begint Binnewiertz in De Katholiek met zijn uiteenzetting van de beginselen der tachtiger woordkunst. Dat iemand, die weliswaar een spontane en open aard had, een ‘lichtbewogen binnen-leven’ zegt Maria Viola, maar die tegelijk heel voorzichtig van karakter was, helemaal uit eigen beweging met deze gewaagde publicatie begon, is onwaarschijnlijk. Hij zal daartoe zijn uitgenodigd door iemand van de redactie van het tijdschrift, waarin hij al een gedicht gepubliceerd had. Uit zijn brieven aan Gisbert Brom blijkt, dat deze redacteur van het Centrum en oprichter, ook in dat jaar, van de Klarenbeekse Club, hem van tijd tot tijd aanspoorde. Zijn voorzichtigheid blijkt heel duidelijk uit het tweetal Letterkundige Schetsen die hij als M.E. schreef voor de Katholieke Gids van 1897 en '98. De eerste daarvan handelt over Hélène Swarth, en wie niet beter wist uit de verzen van enige jaren vroeger, maar die hij pas in 1898 publiceren durfde, zou denken, dat hij van de tachtigers niet veel moest hebben. ‘Ik heb een christelijke hekel aan de dichteresse Hélène Swarth’, schrijft hij over haar, die hij in 1911, tot verontwaardiging van L.J.M. Feber, ‘een hoog begenadigde Gods’ zal noemen, en hij vervolgt: ‘Zij is niets meer dan een woordkunstenaresse. | |
[pagina 271]
| |
Nu ja, volgens onze modernen is dat feitelijk de gansche kunst. Tegenwoordig mag men... de wereld op haar kop zetten: 't is allemaal groote kunst, als men slechts mooie woorden en zinnen zegt’. Maar het getij ging zich sneller en sneller wenden, en in 1899 ontpopt hij zich als een enthousiast, slechts in sommige opzichten gematigd voorstander van de nieuwe richting, die ondertussen al weer twintig jaar oud was. Zijn voorzichtigheid verlaat hem ook nu niet. Zo onderbreekt hij zijn reeks artikelen - ze verschenen onder eigen naam in De Katholiek, met lange tussenpozen soms, van 1899 tot 1901 - met een Intermezzo nav. de 5e uitgave van Schaepmans Verzamelde Dichtwerken, die hij tegen hun auteur in bescherming neemt door te ontkennen, dat Schaepman gelijk had met ze rethorisch te noemen. Ook laat hij aan zijn uiteenzetting een lange inleiding voorafgaan, waarin hij, met aanhaling van enige excentrieke staaltjes, de verwarrende indruk weergeeft, die de moderne poëzie ook op hem maakt. ‘Ach! zijn dat nu de meesters voor wie we verlaten moeten de lieve meesters onzer jeugd? Welnu: ik word er weê van als ik dit alles lees en hoor geprezen - hemelhoog!’ Maar, gaat hij dan verder, deze instelling kan verleiden tot onrechtvaardigheid. De ernstige zoeker zal inzien, dat zijn eigen opleiding in de oude school voor een gedeelte schuldig is aan zijn onwennigheid. En dan volgt het vermaan: ‘Hier raakt men een zeer teder punt aan, doch het mag hier bescheiden, maar toch krachtig worden uitgesproken: wij hebben ons veel te weinig met de letterkunde bemoeid en voor de moderne letterkunde meestal onze oren dicht gesloten. Het gevolg was, dat de jongeren gingen tot hen, die zonder God en zonder zedeleer de hoogste vragen van het mensenhart wilden ontwarren.’ Men ziet hier, dat deze levenslange bestrijder van alle strekkingskunst tenslotte gedreven werd door en apostolisch motief, maar zijn tegenstanders waren te heetgebakerd of te enghartig om dit te onderkennen. In de dan volgende opstellen gaat hij uiteenzetten, wat in de ‘moderne poëtiek’ waardeerbaar is en door de katholieke dichters dient geassimileerd te worden. Met betrekking tot het tachtiger subjectivisme wil hij ‘noch de richting die de hedendaagsche poëzie heeft genomen, noch den weg, waarop de Muze onzer vaderen is voortgegaan’. De dichter leeft niet enkel voor zchzelf, en zijn schildering van eigen zieletoestand moet algemeen-menselijke waarde hebben. Wat de retorika en de dichterlijke taal aangaat, staat hij helemaal op het standpunt van de tachtiger; alleen bestrijdt hij de mening, dat het christendom een oorzaak is van retoriek. Ook de katholieke dichter kan de nieuwe beginselen aanvaarden en ze beschouwen als een melodie, waaronder hij zijn eigen woorden moet zetten. Hij hoede zich daarbij echter voor alle strekking, want | |
[pagina 272]
| |
l'art pour l'art is een van de beginselen die Binnewiertz zonder reserve overneemt. Het eerste doel van de kunst is het schone. Een ander onmiddellijk doel mag de dichter zelfs niet hebben, want dan is hij met twee dingen tegelijk bezig, en zijn kracht is verdeeld. Rijm en maat zijn niet essentieel voor een gedicht, wel het ritme en de klank. Want een vers is ‘de aandoening, die het schone opwekt, in woorden vertolkt’, of nog liever in geluid, want ook gedachte is niet essentieel voor een vers, en ‘die vertolking kan niet anders geschieden dan door ritme en klank.’ Aan dit soort eenzijdigheden en onduidelijkheden hadden zijn tegenstanders houvast. Wat hij een jaar tevoren had geschreven over de waarde van een natuurlijke beeldspraak schijnt hij in het slotartikel weer helemaal vergeten te zijn. Pas in zijn opstel over Gezelle schreef hij samenvattend: ‘In beeld en geluid vertolkt de dichter zijn ziel’. Maar toen was men al op hem aangevlogen. In De Katholiek gebeurde dat eerst in 1902, waarbij de beschieting van zijn stellingen werd ingezet met geschut van zwaar kaliber: A.N. Mutsaers, pr., leraar aan het klein-seminari Beekvliet, schreef na de voltooiïng van Binnewiertz' opstellenreeks bijna 70 bladzijden onder de eufemistische titel Een woord over kunsttheorieën. Tevoren echter heeft de strijd al binnenkamers gewoed en in de kranten, bv. in het Centrum, waar Binnewiertz onder de schuilnaam Novellus vanaf november 1900 een vast rubriekje over schrijvers, boeken en tijdschriften verzorgde. Maar al in maart 1901 schreef hij aan Gisbert Brom, dat hij ermee op wilde houden, omdat hij zich dan zou moeten mengen in de strijd, die nu ook in het Centrum begonnen was. ‘En dat wil ik niet - daarvoor heb ik mijn rust en mijn ziel lief. Want als ik alles moet uitspreken over wat rechtstreeks en zijdelings tegen ons streven gelanceerd is, zou ik zeer onchristelijk worden.’ Van de strijd binnenskamers kan men zich een beeld vormen door het artikel van P.M. Bots, pr. in De Katholiek van 1901 over Onze Jongeren, dat als een verzoeningspoging bedoeld is, en zo naief geschreven, dat men in de bezwaren van de ouderen, die hij gedeeltelijk poogt te weerleggen, als het ware de oude pastoors hoort praten, b.v. als hij toegeeft, dat Albertine Smulders de schoonheid van Broere's dithyrambe nog niet gehaald heeft. Mutsaers gaat op dit artikel door. Vooral na de twee laatste artikels van Binnewiertz blijkt de kloof groter dan Bots het voorstelde. Volgens Binnewiertz moet onze poëtiek anders zijn dan die van Vondel, maar ‘de wetten, door de kunstleer vastgesteld, berusten... op de menselijke natuur zelve. Als deze zijn ze dus onveranderlijk’. Deze wetten gaat hij dan uiteenzetten. Het heeft geen zin, dit uitvoerig betoog zelfs maar beknopt samen te vatten. Alleen zij gewezen op enige fundamentele opvattingen, van waaruit zijn tegenstand tegen de ‘modernen’ duidelijk is. Hij begint nl. met dewelsprekendheid en de poëzie | |
