| |
| |
| |
Kroniek
De betekenis van de klassieke cultuur voor vandaag
Manet altà mente repostum iudicium Paridís spretaeque iniuria formae!
[Vergilius, Aen. I, v.v. 26-27]
Paris' oordeel, en 't ongelijck door 't versmaden van haer schoonheit geleden, staeken haer noch diep in den krop!
[J. v. Vondel Vert. Eneas].
| |
Manet altà mente repostum.
Of moeten wij op de achtergrond van deze schijnbaar blanke titel de zwarte ontstaansaanleiding vergeten, gelegen in het twee-voudige, maar meervoudigonjuiste wetsontwerp van Minister Cals d.d. 20 juli en 19 oktober 1957, dat, in eerste instantie strekkend tot wijziging van de Hoger Onderwijswet, voor de bezitters van het Gymnasium B-diploma naast de toegang tot examens in de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte bovendien de poorten opent tot examens in de faculteit der Theologie, en dat, in tweede instantie strekkend tot het verlenen van grotere vrijheid van inrichting van onderwijs, onder bepaalde voorwaarden [i.c. de kwalificatie 7 voor Grieks bij overgang van de 5de naar de 6de klas] aan de bèta-leerlingen in het laatste jaar en op het eind-examen de vrijheid geeft het Grieks te doen vervallen? Moeten wij, zonder blijvend protest, de aldus ontstane situatie gedogen van een dreigende wettelijke regeling, waarvan de innerlijke tegenstrijdigheid, wel verre van door de uiteenliggende ontstaansdata van het wetsontwerp gehalveerd of gemaskeerd te worden, alle wèl-denkende mensen moet verbijsteren? Of is soms een situatie aanvaardbaar, waarbij aan de leerlingen van Gymnasium-B naast een vermindering van gymnasiale sudieverplichtingen bovendien een verruiming van universitaire studiemogelijkheden in het vooruitzicht wordt gesteld?
Men denke zich even de o.a. door Dr. Modestus van Straaten O.E.S.A. in Bonaventura van 28 maart jl. geformuleerde consequenties in: hoe nog slechts de minderbegaafde leerlingen van Gymnisium-B in de zesde klas noodgedwongen Grieks zullen volgen en het peil der lessen omlaag halen; hoe deze minderbegaafde leerlingen, losgelaten op de beide genoemde faculteiten der Universiteit, aldaar ten aanzien van het Academisch peil hun destructieve aanwezigheid onverminderd zullen prolongeren en daar het concurrerend gezelschap kunverwachten van de z.g. betere groep, die, met op zijn lesrooster van 34 lesuren nog slechts 3 uur Latijn, in het laatste gymnasiale jaar nog slechts 3 uur per week herinnerd werd aan zijn vervreemding van de door de naam ‘Gymnasium’
| |
| |
toch minstens gesuggereerde opleiding; hoe tenslotte de figuur van het Gymnasium-alpha-diploma, verkwijnend bij de gemakkelijke overvloed van zijn parasiterende Bèta-broer, gedoemd zal zijn tot een langs de weg van inteelt doorgegeven bestaan binnen een zeer kleine groep vakspecialisten.
Deze consequenties van het wetsontwerp ook maar even bedenkend, weet men voorgoed, dat de zich in dit wetsontwerp aandienende democratisering van het voorbereidend Hoger Onderwijs ten koste zal gaan van ‘de doelstelling van deze [gymnasiale] tak van onderwijs, in het bijzonder voor zover dit voorbereidt op hoger onderwijs, ‘een aldus door de Minister in zijn Memorie van Toelichting geformuleerde doelstelling, welke ‘men niet uit het oog mag verliezen’. Deze achterafse toelichting - karig lichtpuntje in de nacht rond het wetsontwerp - wijze de Minister de enige weg uit de duisternis: de weg terug naar de annulering van de voorgestelde wijzigingen!
