| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Spelen met Ovidius
Doorbladeren van A.J. Geerebaert's vertalingenlijst overtuigt, hoe gretig in de 17e eeuw naar de werken van Ovidius verlangd werd door een publiek, dat geen latijn las. Nadere beschouwing van de boeken en hun afval-producten leidt al gauw tot de gevolgtrekking, dat Ovidius' populariteit afhankelijk bleef van factoren, die geschiedschrijvers slechts voor een deel kunnen waarnemen.
Er bestaan getuigenissen genoeg uit onze tijd, of althans uit de eerste helft van de 20e eeuw, waarmee kan worden aangetoond, dat ongeveer iedere Nederlander de inhoud kende van Cervantes' Don Quichotte, Swift's Gullivers Reizen of Defoe's Robinson Crusoë. Wij weten, hoe die kennis er uitzag. Ze kon voortkomstig zijn uit gedegen lectuur van deze werken in de grondtekst of in nederlandse vertalingen uit de 19de eeuw, maar ze was dit zelden. Vaak kwam ze voort uit derivaten van de beroemde boeken, zoals samenvattingen voor kinderen, prenten met bijschriften of genoeglijke tekst-verminkingen in volksbibliotheken. Deze kennis behoefde niet grondig te zijn om tekenaars van politieke spotprenten er geestig bij te laten aansluiten, zodat we Abraham Kuyper door honderden dwergjes vastgeprikt zagen aan de grond, of Frederik van Eeden op een rossinant met vaart inrijden tegen windmolens. Wie hiernaar keek wist, wat de voorstelling betekende en waarop ze zinspeelde.
Deze vorm van algemene bekendheid laat bijkans geen onderzoek naar haar bronnen meer toe. Dit kunnen evengoed toverlantaarn-plaatjes thuis zijn geweest als leeslesjes in vergeten schoolboeken. Er gaat een gemakkelijke besmetting van uit. De man met de puntige berenmuts op het hoofd, het geweer in de hand en de papagaai op de schouder suggereerde het onbewoond eiland en hiermee konden allerhande dingen in verbinding worden gebracht, die er aanvankelijk niets mee te maken hadden, zoals reclame voor tabak of weerzin tegen een ministeriële beschikking.
Eenzelfde taak vervulden Ovidiaanse motieven en figuren twee eeuwen lang voor ons volk zonder dat het bewijs kan worden geleverd van iedereens gedegen kennismaking met de teksten. Wel is na te gaan, hoe zulke motieven en figuren op de volksverbeelding inwerkten. Omdat de publiciteit beperkter omvang had dan tegenwoordig, kunnen wij ook iets nader komen tot de aard van de verspreidings-middelen. Spoedig overspoelt dan een overvloed alle groepering, zodat we de stof volgens de Ovidiaanse bronnen moeten indelen en hierbij de tijdsorde loslaten. Toch kan het niet anders, of tussen 1550 en 1750 zal zich ontwikkeling vertonen in het vaderlandse spel met Ovidiaanse
| |
| |
gegevens. Wellicht worden ontwikkelingslijnen zichtbaar aan het eind van een methodisch onderzoek. Hier geef ik daar wat proeven van.
| |
I
Hoewel de gebundelde liefdesgedichten uit Ovidius' Amores, dit was zijn oudste werk, voor geleerden algemeen bereikbaar waren en door neo-latijnse dichters volop werden nagevolgd, verbood de ver gaande vrijmoedigheid van hun taal, dat ze ooit in nederlandse vertolking tot volksbezit zouden worden, maar veel bezinksel uit hun samenstelling doortrok de internationale liefdespoëzie vanouds. Alleen reeds de toespraak tot de dageraad, Amores I,13, kreeg zo rijk genuanceerde navolging, dat er een boek te schrijven zou zijn over dageraadsliederen, waarin telkens wendingen of beelden aan Ovidius herinneren. Toch geeft Pater Geerebaert uit heel de 16de en 17de eeuw geen enkele vertaling van dit beroemde gezang op. Dr. Joh. Arens ontdekte er onlangs een, zonder bronvermelding opgenomen in de Dichtkunst van verscheide stoffen van Mr. Johan Beets, uitgegeven door diens schoonzoon te Hoorn in 1668, vermoedelijk kort na de dood van de dichter. Wij zijn dan over de helft van de eeuw. Het valt op, dat vrijwel alle nederlandse vertalingen van losse gedichten uit de Amores gepubliceerd werden na 1660. De mensen, die dit deden, horen in zeker opzicht bij elkander, ook wanneer ze elkaar persoonlijk niet hebben gekend of beïnvloed. Het is, geloof ik, niet ongeoorloofd, die samenhorigheid hierin te zoeken, dat zij meest behoorden tot een goed gecultiveerde -, doch slecht tot haar recht gekomen generatie, echt ‘une génération sacrifiée’ uit de 17de eeuw.