[pagina 273]
| |
samen te vatten als litteraire kunst, waarvoor hij dan de regels opstelt, die daarna op de poëzie alleen worden toegepast. Vervolgens is de schoonheid voor hem niet de schittering der orde [splendor ordinis], maar de glans der volmaakthied [splendor perfectionis]. Vandaar zijn uitspraak: ‘Een verheven zaak heeft slechts weinig zinneprikkeling nodig om aesthetisch te werken’. Verder eist hij van de kunst positieve dienstbaarheid aan godsdienst en zedenwet. Zijn veroordeling van de tachtigers is daarmee duidelijk. Verschillende opmerkingen in dit opstel moeten Binnewiertz pijnlijk getroffen hebben. Bv. deze, dat de neiging om de kunst los te maken van godsdienst en zedelijkheid samenhangt met het pantheïsme. Het pantheïsme was in die dagen van modernisme een waar schrikbeeld. Mutsaers zei dit tegen de tachtigers, maar ‘l'art pour l'art’, dat wist elke lezer, was door Binnewiertz geaccepteerd. Al even pijnlijk is de opmerking, dat naar hij vreest door de nieuwe richting veelbelovende talenten voor de katholieke zaak zullen verloren gaan. Hij had hierbij wel mogen vermelden, dat de bedoeling van Binnewiertz juist omgekeerd was. Na wat wij boven uit zijn brief aan Brom geciteerd hebben is het niet verwonderlijk, dat het verweer van Binnewiertz beperkt bleef tot enkele voetnoten in zijn opstel over Gezelle, waaraan hij ondertussen begonnen was. Een van die voetnoten behelst de mededeling, dat hij de bezwaren van Mutsaers hoopt te weerleggen, na zijn opstel over Gezelle voltooid te hebben. Het is er niet van gekomen. Maar na dit opstel was het ook niet meer nodig. Vooreerst omdat de poëzie van Gezelle de beste weerlegging was van veel bezwaren van Mutsaers. Want al achtte hij Gazelle te hoog, om hem ‘aan zijn tegenstanders te toonen, hen uitdagend, het goed recht der modernen te durven ontkennen, daarvoor zou ik mij schamen’, toch is heel zijn opstel een indirecte weerlegging. Met nadruk wijst hij bij Gezelle aan én de katholiek houding in alles én de moderne kenmerken van diens poëzie. Bovendien waren anderen hem te hulp gesneld. Mgr. van Cooth deed dat kort na de voltooiïng van deze studie, maar voordien was er al kapelaan Th. Kwakman, die Eenige distinguo's omtrent verzenschoonheid schreef als antwoord op het artikel Over verzenschoonheid, waarin rector P. Zwart nog eens overzei, alleen nog wat breedvoeriger en onbeholpener, zij het minder onvriendelijk tegenover Binnewiertz, wat Mutsaers al had ingebracht tegen de vermelde ongelukkige formuleringen van Binnewiertz over de waarde van klank en gedachte in de poëzie. ‘De dagbladen excerpeerden deze massa en voegden daarbij minder subtiele beschouwingen van eigen makelij - men denke aan de luidruchtige expectoraties van R.K. Pr. in zeker provinciaal blad’Ga naar voetnoot*. R.K. Pr. was de schuil- | |
[pagina 274]
| |