Want, ter nadere adstructie van de gememoreerde doelstelling: òfwel de Gymnasium B-opleiding bedoelt voor haar leerlingen - en dit is mijns inziens haar kern - naast het terrein der exacte wetenschappen, en, - krachtens haar naam evenzeer, - dat der geesteswetenschappen in beginsel te ontsluiten en toegankelijk te maken, zodat, op basis van deze algemeen-vormende vóóropleiding, ook de Klassieke Cultuur op Universiteit of Hoge School, niet via vertalingen of via andere bronnen uit tweede hand, maar rechtstreeks in haar oorspronkelijk wezen kan worden ontmoet als het historisch begin en perspectief der specialiserende studies; is echter deze doelstelling aldus juist toegelicht, dan is de nu nog geldende regeling, laat staan de voorgestelde wijziging, zeker ten aanzien van de Klassieke Talen nauwelijks toereikend. Ofwel de Gymnasium B-opleiding heeft deze doelstelling t.a.v. de Klassieke Talen niet; maar dan is het wetsontwerp slechts een halve maatregel tegen een sinds jaar en dag onder een valse naam bestaande opleiding; men deed dan beter, te gaan spreken van b.v. H.B.S.-c, en in die geest de halve maatregel te vervolledigen!
| |
‘Manet altà mente repostum!’
De toch al geringe lust, om, hangende boven Gymnasium B deze dreigende onweersbui, bij luit en rinkel te gaan zingen over het schone getij der Klassieke beschaving, moet ieder wel volledig vergaan, die in kranten en tijdschriften de critiekloze pogingen ziet ondernomen, om, het wetsontwerp van zijn toelichting berovend, in het aldus vergaarde duister aan het gymnasiaal onderwijs zijn doelstelling - en aan de Klassieke Cultuur zijn gelding voor onze tijd te ontroven. Weerzin, teleurstelling en toorn om zoveel wanbegrip moet zelfs hem bevangen, die in de goede bedoelingen dezer schrijvers zo lang mogelijk wil blijven geloven, op hun woord, ondanks hun woorden.
| |
| |
Aldus, ter illustratie, [ab uno disce omnes] ‘kan’ in de Maasbode van 13 mei jl. Drs. O. van Wanroy, O. Carm, ‘niet nalaten een pleidooi te houden, maar dan vóór de plannen van Minister Cals’; welnu, nadat hij enerzijds aan het adres der classici het wèl-genoemde compliment gemaakt heeft, dat zij ‘met verve en talent, ik zou bijna zeggen een betere zaak waardig, hun zaak verdedigen’, en anderzijds, niet minder gul, aan zichzelf, via een verwijzing naar eigen’ priesteropleiding en universitaire studie in romaanse taal en letterkunde’, de compententie heeft toegemeten om ‘enigszins te oordelen over het nut en de waarde vande Klassieken’, doopt hij het voorgenomen pleidooi in de verf van eigen interpretatietalent: ‘Mijn bedoeling is dus vooral, het bestaansrecht van het Grieks in ons onderwijs, hic et nunc, te betwisten;’ een bedoeling, die de ook reeds niet malse titel: ‘Schrap het Grieks op Gymnasium B!’ in opruimingsdrift overstijgt!!
Ziezo; onder dank voor de introductie: Vaarwel, minister Cals, vaarwel Gymnasium A, vaarwel Gymnasium B!!
Schrijver kent aan het Latijn een veel grotere rol toe voor onze Westerse beschaving dan aan het Grieks: ‘Het Latijn was en is de taal der kerk. Onze Westerse beschaving gaat in eerste instantie terug op Rome en heeft zijn neerslag gevonden in het Latijn. Het was de enige, officiële taal, ook voor de wetenschap. Alle oude studies, publicaties etc. zijn in het Latijn. Men kan daar toch niet blind voor zijn.’ Alsof er geen Griekse Kerkvaders hebben bestaan! Alsof niet in een ‘eigenlijker’ zin het Grieks de eerste instantie genoemd moet worden, waarop onze westerse beschaving teruggaat! alsof Augustinus en de Middeleeuwen niet tot in de vonk van hun ethos terugverwijzen naar Plato; alsof niet juist via de ‘doop van Aristoteles door St. Thomas’ de Christelijke cultuur voor gevaarlijke eenzijdigheid werd behoed!
Miskent men de Latijnse schrijvers zelf niet, wanneer men aan hun uitdrukkelijke verwijzing naar Griekse modellen zo maar voorbijgaat?
Het is op dit punt van de eenheid der Klassieke Cultuur, dat de ‘goede bedoelingen’ van de schrijver, met de klaarblijkelijkheid der objectieve verhoudingen in flagrante strijd, de aan Achilles in de mond gelegde woorden van Homerus in de herinnering wakker roepen: ‘want vijandig is mij als de poorten van Hades, degene, die iets anders verheimelijkt in zijn hart, iets anders zegt!’ [II. IX, 313-314].