Wie het handboek van Gerard Knuvelder raadpleegt in de eerste druk, ziet daar, dat de schrijver het derde geslacht van dichters uit de 17de eeuw geboren laat worden tussen circa 1620 en 1630, terwijl hij het geboortejaar van het vierde geslacht plaatst tussen ongeveer 1640 en 1650. Vermoedelijk onbewust werd hier het decennium overgeslagen, waarin de oorlogvoering tegen de kardinaal-infant zich grotendeels buiten onze tegenwoordige landsgrenzen afspeelde en waarin het laaste stuk van onze tachtigjarige oorlog zich met de dertigjarige oorlog in Duitsland versmolt. Het welvarend Holland kreeg vrede in zicht. Zijn grootste kunstenaars vervaardigden omstreeks die tijd hun meesterwerken. De petits maîtres bleven voor historische waarneming wat achteraf. Wie toen geboren werden, ontwikkelden zich in een gevestigde samenleving. Zij maakte geen opkomst meer mee.
Veel vertegenwoordigers van deze opgeofferde generatie stierven jong. Willem van Focquenbrock, die in 1675 stierf, is niet ouder geworden dan 40 of 45 jaar, Catharina Questiers stierf, toen zij 33 was, Johan Blasius werd niet ouder dan 35, François Marcellus is maar 22 geworden, Heiman Dullaert 48, Antonides 37 en Dirk Buisero ook maar 37.
| |
| |
Door zijn berijmde autobiografie is Coenraat Droste, die geboren werd in augustus 1640 en die ongeveer 90 jaar oud heeft mogen worden, een getuige van deze doorgaans minder levenskrachtige jeugd. Toen Robert Fruin in 1879 voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde het rijmwerk van Droste herdrukt had, schreef hij op 15 juni aan de utrechtse hoogleraar in het staatsen volkenrecht G.W. Vreede: ‘Al zijn zijn verzen ook niet de beste, hij keuvelt toch zo vertrouwelijk, dat ik hem met genoegen van zijn herinneringen hoor opdreunen. Ik heb dan ook waarlijk in het bezorgen der uitgaaf en in het schrijven van de aanteekeningen schik gehad. Hadden wij maar wat meer dergelijke gedenkschriften, onze geschiedenis zou er levendiger en aanschouwelijker door worden’.
Droste, die vaandrig was geweest tussen zijn opleiding aan de latijnse school te 's-Hertogenbosch en zijn studie te Leiden, geeft ons geen hoog idee van de erudiete genoegens van zijn leeftijdgenoten omtrent hun twintigste jaar. Ze zijn wat overbelast met geest en galanterie. Hun rijmsels blijven lieflijke bijkomstigheden in een leven, dat zich bij de meesten spoedig richten zal op een andere dan de letterkundige loopbaan. Voor deze jongeren was de lectuur van Ovidius' liefdesgedichten een schalkse verpozing tijdens hun studie aan de universiteit. Zo vertaalde Cornelis Gravestein als Leids student Amores III,11: Multa diuque tuli, het gezang, waaraan Eduard Douwes Dekker later zijn nom de plume heeft ontleend. Het behandelt de breuk met de liefde en de twijfel van de dichter aan zichzelf: een echt studentikoos motief voor iemand, die tevoren Kusjes van Janus Secundus vertaald had en die zich, afgestudeerd, tot het schrijven van stichtelijke werken zou gaan zetten. Tobias van Domselaar drukte in 1660 de jeugd-erotiek van Cornelis Gravestein af in het eerste deel van de Hollandsche Parnas.