naam van Ludovicus Hebrans, s.j., die waarschijnlijk evenmin als Binnewiertz helemaal uit eigen beweging begon te schrijven. Niet veel ouder dan deze - hij was geboren in 1863 - was hij na zijn priesterwijding als missionaris naar Java vertrokken, zodat het moderne moeilijker vat op hem kon krijgen. Wegens ziekte teruggekeerd, werd hij omstreeks 1900 leraar aan het Canisiuscollege in Latijn, Grieks en Hebreeuws, welke taak hem vermoedelijk even weinig tijd zal hebben gelaten voor de bestudering van de Nederlandse letterkunde als het parochiewerk aan Binnewiertz, temeer omdat hij in Nijmegen een geliefd predikant was. Bovendien kwam hij niet direct in een progressieve omgeving terechtGa naar voetnoot*. Daar waren paters als Sträter, Seeghers, Looyman, mannen van grote belezenheid, maar zeer conservatief ingesteld, die onder eigen naam schreven in Studien en onder schuilnaam in het Dompertje van den ouden Valentijn. Wat hij in deze kring te horen kreeg over het inmiddels opgerichte V.O.T., door hen wel ‘het vot’ genoemd, zal de vurigheid van deze oud-missionaris geprikkeld hebben. Zo verschenen van 16 april tot 4 juni 1902 in de GelderlanderGa naar voetnoot** wekelijks onder de titel Decadenten een tweetal felle bijdragen, die niet beter kunnen gekarakteriseerd worden dan de schrijver het zelf deed, al bedoelde hij het ironisch: ‘Daar zitten we nu met al onze studie en zijn niets dan botte dorpers.’ Het prototype van de ‘modernen’ is volgens hem Paul Verlaine, de dronkaard. Waar diens verstand tengevolge van het alcoholisme niet meer normaal functioneerde, kon hij nog slechts zintuigelijke gewaarwordingen verklanken. Hierin werd hij door anderen nagevolgd, die wel niet aan de drank verslaafd waren, maar wier zedelijk leven veel te wensen overliet. ‘De onzen [bedoeld zijn de Nederlanders] zijn al evenmin voorbeelden van streng zedelijken levenswandel.’ En elders: ‘Dat eeuwig geteem over: voelen, intens voelen, emoties, hevige passies en heel die snorderij werkt prikkelend op hartstochten, welke maar beter rustig gehouden worden. Meer kan en mag ik er niet van zeggen’. Dit laatste werd gezegd van sommige katholieken, die helaas met deze onzedelijke richting wilden meedoen. ‘Wij achten ons genoodzaakt de Katholieke Nederlandse modernen aan te vallen, de groep waarvan 't orgaan heet Van onzen tijd.’ Vooral ‘de eerw. heer Binnewiertz’ en ‘juffrouw Viola’ moeten het ontgelden. De eerste ‘schijnt een der corypheeën te willen wezen... loopt nogal weg met dit heerschap [Kloos]’. Tot de laatste richt hij de vraag | |
[pagina 275]
| |
van Napoleon tot Madame De Staël: ‘Madame, savez-vous coudre?’ Wat verder beweerd wordt is zakelijk hetzelfde als Mutsaers' artikel in De Katholiek: ‘De kust om de kunst’ komt voort uit het pantheïsme, het is een leuze die de modernen hanteren om beter hun goddeloze strekkingen te kunnen nastreven. Waarop natuurlijk volgt: ‘Wij strijden niet tegen des heren Binnewiertz' rechtgeloovigheid; wij willen hem niet aanwrijven de vlek van omwille der kunst een absurde en godslasterlijke theorie aan te nemen. De hemel beware ons!’ Maar ondertussen wist de eenvoudige lezer genoeg. De Heer Binnewiertz mag onschuldig gedwaald hebben, pantheïst is hij of dicht erbij. En zijn zedelijk leven loopt gevaar. Die conclusie werd inderdaad in de Gelderlander van 1903 getrokken door zekere Duplex, alweer anoniem: ‘Deze decadentie gold slechts hun letterkundigen arbeid, maar zal zij zich ook niet uitstrekken tot hun denkbeelden, handelingen en beginselen?’ Het grootste venijn van dit geschrijf zat wekelijks in de staart, nl. in de ondertekening R.K. Pr., waarmee een kerkelijke zending gesuggereerd werd, en waarom hij heftig werd aangevallen in de N. Rotterdamse Courant en door Gisbert Brom in het Centrum. De Maasbode viel hem natuurlijk bij. Niet allen zullen zo heftig geweest zijn als deze oud-missionaris, maar we leren hier toch de opvattingen en affecten van het conservatieve, voorlopig nog het grootste deel van de klerus kennenGa naar voetnoot*. Deze opvattingen moeten we natuurlijk plaatsen in het beeld van de tijd, waarin het lezen van andere dan stichtelijke lectuur in de katholieke gezinnen nauwelijks oorbaar werd geacht, en het zoenen in de Katholieke Illustratie tot taboe werd verklaard. Maar de klachten die Binnewiertz in deze jaren uit aan Gisbert Brom zijn begrijpelijk. Behalve van Gisbert Brom, met wie hij tot diens vertrek naar Rome in contact bleef, en van de Van Onzen Tijd-groep ondervond hij in deze moeilijke jaren ook de steun van Mgr. van Cooth, die hem het verweer tegen Mutsaers uit handen nam door zijn lezing voor de Violier over Verschil van strooming maar eenheid van richting in onze katholieke letteren in de Katholiek te plaatsen. Geen enkele theorie, aldus zijn uitgangspunt, dekt de werkelijkheid geheel. Daaruit volgt, tegen Mutsaers, dat alleen die kunstwetten onveranderlijk zijn, die inderdaad noodzakelijk verband houden met de onveranderlijke natuur van de mens. Ouderen en jongeren hebben het recht dit met betrekking tot elkaars theorieën te onderzoeken. Maar katholieken mogen elkaar geen pantheïsme | |
[pagina 276]
| |
verwijten. ‘Kapelaan Binnewiertz... heeft... alles, wat in de moderne poëtiek voor ons bruikbaar is trachten samen te vatten... Dat hij daarbij altoos het rechte getroffen heeft en voor dat rechte de juiste formulering, zou de begaafde schrijver zelf niet van mij aannemen, als ik het hem zeide’. Maar zijn studie was wel degelijk een poging tot schifting, wat door zijn tegenstanders nogal eens is voorbijgezien. Het laatste deel van dit rustige betoog is een grondige behandeling van het doel der kunst. Wat hij daarover zegt schijnt volkomen afdoende. Toch blijft men er nog lang over schrijven. Na 1907 werd de kwestie opnieuw aktueel nav. C.S. Adama van Scheltema's Grondslagen eener nieuwe Poëzie. Hierover werd in V.O.T. geschreven door Gerard Brom, die Binnewiertz buiten beschouwing liet, maar wel een door Van Cooth beroerd probleem aansneed, nl. dat van de waarde van welke theorie dan ook. Hoezeer ook dit probleem de gemoederen bezig hield, kan hieruit blijken, dat zelfs een vreedzaam iemand als Titus Brandsma meende stelling te moeten nemen, en in de Dietsche Warande van 1905 ging schrijven over De waarde ener schoonheidsheorie. Gerard Brom nu is in zijn artikel Maatschappelijke kunstleer van mening, dat kunsttheorieën geen andere waarde hebben dan louter beschrijvendeGa naar voetnoot*. In De Katholiek werd van Scheltema's boek besproken door B.H. Molkenboer, o.p., die eraan herinnerde, ‘dat sommigen van ons, ik wil niet zeggen uit vrees voor pruikerij, maar evenmin uit overmaat van wijsgerige verfijning, de domme phrase [l'art pour l'art] met gouden letters in hun vaandel hebben geborduurd’. Of de manier, waarop Molkenboer daarna de ‘machinerie scholastique’ van finis operis en operantis gaat hanteren, van overmaat van wijsgerige verfijning getuigt, valt sterk te betwijfelen. Overigens gaan de meeste van de vermelde artikelen mank aan een teveel van wijsbegeerte, inzover men te weinig acht sloeg op de letterkundige werkelijkheid. Om tot Binnewiertz terug te keren, nauwelijks was met 't artikel van Van Cooth de strijd geluwd, of de wolken van het integralisme kwamen opzetten. Na zijn opstel over Gezelle te hebben voltooid, waarin hij ‘het eerst een volledig beeld van Gezelle's wezen vormde’Ga naar voetnoot**, schreef hij in 1904 een levensbericht van de immer door hem bewonderde Schaepman voor de Mij der Ned. Letterkunde. Zijn studies over moderne poëtiek, Gezelle en Schaepman gaf hij in 1905 uit als Letterkundige opstellen I, met de bedoeling dus, er nog een tweede deel aan toe te voegen. Dit deel is nooit verschenen. Vanaf ongeveer 1906 bereikte het integralisme zijn hoogtepunt, om eerst te luwen in 1914, toen Binnewiertz niet meer tot schrijven in staat was. In 1906 ontsloeg zijn bisschop | |