Dat Pater van Wanroy overigens ook in de Romeinse cultuur slechts het Christelijk Latijn kan waarderen, blijkt zowel uit het feit, dat hij verder in één adem ‘de oude Griekse Schrijvers en de antieke wereldbeschouwing’ [waartoe toch ook de oude Romeinse Schrijvers actief hebben bijgedragen] critiseert en bij herhaling over ‘de Klassieke Auteurs’ zijn schouders ophaalt, alsook uit de afwezigheid van zelfs maar één specifiek-anti-Grieks of specifiek-pro-Romeins
| |
| |
element in zijn verdere bezwarende opmerkingen. Aldus wordt ons duidelijk, dat hij tenslotte alleen het Christelijk Latijn wil, daarbij het vóór-Christelijk Latijn op de koop toenemend, terwijl hij ons, bij de vraag naar het ‘waarom’ dezer selectie, voor het raadsel plaatst van de uitsluiting van het Christelijk Grieks, en - tenslotte - voor het raadsel van de door hem bij voorbaat antithetisch geinterpreteerde verhouding tussen natuur en bovennatuur!. In het tweede deel van zijn artikel schenkt schrijver zijn diffusieve aandacht aan vele, van heinde en ver bijeengeharkte bezwaren tegen ‘de grote opvoedkundige waarde’ van de op het Gymnasium gelezen Klassieke Auteurs; allereerst wijst hij op ‘het zwoegen der leerlingen voor hun eindexamen’ en op ‘het ontbreken van tijd en misschien ook talent bij de leraren’; waardoor men er, zo gezegd, niet toe komt, ‘in te gaan op alle mogelijke etische en humane problemen’; na de karakterloze opmerking: ‘Mocht dit wèl zo zijn, wat dan nòg’ zoekt hij vervolgens in de antieke wereldbeschouwing naar aangewezen middelen, om ‘onze jeugd van het nog christelijke westen levenshouding en levenswijsheid bij te brengen.’
Als dan Fénélon, ‘die toch dood is’, met de beste wil van de wereld ‘in Homerus’ niets van ‘die wonderbaarlijke eigenschappen van een politicus of een moralist of theoloog kon ontdekken’ [mogelijk omdat Homerus dichter was], laat schrijver deze middelen verder in het midden met de reeds eerder getypeerde en typerende opmerking: ‘Maar laat ik het weer mis hebben, dàn nog’. Ten einde raad, maar nog altijd zoekend naar ‘de grote opvoedkundige waarden der Klassieke Auteurs’, legt hij haastig zijn oor te luisteren ‘bij de grote schrijvers van onze Christelijke beschaving;’... ‘wellicht beter en effectiever bereikbaar’; voordat dezen echter ook maar kunnen zwijgen, lanceert Pater van Wanroy zijn onderhand komisch geworden sluitstuk: ‘Maar laat ik het ook hier weer mis hebben, dan nog’. Etc. etc. En zo blijft het probleem van de opvoedkundige waarde der Klassieke Auteurs liggen.
Als na het verrassende voorstel, ‘om, wanneer die onschatbare waarden dan alleen maar daar [bij de Klassieke Auteurs] gevonden kunnen worden, maar liever recht op het doel af te gaan,’ een lezer in zijn argeloosheid even zou denken, dat schrijver uiteindelijk dan toch tot de Klassieke teksten zèlf zal gaan, dan is de lezer deze keer mis; want dit voorstel betekent ten slotte, dat wij ‘deze auteurs in goede vertalingen gaan lezen [in gekuiste uitgaven!] en dan het belangrijke kiezen!!’
Met dit verbijsterend oordeel wordt afscheid genomen van de in vele jaren van gymnasiaal onderricht en universitaire studie geïntendeerde en geleidelijk gewonnen wetenschappelijke habitus, die tot een critisch-persoonlijke, zelfstandig- rechstreekse ontmoeting met litteraire en andere bronnen in staat stelt en verplicht. Dit afscheid betekent vlucht in de verblinding, en van de
| |
| |
verblinding, Atè - dochter van Zeus -, zegt Homerus, dat ‘zacht zweven haar voeten; want niet over de grond nadert zij, maar over de hoofden der mannen schrijdt zij voort, de mensen verwarrend’. [II. XIX, vv. 92-94].