Johan Blasius, een medestudent van Coenraat Droste te Leiden en door Droste in een huldedicht geprezen als een minnezanger, die Ovidius voorbijstreeft, vertaalde Amores II,4 en II,15. Het eerste is een bekentenis van smaak-verscheidenheid in de omgang met jongedames; het andere een toespraak tot de ring, die als geschenk aan de geliefde wordt gegeven. Blasius was 22 jaar oud, toen hij ze publiceerde. Tien jaar later droeg hij aan een oud medestudent van Leiden, Mr. Jacob Hinloopen, zijn blijspel De Malle Wedding op, vervaardigd naar een franse bewerking van een stuk van Lope de Vega. Als een leuke herinnering aan hun studententijd, voegde hij er vertalingen achter van Amores II,3 en III,4, waarschuwingen tegen het al te strenge bewaken van vrouwen. In hetzelfde jaar 1671 gaf Vondel zijn Herscheppinge uit, doch de in handschrift hierbij behorende vertaling van Amores I,15, dat is de dichtercataloog, ontbreekt in het voorwerk bij deze eerste druk.
Een raadselachtige figuur in het gezelschap van Amores-overzetters bleef
| |
| |
tot heden H.S.v.S., wiens Mengeldichten in 1683 te Leeuwarden verzameld uitgegeven werden door iemand, die zich M.T.I.A. noemt. Ze verschenen bij Hero Nauta, boekverkoper in de Peperstraat bij de Markt, in de Gekroonde Waarheid. Geerebaert noteert een exemplaar in de U.B. te Gent. Er is er ook een in de stedelijke bibliotheek van Leeuwarden. W. Eekhoff, archivaris van Leeuwarden, beschreef deze bibliotheek in 1870 en zegt over H.S.v.S.: ‘De schrijver schijnt een geleerde en aan aanzienlijke familiën verwant te zijn’.
Verder werd bij mijn weten voor deze dichter nooit aandacht gevraagd. Zijn samenhorigheid met het opgeofferde geslacht van studentikoze dichters uit de zestiger jaren maakte mij nieuwsgierig naar deze figuur, die evenals Johannes Blasius Amores II,4, vertaald heeft om te laten horen, dat hij niet eenkennig was met meisjes, doch die bovendien de vertaling van een der meest gewaagde liefdeszangen van Ovidius op zijn onbekende naam heeft staan, te weten III,7, dat door Mathurin Regnier in het frans is bewerkt onder de titel Impuissance. Was H.S.v.S. de verlopen afstammeling van een beroemd geslacht? Zo erg is het met hem wel niet geweest, ofschoon de weinig krachten, die hij toont, een rijkbegaafde familie naar haar uitputting voerden.
Hobbo Schotanus van Sterringa werd in 1647 te Franeker geboren als jongste zoon uit het huwelijk van professor Christianus Bernardus Schotanus van Sterringa, de friese kerkhistoricus, en diens eerste huisvrouw Aaltje Culenborg. Hij had als volwassene twee broers, waarvan de oudste, Bernardus Schotanus van Sterringa, geboren in 1640, de ontwerper werd van de Friesche Atlas, terwijl de tweede, Johannes, geboren in 1642, voordat hij in 1698 te Franeker professor werd, Descartes verdedigen zou tegen Pierre-Daniel Huet en de Méditations méthaphysiques omzetten in latijnse poëzie, tot een Paraphrasis poëtica primae philosophiae [1694]
Toen Hobbo geboren werd, leefde de eersteling van het gezin, Gellius Schotanus, nog, maar die zou sterven vóór 1648, niet ouder dan ten hoogste 17 jaar. De twee meisjes, die op Gellius volgden, Aaltje en Cathrien, trouwden met friese dominees. De grootvader Bernardus Schotanus Jelleszoon was predikant, te Britsward en Wiswerd, getrouwd met Aletheia Wilsing uit Siegerswoude. Zijn vader Jelle, [verlatijnst tot Gellius] Schotanus, was nog rooms pastoor geweest, doch na zijn overgang tot de gereformeerde religie getrouwd met Barbara Jans. Een oudoom van Hobbo heette Meinardus Schotanus. Met Gisbertus Voetius en Carolus Dematius had hij als hoogleraar de beroemde theologische driebond aan de utrechtse universiteit gevormd, maar deze Meinardus stierf drie jaren vóór de geboorte van zijn achterneef. Zijn broer Bernardus Hendrikszoon Schotanus was toen professor in de rechten te Leiden, waar hij op 5 oktober 1652 overleed.