[pagina 277]
| |
drie Warmondse hoogleraren, onder wie de hoofdredacteur van De Katholiek, M.J.A. Lans. Eveneens in 1906 komt de naam Binnewiertz niet meer voor in de ledenlijst van de door Thompson jr. zo vaak aangevallen Violier. na de vijfde jaargang zoekt men in V.O.T., inmiddels het orgaan van deze kunstkring geworden, tevergeefs naar een bijdrage van zijn hand, en al in diezelfde jaargang spreekt Maria Viola bij de beoordeling van zijn Letterkundige opstellen over zijn teleurstellende ervaring in eigen kring. Overigens had zijn medewerking aan dit tijdschrift zich beperkt tot enkele gedichten en boekbesprekingen. Hij zocht op de eerste plaats zijn confraters te winnen, en zond dus zijn belangrijkste bijdragen naar De Katholiek. Bovendien had Gisbert Brom de leden van de Klarenbeekse Club in een circulaire aangespoord, eerst en vooral De Katholiek te steunen. Daarom weigerde Binnewiertz het hem aangeboden redacteurschap van V.O.T. Evenmin van lange duur was zijn medewerking aan Dietsche Warande en Belfort. In de jaargangen 1900 tot 1902 verzorgde hij er met Jan Kalf een Noordnederlandse Kroniek. In 1904 echter schreef de eigenares, mej. M.E. Belpaire, een fel tegen zijn richting gekant artikel. ‘Dat eenige katholieken het als een eer voor hunnen godsdienst aanrekenen onder het modernen-leger ingelijfd te worden, kan ik niet als een fiere daad bestempelen... Vrienden uit den Vlaamschen grond, bewaart uwe jeugd en uwe frissche kracht... laat u niet verblinden door de jeugd-aanstellerij, door de schijnjeugd der z.g. modernen!’ Ondanks de drukke correspondentie die hierop volgde, vindt men nadien van Binnewiertz in de Dietsche Warande niets meer dan het gedicht en het artikel over Alberdingk Thijm, dat hij bijdroeg aan het herdenkingsnummer van 1906. Nog met een andere Zuidnederlander heeft hij gecorrespondeerd, nl. met Prosper van Langendonck. Dit contact werd echter verbroken nadat Binnewiertz in De Katholiek van 1901 zijn afkeuring had uitgesproken over de medewerking van Hugo Verriest aan Van Nu en StraksGa naar voetnoot* Deze twee feiten samen demonstreren heel duidelijk het hachelijke van Binnewiertz' positie. De integralistenrage, misschien ook zijn gezondheidstoestand, was oorzaak dat er na 1906 over 't algemeen weinig van zijn hand verscheen, ook niet in De Katholiek. Voelde hij misschien, dat zijn eigenlijke werk, de artistieke zelfstandigheid van de katholieke modernen helpen bevechten, gedaan was? Want de modernistenjagerij trof de leken minder, en in 1906 al schrijft Gerard Brom in het jaarboekje van Alberdingk Thijm: ‘Vijf jaar propaganda hebben geen verzoening, een volslagen overwinning gebracht’. Deze slechts | |
[pagina 278]
| |