In onze tijd verschijnt Atè als de waan der rusteloze vooruitgang, waarvan de begrenzing door de daemonie van een evenzeer beangstigende als energische dadendrang telkens wordt opgeschoven naar een telkens weer wijkende horizont. Zo ontrolt zich voor het oog van Pater van Wanroy en van zijn geestverwanten dit bleke décor van een eindeloze en vreugdeloze dadenwereld: ‘Wanneer we de helft of een derde van het nu bestede aantal uren eens gebruikten voor een introductie op de Klassieke cultuur en beschaving, wat zouden we dan niet kunnen doen!’ En onmiddellijk hierna, als om de tragiek dezer moderne mentaliteit te markeren, volgt de gratieloze bereidheid van de schrijver, om aan zijn hunkering naar schoonheid en harmonie, zoals die verstild nog ademen in de grootse klassieke scheppingen van epos, drama, redevoering, tempel en sculptuur, de basis ener esthetische vorming te onttrekken.
‘Er is voor deze luxe in ons onderwijs geen plaats meer; en zeker niet zoveel.’ Zou hij gelijk hebben met zijn visie op de achtergronden van het wetsontwerp: ‘Dit juist heeft de zaak, naast het docententekort, aan het rollen gebracht!’? Dit tweede deel van P. van Wanroy's betoog, waarin, onder de stuwing van de vooruitgangswaan, de adstructie van zijn vele bezwaren tegen de grote waarden der Klassieke cultuur nauwelijks meer plaats inneemt dan bij een loutere commemoratie dezer bezwaren het geval zou zijn geweest, heel dit tweede deel onthult een ontstellend gebrek aan bezinning, zodat de bijna critiekloze aanvaarding van de moderne techniek, zoals die in het laatste deel van zijn betoog een feit wordt, nauwelijks nog enige verwondering wekken kan.
Wij denken, met voorkeur, terug aan de wijze reserve van een Vergilius:
Exiguum colito. [Georg. II, vv. 412-413].
‘Prijs de onmetelijke landerijen, bebouw een klein stuk grond.’
Exiguum colito: als een beek, die de uitgestrekte akkers met zijn frisse lafenis begroet, maar in de stilte van zijn bedding de luide echo's van de wedergroet verzamelend loutert en vruchtbaar voortdraagt, zo is deze Vergiliaanse wijsheid, die, de luidruchtige veelheid in de kern van zijn wezen tot eenheid dwingend op een klein bestek de grote wereld tot schoonheid weet te ordenen!
Exiguum colito: twee woorden, maar door de magische macht van het dichterlijk genie aaneengesmeed tot gevitaliseerde wijsheid, en in hun geheimzinnig schone verbinding de herkomst en het waarmerk belichamend van alle waar- | |
| |
achtige cultuur naar kern en verschijning!! Exiguum colito: leidmotief van de gymnasiale opleiding, die, als zij deze opdracht in haar leerlingen realiseert, door haar reserve tegenover een al te luidruchtig op efficiëntie en specialisatie aandringende moderne maatschappij, het nut van haar schijnbare nutteloosheid bewijst; want door de voortdurende bezinning op de nuances van een woord, op de reikwijdte van een gedachte, op de samenhang van een betoog, en door een telkens hernieuwde belangstelling voor de verborgen schoonheid van de Griekse en Romeinse mythen, sagen en legenden, voor het achter de eerste anecdotische notities zich manifesterende verzet tegen de vergetelheid der waarachtig-gebeurd-zijnde dingen, als bij Herodotus, voor de wijdse beelding van het Homerische epos en voor de flonkering van het redenaarstalent bij een Demosthenes of Cicero, groeien allengs op de aldus bewerkte en ontgonnen kleine akker van de jonge menselijke geest de kostbare vruchten van gevoel voor de historiciteit en de continuiteit van menselijk denken en handelen, critische geest voor het betrekkelijke en absolute in menselijke meningen, begrip voor de mens zelf in zijn grootsheid en waan. Wij menen, dat een aldus zich presenterende critisch-open, menselijk-ideële levenshouding voor Kerk en Maatschappij nog steeds van eminente waarde is.