Wel had Eekhoff dus gelijk door H.S.v.S. verwant te achten aan aanzienlijke
| |
| |
families! Hobbo was acht jaar oud, toen zijn vader op 10 oktober 1654 hertrouwde met Elske Coehoorn, de weduwe van de predikant Tommo Oosterzee. Hij ging in Franeker studeren en promoveerde, 26 jaar oud, op 14 december 1673 in de rechten. Wie zijn vrouw werd, is niet bekend geworden aan W. Tsj. Vleer, die buiten de boekhandel in 1953 een Genealogie Schotanus bezorgde.
Ze kregen twee kinderen, een jongen en een meisje. De zoon trouwde op 8 april 1718 met zijn volle nicht Johanna Aletta Bernardsdochter Schotanus. Hun huwelijk bleef kinderloos. Ook Hobbo's broers hadden geen stamhouders, zodat de naam Schotanus meeging met de dochter, nadat zij in het huwelijk was getreden met Hanso Henricus Lemke, predikant te Oldeholtpade.
Mag Hobbo Schotanus van Sterringa als dichter en Ovidius-vertaler nauwelijks naam hebben, hij vertegenwoordigt de generatie, waartoe hij behoort, op heldere wijze. De Mengeldichten, die hij als gevestigd jurist na enige aarzeling door een vriend liet uitgeven, toen hij 36 jaar oud was, vertonen de moedwillige speelsheid van de late barok, die geen kracht meer bezat tot ernstige zelf-verwerkelijking en toch te veel traditie-gevoel overhield om tegenover de eigen scheppende vermogens de strakkere ethiek van het classicisme te aanvaarden. Om een indruk te geven van de stijl uit zijn studentenjaren kan het op Ovidius' Metamorphosen, boek III, geïnspireerde, doch Anakreon nagebootste epigram Aan Acteon volstaan:
Aan het waaterbeekjen staan,
Met haar schoone lijf ontbloodt,
En wierdt in een Hart verkeerd,
Van u honden selfs verteerd,
Maar gy stierft maar eene dood.
Droever lot moet ik be-erven,
'k Sie mijn schoone maar gekleed,
En nogh doetze my seer wreed,
Daaglijx duisend dooden sterven.
Het boekje van 180 bladzijden opent met een brief aan de drukker, waarin H.S.v.S. zich van zijn jeugdzonden losmaakt en met een huldedicht, waarin een Juris Studiodus mededeelt: ‘De Minnemeester duikt voor dees gedigten’. De minnemeester is Ovidius! Op deze zware overschatting en een bijna even hoog gestemde lofzang van de tekstverzorger, die nu zijn beginletters omkeert tot A.I.T.M., volgt dan als eerste en wellicht ook oudste werkstuk van Hobbo Christianuszoon Schotanus van Sterringa de vertaling van de Brief van Helena aan Paris uit de Heroïdes van Ovidius. Hiermede komen wij tot een ander
| |
| |
aspect van diens werk en van de bekoring, welke het uitoefende op de fantasie van nederlandse goudeneeuwers. De Mengeldichten van H.S.v.S. schijnen volgens aantekening in het exemplaar van de stedelijke bibliotheek te Leeuwarden nog een herdruk te hebben gehaald te Amsterdam in 1721.
| |
II
Met het bekendworden van de heldinnen, die bij Ovidius brieven op hun naam kregen, behoefde niet tot de renaissance te worden gewacht. Dirc Potter vertelt in Der Minnen Loep zeven-en-vijftig verhalen, waarvan er vijftien zijn ontleend aan de Heroïdes en negen aan de Metamorphosen. Onder de liefdesparen, die in rederijkersgedichten worden opgesomd, staan steevast adressanten en geadresseerden van deze fictieve klaagbrieven. Bij voorkeur zijn Hero en Leander, Helena en Paris, Medea en Jason, Briseis en Achilles, Theseus en Adriadne. Bijna altijd voegen zich Pyramus en Thisbe uit de Metamorphosen aan hun gezelschap toe. Ook hier kan zoeken naar volledigheid een boek opleveren met kostelijk kleingoed, terwijl daarnaast nog stof genoeg zal overblijven om de schrijver aan te vullen en aan te vallen, want bij de talloze weerwerkingen op de heldinnenbrieven zijn er heel wat voortkomstig van mensen, die geen woord latijn verstonden en zich op dwaalwegen vermeiden, waar grillig onkruid opschoot tussen het Ovidiaanse gebloemte.
