| |
| |
| |
Guillaume van der Graft
Gedicht en lied voor de 15e zondag na Pinksteren
[Lucas 7 vs 11-16]
provinciestad van de geest des levens
heel vroeg in de morgen, alle poorten
zijn nog gesloten, de dag is dicht.
Maar het marktplein is wakker als een wang
waar de eerste vogels van de zon op trippelen,
de lippen bewegen als drempels in de tempel
wanneer zij schokt van de heerlijkheid Gods.
En zijn invallende woorden waar geen huis van gedroomd heeft,
geen hoorn voor gestoken is, geen hond blaft.
Zonder lachen of wenen verscheen hij
terwijl de deuren gesloten waren,
een vreemdeling in haar straten.
Maria, een vrouw als Naïm,
wit op de heuvel in de zon.
Het treuzelt alom van stilte,
de verwachting ligt dood op de velden, er is
iets meedogenloos' onderweg, een zoon
wordt gebeurd op een baar, wordt geboren
de stad uit, gestrekt als een avondschaduw.
De verwanten bepalen zich tot het ontbreken
van de geringste verwondering,
de stoet zet zich mondeling af van de lippen,
de mond van de stad beeft niet, er komen
vaste woorden in het zwart gekleed te voorschijn
en zij dragen een naam ten grave uit Naïm.
Hij zal nu verpulveren in de stilte,
al het zilverpapier van de dood zonder teken,
er staat niets geschreven.
Er staat geschreven dat het Woord kwam,
dat het woord vlees werd, eerst schaduw,
| |
| |
toen dierenriem en tenslotte
vlees metterdaad, totterdood, tot het bittere
begin en het zoete einde.
Wij moeten heinde en ver popelen,
als veulens die lopen te springen, als zingende
kelen van gele kanaries, wij moeten
de moeder van Jezus worden, Maria
die hier verdeeld is over de heuvels,
zij is Nazareth maar zij is ook Naïm,
een zwaard opent de mond van haar poorten,
zij is zwaar van verdriet als een wolk aan de zolder,
zij breekt in de regen van het verlies,
er is iets meedogenloos' onderweg, een zoon
is gebeurd, is gebaard en geboren,
de stad uit, gestrekt als een loden regen.
De levende Zoon kwam de dode tegen.
Want het land ligt droog om de stad
en de regen bevrucht het land,
het woord Gods loopt uit de mond
de moeder gaat uit van de moeder,
God moet worden grootgemaakt
Maar de liederen beven al
als tranen achter de ogen,
wij worden ieder van ons een dag vol met liederen,
met een haan van vuur op het dak
die vlagt als de Zoon thuiskomt.
| |
| |
De stad waar ik ben geboren
de dood is mij beschoren,
de Zoon maakt de zoon tot zoon,
de stad wordt een moeder van velen,
God zit er op zijn troon.
aan het onbarmhartige licht,
een doodgeboren vrucht...
De Zon gaat op in de avond,
de Zoon maakt de zoon tot zoon,
de Stad onze moeder ziet dagen
het eeuwige licht van de troon.
O Heer, Uw hand geheven! -
de stoet van de dood houdt stil,
De Man van de toekomst zal heersen,
de Zoon maakt de zoon tot zoon,
de laatsten worden de eersten,
wij zullen staan om de troon.
De moeder die ons ontvangen
en die ons gedragen heeft,
zal koesteren in haar gezangen
de Zoon die eeuwig leeft.
| |
| |
De lijdende zal ons helen,
de Zoon maakt de zoon tot zoon,
de stad wordt een moeder van velen,
God zit er op zijn troon.
Bij dit lied bestaat een muziek, door Frits Mehrtens gemaakt voor kantorij en gemeente met een Coloratuur in de laatste strofe.
|
|