| |
| |
| |
Andre van Strijp
Genesis van het nieuwe bouwen
Premiere
De schroom van haar gebaar verbergt een tederheid
die uitstijgt boven zin en doel der dingen;
en hoger glanst het goud van onze ringen
waarin de woorden staan gegrift: ik ben bereid.
Hoe ver stijgt de verrukking en het stil verstaan
dat ik haar wachtend ben en zij mij teder beidt?
Het heimwee springt, verspringt van sprong tot sprong tot aan
de oevers van vervulling en verlatenheid.
Terwijl ik hunker, dieper hunker naar haar naakt
en onze maagdenstaat voor eeuwig gaat verjaren,
voel ik een eenzaamheid die minder eenzaam maakt.
En als het trotse voorhang van haar tempel splijt
en alles samentrekt tot geven en vergaren,
verwijlt het oudst verlangen in een kort respijt.
| |
| |
| |
Hoor hoe de winter zingt
Nadat de herfst met brandend-rode handen
de wilde bomen tot het merg verbrandde
en mij sloeg tot bloedens toe,
spreidde de winter een koel-nervig laken
en laat mij met een opgeheven hunker
de blinde toegeschreide ogen zalven.
Psalmen van tederheid zingen hoe
ik nu weer in mijzelf zal schouwen,
zij nu zichzelf zal openvouwen.
Zachte muziek komt in de tweesprong van
de lendenen een kleine kaars ontsteken
En het laken brandt zo koel
dat ik haar balsemende onschuld op mij voel
| |
| |
| |
Alexander Calder
met binnenwaartse huiver.
| |
| |
| |
Le Corbusier
Uitziend over verre heuvels,
in de koelte der portalen
van een droomhuis, vreemd maar eigen,
stond hij, recht en onbeweeglijk,
als een reeds verleden toekomst
in de hitte van de middag.
Niets verried de wankele hartslag
van wat komt maar nog niet waar is,
al wat reeds aan strijd geweest was
en aan chaos nog moest komen
scheen verleden en verwonnen
in de koel-beheerste spanning
van zijn innerlijk bewegen,
dat geen uurwerk was maar stroming,
autonoom en onvervreemdbaar
wellend uit een zeer sterk weten.
Een romeinse imperator. -
Toen, slechts kort, en niet eens zeker,
een rimpelwind - en zie, het wijkt reeds.
[Want zelfs zekerheid zoekt heimwee
en elk hart kent het labiele].
‘Waar zijn Uw vingers, laat mij tasten
naar Uw hand, de jong-ivoren;
berg mijn angsten in het etmaal
van Uw zee, die keert en weerkeert’.
En zij kwam en bracht haar antwoord.
Maar hij vroeg wat ze bedoelde
en liep door en keek niet eens meer
| |
| |
| |
Toeristisch Amsterdam
In Amsterdam loopt men zichzelve tegen;
men vindt in vicieuze cirkelingen
het oude centrum als een open wonde
binnen leproze kademuren liggen;
het licht streelt er zijn vliezen overheen.
Tussen twee onverhoedse huiveringen
ziet men het water in zijn slaap bewegen,
ziet men de meeuwen in hun zwaarte wegen
en mens en meeuw slaapzware weerschijn zijn.
Het enig heimwee, parelgrijs gesponnen,
is van zichzelf de weerloze cocon.
Kan de toerist buiten zichzelve zoeken
naar wat hij weet van oude paradijzen,
die hem in verticale spiegelingen
te binnen schieten tussen waterpuien
en antieke dakkroonlijsten? Nee -, het bloed
en 't oudst verlangen stromen te versneden;
er is nog plaats voor afgedaan verdriet.
Ziet, elke geveltop vat het uitzinnig samen.
- Het oudst verdriet is niet het licht
dat langs de watervliezen strijkt,
en niet het fotografisch grijs
dat elke gracht in elke bocht
melancholieker openkijkt,
noch ook de stomverstikte stem
der klokken in de urenval,
zelfs niet de torenvingergods
van Wester- en van Zuiderkerk;
- dit is het paradijs niet, noch
weet het een rechte weg erheen;
dat weet misschien alleen de vlucht
der meeuwen die hun evenwicht
ten koste van volstrekt gekrijs
haperend houden opgericht.
O Amsterdam, wij zijn weer wijs.
| |
| |
Zijn wij weer wijs? Staan niet de gevelhalzen
uitbundig opgekropt van het gedempt verdriet?
Vindt in de open armslag van het water
het heimwee niet een sterflijk-schone bedding?
Ziet, hoe het vochtig perspectief der bruggen
en de vergrijsde wiekslag van de meeuwen
en het beslagen licht der jaargetijden
de stad een parelmoeren spiegel lenen,
het hart nog een àl te gerede schuilplaats
en elke reis een schreiend oponthoud.
De eeuwige toerist zoekt helderheden
zoekt de gebroken kristallen tederheden,
zoekt de blauw-stalen strakke weerbaarheden,
die aan een stad en aan het oudst verlangen
een open traanloos oog verlenen kunnen.
O Amsterdam, sterfelijk-schone tuin,
die van het paradijs de parelmoeren schaal schijnt,
maar van het grijs verdriet de parelgrijze stem zijt:
In blauwe slanke weerstandsloze treinen
reizen Uw dagtoeristen luidkeels verder
naar het blauw-stalen licht der citée radieuse.
| |
| |
| |
Genesis van het nieuwe bouwen
Wij zijn Uw beeltenis, Heer, het ademend ontwerp
dat in de schaduw van Uw handen sliep,
glimlachend-helder, en naar Uw moduul
glanzend gevormd werd toen Uw woord het riep.
Wij zijn het, Heer, maar nu Gij ons beziet
zijn wij verweerd, vervormd en moe; sindsdien
is waar Uw adem ging ons oog beslagen -
maar waar uw vingers dwalen zullen wij weer zien.
Vermorzel ons, Heer, vorm ons om, wij zijn
van al Uw helderheid tot brekens toe verstoken;
onder Uw ongebrokenheid beangst gedoken
zijn wij Uw schaduw maar - en dat doet pijn.
Maak ons Uw nieuw ontwerp, vermorzeld als kristal.
Wij willen helder zijn, en blinkend, en gebroken.
|
|