Een cataloog van geschriften, die door de Heroïdes werden geïnspireerd sedert Cornelis van Ghistele ze in 1553 voor het eerst in nederlandse verzen vertaald te Antwerpen uitgaf, zou bladzijden vergen, waarin Dboec der Amoreusheyt van 1580 en TPrieel der Amoureusheyt van 1596 voorafgaan aan het Prinsesse Lietboec van 1605 om de liefdesgevallen populair te maken, die schoorstenen en gobelins, theaterstukken en schilderwerken, lierdichten en emblematabundels vullen met een vormentaal, waarin zes of zeven geslachten van kunstenaars de liefdesbeleving van hun tijd weergeven door ze te verhullen.
Tussen 1553 en 1600 verschenen te Antwerpen zes drukken van Der Griecxer Princerssen ende Jonckvrouwen clachtighe Sendtbrieven en in 1559 een te Gent. Ze leveren stuk voor stuk bibliophielenvreugden op, omdat er in iedere druk iets verandert. De vierde antwerpse, in 1559 nog bij de oorspronkelijke uitgever Hans de Laet in het licht gebracht, brengt de vertaling van de antwoordbrieven, die Aulus Sabinus aan het werk van Ovidius had toegevoegd. Ook is in deze editie voor het eerst in de Nederlanden gebruik gemaakt van de z.g. civilité-letter, het jaar tevoren in omloop gebracht door R. Granjon te Lyon. De zesde druk, die in 1570 werd uitgegeven door A. Tavernier te Antwerpen, is verrijkt met een eigen vinding van de vertaler. Cornelis van Ghistele heeft de tekst uitgebreid met d'Epistele die Helena schrijft tot Menelaus, ghemaect door den
| |
| |
Translateur. Hierop volgt dan een antwoord, dat Menelaus geschreven zou hebben onder de muren van Troje na de dood van Paris.
Zelfstandige uitbreiding van de stof der heldinnenbrieven kon volop voorbeelden vinden in de franse en neo-latijnse traditie. De vondst van Cornelis van Ghistele ging echter in onze taal een ongewone toekomst tegemoet. Zijn verzinsels bracht hij onder in rederijkersverzen, die strofen van vijftien regels vormen, eindigend met een spreekwoord of sententie. Vol bourgondismen, laten zij een radde spreektaal horen, die op hedendaagse lezers een komiek effect uitoefent. Zo vertelt de vijfde strofe, hoe Paris de vrouw van zijn gastheer buiten haar wil ontvoerde:
Als hy syn schepen en alle syn zaken hadde bestelt al,
Zoo heeft hy eerlijc aen my adieu ghezeyt.
Icke niet denckende om zoodanisch ghewelt al /
Hebbe hem eerlijc te schepe gheleyt.
Ja met groote chierlijcke digniteyt /
Alzoo dat wel behoorde na U bevel /
Ja tot in syn schip / metten kortsten verbreyt.
De Schippers [wee myns] wisten de lose wel /
Want doen ic int schip was hebben sy zeer snel
Het schip terstont ghesteken van kante.
Denct in U herte wat een groot ghequel /
Wat een doloreusheyt kreghe ic doen onnoosel dante /
Ja mistroostich als de onplaisante /
My en halp weenen / roepen oft tieren koen.
Wat kan een vrouwe teghen fortse en ghewelt doen?
De toegevoegde brieven van Helena en Menelans gingen mee in alle latere drukken. Zo kwam het boekje in 1600 naar Holland. Het verschijnt dan bij Jan van Waesberghe te Rotterdam, die voor de noordelijke gewesten van ons taalgebied de boedelredder heten mag van veel zuid-nederlands cultuurgoed uit het tijdperk, dat aan de val van Antwerpen voorafging. In 1596 bezorgde hij TPrieel der Amoureusheyt, in 1604 de eerste van een lange reeks hollandse uitgaven van de populaire prozabewerking van de Ars Amandi, waarna hij in 1616 nog werk zou brengen van Mathijs de Casteleyn. Hij voorzag de hollandse rederijkerskamer van voorbeeldige motieven uit het zuiden, zodat bij zijn ontstentenis de noordelijke volkscultuur er heel wat schraler uitgezien zou hebben. Dichters als Jan Harmenszoon Krul putten een weelde van gegevens uit de volksboeken in proza en poëzie, die Jan van Waesberghe verspreidde.