twaalf jaar jongere reageert alweer tegen de richting die V.O.T. was ingeslagen: ‘In plaats van den N. Gids voor te gaan met Gods woord als licht, zijn ze den langen omweg achternagesukkeld’. Maar hij heeft waardering voor zoveel ‘toewijding bij die vuile wasch’ wat Maria Viola betreft, en voor het uithoudingsvermogen van Binnewiertz. Daarmee was het eerste woord van een katholieke jongere ten nadele van de Katholieke tachtigers gezegd. En als Binnewiertz, na in 1908 afkeurend over Kloos' vertalingswerk, en in 1909 weinig enthousiast geschreven te hebben over de bundel, waarin Eduard Brom ‘optrad als zegsman van een groep’Ga naar voetnoot*, in 1911 nog eens de pen opneemt, om zijn afkeer van de nieuwste Nederlandse lyriek te uiten, krijgt hij in zijn eigen V.O.T. van L.J.M. Feber bijna twintig bladzijden, van een formaat bijna zo groot als die van de K. Illustratie, vol heroïsche beschouwingen te verteren. Zakelijk had Feber gelijk. Binnewiertz kon zijn tijd niet meer volgen: de wending naar het wijsgerige ontging deze wijsgerig noch aangelegde noch geschoolde gevoelsmens. Maar het moet hem hard gevallen zijn, dat zelfs jongeren zich tegen hem gingen keren. Door overvloed van copy kon het artikel eerst laat in de twaalfde jaargang worden opgenomen, toen Binnewiertz ook al zijn benoeming tot bouwpastoor had te verwerken gekregen. Maar hiervan kon de ‘vanuit wingewesten’ schrijvende Feber moeilijk op de hoogte zijn. Ook nu bleef zijn verweer beperkt tot een voetnoot bij een boekbespeking, waarin hij voor de zg. mystiek van Van Deyssel en anderen verwijst naar artikelen van Van Eyck en Just Havelaar, waarmee ‘sommigen, speciaal de heer Feber’ hun voordeel kunnen doen. Zijn voorzichtige houding tegenover mystiek, die hieruit blijkt, komt nog sterker uit in wat hij in 1908 schreef naar aanleiding van De Navolging over ‘zelf werken zelf streven, zichzelf omhoog heffen’, welke zelfwerkzaamheid hij stelt tegenover de ‘zenuwslappe, naargeestige zelfbespiegelingen van velen, die, aangestreken met zoogenaamde mystiek, toch van echte mystiek niets blijken te weten’. Wat hij hier schrijft staat wel onder de druk der omstandigheden, maar gelegenheid om op dit gebied gezond-progressieve opvattingen op te doen heeft hij nauwelijks gehad. Conservatief is ook zijn houding tegenover het socialisme. ‘De terugkeer tot het maatschappelijk leven bracht noodzakelijk het tendentieus element weer opnieuw in de kunst’. ‘Jong genoeg om zich te vernieuwen’, zegt Feber, ‘wordt hij ouderwetsch... Zijn ontwikkeling is blijven stilstaan’. Maar het parochiewerk had hem niet meer dan een uur per dag de tijd gelaten voor letterkundige studie, wat ook de oppervlakkigheid van zijn meeste opstellen gedeeltelijk verklaart. Na zijn eerste standplaats te Egmonden was hij vanaf 1899 kapelaan in de St.-Agnesparochie te Den Haag totdat hij | |
[pagina 279]
| |
in 1912 benoemd werd tot pastoor van een nieuw op te richten parochie te Scheveningen. De rompslomp en de financiële zorgen die dit ambt en het bouwen van een nieuwe kerk met zich mee brachten waren te veel voor de toch al zwaar beproefde man. Het laatste wat van hem verscheen was de uitgave van een tweede bundel gedichten in 1912. Van het gebruik van zijn geestesvermogens beroofd stierf hij op 45-jarige leeftijd te Heerlen, 4 mei 1915.
Over Maria Viola schreef Gerard Brom in 1906: ‘Zij schoof het seminarie als artistieke rechtbank achterbaks’. We hoeven daar niet om te treuren. Toch heeft de klerus de seminaries en kloosterscholen tot de dag van vandaag een belangrijke voedingsbodem doen zijn voor het letterkundig leven onder de Nederlandse katholieken. Dat hij tot de verjonging van dit milieu bijdroeg, is daarom het blijvend belang; dat hij het met zo grote offers deed, de blijvende verdienste van de edele priester Binnewiertz. |
|