Laudato ingentia rura: en laat die, alle aanleiding van het wetsontwerp en alle perken der bezonnenheid overschrijdende, waaiervormig zich uitbreidende problematiek rond de zin der klassieke cultuur maar waaien! Welk zinnig mens immers verliest, bij een critische beschouwing van de moderne techniek en haar verbijsterende mogelijkheden, het middel-karakter en de ambivalente waarde ervan uit het oog en haar ontoereikendheid, om de laatste zinvraag naar het menselijk geluk en bestaan bevredigend te beantwoorden? Dit tenminste hebben de oude Grieken nooit uit het oog verloren! En op het in de publicaties via dit probleem uitgeschreeuwde verwijt: ‘Maar de Grieken kenden de techniek niet in haar revolutionair karakter van vandaag!!’ zou een tegenvraag: ‘Zijn de vissen minder waardevol, sinds zij de techniek van het droogzwemmen niet machtig blijken?’ eerst recht de ogen kunnen openen voor de wèl aanwezige waarden van de klassieke cultuur voor onze tijd, met name voor de jeugd. Met alle begrip voor de initiatieven, die vanuit de idee der democratisering aandringen op de stichting van nieuwe technische schooltypen voor landbouw, nijverheid, industrie en maatschappij, protesteren wij met klem tegen het feit, dat door vooral-ondeskundigen de eisen van de moderne Maatschappij’ op kosten gesteld worden van het enige instituut, dat, getuige van de oorsprong der Europese Cultuur, de continuïteit ervan heeft levend gehouden tot in onze dagen, en dat, in het licht hiervan, de waarden der moderne techniek in critische openheid leert aanvaarden en richten! En, Pater van Wanroy, ik wil, op Uw verlangen, en op dat van Uw geestverwanten, begrip
| |
| |
hebben voor de ‘moed, die er voor nodig is, in de onderhavige kwestie partij te kiezen;’ maar houdt dit nu per se in, dat gij U zò te kijk moet zetten?
Cave canem!
H.G.J. Lenferink
| |
Geschiedenis van de klassieke literatuur
Dr. J. van IJzeren, oud-rector van een Haags gymnasium, brengt zijn otium blijkbaar niet in ledigheid door; maar hij is, volgens zijn eigen woorden, teruggekeerd naar zijn vele oude vrienden, waarmee dan bedoeld worden de antieke auteurs, die op het gymnasium niet of nauwelijks gelezen worden. Vrucht van zijn studie is een tweedelige Geschiedenis van de Klassieke Literatuur, verschenen in de Prismareeks van het Spectrum.
Het woord ‘Klassiek’ is hier - waarschijnlijk om de titel zo kort mogelijk te houden - genomen in de zeer ruime zin van ‘Grieks en Romeins’ en sluit dus heel wat in, dat niet ‘klassiek’ is in de betekenis van ‘maatgevend’. De bedoeling van het boek is speciaal diegenen te bereiken, die niet of niet meer in staat zijn de producten van de antieke letterkunde in de oorspronkelijke taal te lezen. Dit zijn er ongetwijfeld velen; maar of het aantal van hen, dat zich tot de lectuur van vertalingen aangetrokken voelt, zeer groot is, is minder zeker. Hoe het ook zij, voor hen is dr. van IJzeren een bekwame en meedeelzame gids.
De schrijver deelt - misschien naar het voorbeeld van het onder redactie van prof. Wagenvoort verschenen eerste deel van de Algemene Literatuurgeschiedenis en andere recente werken - zijn stof in naar de verschillende literaire genres. Dit biedt ongetwijfeld het voordeel, dat men de geschiedenis van het genre als een eenheid kan overzien en dat het onmiskenbare verband tussen Griekse en Romeinse literatuur duidelijk gedemonstreerd wordt, een verband, dat eventueel, en vooral juist in dit boek, dat toch tot doel heeft de betekenis van de oude letteren voor onze tijd toegankelijk te maken, ook in latere, Franse, Duitse en vaderlandse ‘klassieken’ getoond had kunnen worden. Maar van de andere kant brengt zulk een indeling grote nadelen met zich. Zo wordt b.v. Ovidius behandeld in hetzelfde hoofdstuk als Homerus en, ofschoon niet zonder pardon, in het hokje van de epiek gestopt, terwijl belangrijke figuren als Vergilius, Horatius en Cicero, die toch eigenlijk een hoofdstuk apart vormen, over twee of drie capita verdeeld worden. Het wijsgerige werk van Xenophanes, Parmenides, Empedocles en Lucretius, welke laatste in twee bladzijden afgehandeld wordt, terwijl een figuur als Xenophon er negen opslokt, wordt, vanwege de min of meer toevallige omstandigheid, dat het in hexameters geschreven is, in het eerste deel onder het leerdicht besproken, terwijl in het tweede deel pas de wijsgeren, die het proza hanteerden, ter sprake komen. Wat is hier primair: de man, het
| |
| |
genre of de zaak? Iedere indeling impliceert een antwoord op deze vraag, maar wat men ook verkiest, er blijven bij elke consequente indeling moeilijk te classeren resten, recalcitrante figuren en vage genres, zodat verwijzingen noodzakelijk blijven. Soms blijkt de man sterker dan het genre en dan moet, dunkt mij, het principe van indeling een ogenblik wijken.