Het kan nuttig zijn, iets op te merken over het volksboek, dat wij gewoonlijk scherp onderscheiden van het eigenlijke kunstwerk. Van nature vraagt het om
| |
| |
dit onderscheid. Toch dreigt de vergissing, dat sterk gecultiveerde geesten uit de 17de eeuw het volksboek versmaad zouden hebben. Zomin als een politicus, een ingenieur, een geneesheer of een filosoof van onze dagen volslagen onkundig blijft van pocket-romans, zomin gingen beschaafde mensen uit de 17de eeuw geheel voorbij aan de inhoud van de volksboeken. Ze zagen die al in hun vroege jeugd. Ze leerden er tegelijk met hun medescholieren of speelmakkers de inhoud van kennen. Soms bleef die kennis de grondslag voor bredere ontwikkeling. Het is niet uit te maken, op welke manier P.C. Hooft voor het eerst in kennis kwam met de namen van Theseus en Ariadne. Het feit, dat hij bij de behandeling van hun lot een motief van Ovidius met de dramatische methode van Seneca en de heroïsche stijl van Ariosto verbond, verzekert niet, dat deze schrijvers in de grondtekst openlagen op zijn werktafel. Hij voelde bovendien niet sterk Ovidiaans. Montaigne had over Ovidius geschreven: ‘Sa facilité et ses inventions, qui m'ont ravi aultrefois, à peine m'entretiennent elles à cette heure’. Bij Hooft schijnt de verrukking geringer en de onverschilligheid groter geweest te zijn.
Nu doet zich met het handelshuis van Jan van Waesberghe iets zonderlings voor. Leden van de rotterdamse kamer De Accoleye namen bij hem de vertaalde heldinnenbrieven af, maar toen een van hen de stoffen omgewerkt had tot zangliederen, verscheen het Princesse Lietboec, behelzende der jonkvrouwen klachtige zendbrieven ‘elck met zijn stemme sangswijse in dichte ghemaeckt’ niet bij hem, maar bij een uitgeverij te Amsterdam. Wellicht vond Jan van Waesberghe de rotterdamse rijmers niet bekwaam genoeg of wilde hij de verkoop van Cornelis van Ghistele's werk, dat hij nog driemaal zou herdrukken, niet schaden door een concurrerende bundel over dezelfde onderwerpen.
Wat hiervan zij: in het Princesse Lietboec brengt Helena op bladzijde 51 en 52 haar zelfbeklag uit in vier strofen, die gezongen kunnen worden op de wijze Laet ons den Heere, waarop ook het Wilhelmus zich laat zingen. Toch vermurwt zij Menelaus niet. Hij antwoordt haar op de stemmen: Al waer ick halff doodt:
Niet weert dat ick mijn vrouwe
En Ghy wilt U noch houwen
Eerelijck sonder flauwen /
Ick seg U noch / als nu ter tijdt
Een overspeelster vol haet en nijt.
| |
| |
Gantsch na huyswaert keeren
Ten is niet mijn begheeren /
Wy willen sonder cesseeren
Achilles doot noch wreken siet:
O valsche hoere van my doch vliet.
Ghy claeght noch certeyn /
Dat hy u ginck ontschaecken /
Maer tzijn u eyghen saecken
Daer Troyen om sal blaecken /
Seer vlammigh dit wert u ghespelt
Ons leet te wreken zijn wy ghestelt
Princesse dit wel onthout
Mijn antwoort ende schrijven /
Deur ons Griecken bedrijven /
Van die Troyaensche Wijven /
Daer heeft die stadt Troyen ghestaen
Eer sullen wy niet vertrecken gaen.