Ook over de volgorde en de indeling van de verschillende genres zou te twisten zijn. Zo is het b.v. geenszins duidelijk, waarom leerdicht en satire bij het herderslied behandeld moeten worden, tenzij men hier niet het genre, maar het metrum als uitgangspunt neemt; evenmin is het nodig dit soort van poëzie, dat pas vrij laat tot bloei komt, te plaatsen vóór de lyrische en de dramatische poëzie.
Is dus de compositie wat rommelig, de behandeling van de genres en de schrijvers is helder en zakelijk, de beoordeling is evenwichtig en genuanceerd. Gelukkig geeft de schrijver flink wat biographische bijzonderheden - het is altijd prettig die te lezen, ook al kent men ze van buiten - en weinig ontboezemingen over hoe mooi het allemaal is. Nieuwe gezichtspunten worden uiteraard niet onthuld; interessant evenwel is de uiteenzetting over de betekenis van de rhetorica in het begin van het tweede deel; en de behandeling van de brief als literair genre is zo instructief, dat men zich bijna met de indeling in genres weer verzoent.
De bijzondere verdienste van het werk is echter, en hiermee beantwoordt het aan zijn opzet, dat de auteur bij elke besproken figuur een overzicht geeft van de nederlandse vertalingen van zijn werk, voorzover die er zijn; en men staat verbaasd, dat er zoveel vertaald is, ook in onze schijnbaar zo on-klassieke tijd. Moge de kennismaking daarmee bij velen het heimwee wekken naar het origineel.
C.W.M. Verhoeven
| |
Griekse kunst
De afbeeldingen die het artikel De archaïsche glimlach van C.W.M. Verhoeven verluchten zijn, met toestemming van de uitgevers maatschappij W. de Haan N.V. te Zeist, ontleend aan Griekse Kunst, een voortreffelijk boek van dr. Reinhard Lullies met foto's van prof. dr. Max Hirmer; het werd vertaald door dr. Paul van Schilfgaarde. Lullies is vooral geboeid door het mensenbeeld in de Griekse plastiek. En zozeer is hij door de helderheid ervan geboeid, dat hij schrijven kan: ‘Men vindt er niets verborgens in. Zij zijn geen symbolen, maar de juiste uitdrukking van datgene, wat zij lichamelijk laten zien’. Als Hoofdconservator van de ‘Staatliche Antikensammlungen’ te München kan Lullies licht zo geheel vertrouwd zijn geraakt met zijn schatten, dat de directheid van hun spraak voor hem aanwezig is tot in het geheimzinnige eigenlijk
| |
| |
onzegbare dat ze hebben willen zeggen. Zijn vroegere generaties als Lullies door de helderheid geïnspireerd, vooral in de werken uit de archaïsche periode ontwaart onze generatie nog nauwelijks vermoede mysterieuze rijkdommen. Gelijk De archaïsche glimlach mede demonstreert. Lullies houdt de gebruikelijke periodisering in vijven aan: de geometrische tijd, de archaïsche, de klassieke, de Hellenistische en de Romeinse. Over de archaïsche tijd zegt hij: ‘Daarmee hebben reeds Herodotus en Thucydides in de 5de eeuw v. Chr. het “oude” bedoeld, datgene, wat vergeleken met hun eigen tijd lang geleden is. De archaïsche eeuwen van de Griekse Kunst zijn volgens het gewone spraakgebruik de 7de en 6de eeuw v. Chr.’ De foto's van Griekse Kunst zijn door Max Hirmer speciaal voor deze uitgave gemaakt in de grote Europese musea. Er zijn geen Romeinse kopieën opgenomen.
|
|