Nu schijnt de fabel vastgelegd. Als de Grieken voor Troje liggen en de ondergang van de stad onvermijdelijk wordt, tracht de ontrouwe Helena opnieuw in de gratie te komen bij haar vroegere man, doch deze wijst haar af en stelt de ondergang van Troje onverbiddelijk in het vooruitzicht. Zo had Cornelis van Ghistele zich de gang van zaken voorgesteld en zo was ze middels de uitgeverij van Jan van Waesberghe doorgegeven aan de hollandse rederijkerskamers. Zo zal ze vrijwel zeker Hooft onder ogen zijn gekomen, want zijn mede-kameristen moeten hem opmerkzaam hebben gemaakt op rederijkersteksten over stoffen, die hijzelf had behandeld.
Doch wat gebeurt? Als Hooft, precies een jaar na zijn benoeming tot drost, op 23 mei 1610 getrouwd is met Christina van Erp, vertoont zijn lust tot poëzie
| |
| |
een tijdelijke inzinking. Hij vergenoegt zich dan met de Afbeeldinghen van Minne, die in 1611 verschijnen met een opdracht aan de jeugd. Het begin van die opdracht roept bij zijn vrouw de bruidsdag in het geheugen. Het emblematabundeltje dient zich namelijk aan als een jaaroffer voor de liefdesgodin, hetgeen ons recht geeft, de ongedateerde opdracht zo dicht mogelijk bij 23 mei 1611 te plaatsen.
Wanneer dit werkje in 1615 voor de tweede maal gedrukt wordt, voegt Hooft er een gedicht van vijfhonderd verzen aan toe, dat tot titel draagt Brief van Menelaus aan Helena. [In de afdruk bij Leendertz-Stoett, blz. 129-142, is op blz. 136 een fout in de verzentelling geslopen, waardoor de indeling van het gedicht onoverzichtelijk wordt. Vers 254 is als 255 geteld en de volgende nummering sluit aan op deze fout.]
Welke reden kon Hooft hebben om vóór de verstrijking van zijn vijfde huwelijksjaar een bedrogen echtgenoot een brief te laten richten tot zijn ontrouwe gade? Niets in zijn levensgeschiedenis rechtvaardigt het zoeken naar de persoonlijke gegrondheid van dit onverwacht motief. H.W. van Tricht ziet in alle wending naar mythologie en antiek heroïsme een romantisering der dagelijksheid. Dit is ze voor de dichters van de 17de eeuw ongetwijfeld geweest. Verder zet hij uiteen: ‘Als men Menelaus tegen Helena hoorde betogen, zag men het liefdesdrama uit de alledaagsheid opgeheven en als het ware tot het absolute herleid: Menelaus is het begrip bedrogen-echtgenoot op een niet meer belachelijk plan, Helena het begrip overspelige-vrouw los van burgelijke veroordeling.’
Zo is het voor de lezers van heden. Was het ook zo voor Pieter Corneliszoon Hooft? Als hij tussen 1611 en 1615 iets te ontdoen had van belachelijkheid, waarom dan de figuur van een bedrogen echtgenoot? En als hij iets verheffen moest boven burgelijke veroordeling, welke reden kon de drost en baljuw dan hebben om dit te doen met een overspelige vrouw? Er waren in de klassieke oudheid duizend motieven te vinden, die beter pasten bij zijn ambtelijke en matrimoniale toestand dan de geschiedenis van Helena en Menelaus!
Om Hooft's bedoeling te begrijpen, moeten wij de samenstelling van zijn dichtstuk doorzien. Het is zuiver strofisch. Het bestaat uit 125 coupletten van vier alexandrijnen. Volgens vers 118 reageert Menelaus uit zijn paleis in Lacedaemon op een briefje, dat Helena bij haar vertrek met Paris in het kabinet van haar wettige man heeft achtergelaten om zich over haar ontrouw te verontschuldigen. Dit is dus een scherpe afwijking van de situatie, die wij bij Cornelis van Ghistele en in het Princesse Lietboec vonden, waar Helena uit het bedreigde Troje schreef naar haar man voor de muren.
Een deel van het gedicht wordt beheerst door de tegenstelling tussen aziatische- en spartaanse [of westerse] zeden in de verhouding tussen man en vrouw. De oosterling zet wachters uit om zijn vrouw te bespieden; voor de westerling
| |
| |
is de vrijheid van zijn lief een verzekering van haar behagen in zijn genegenheid. Het oosten ontplooit macht waar het westen zijn harts-aangelegenheden regelt met deugd. Paris beschikt over hoge geboorte, lichamelijke schoonheid, aantrekkelijkheid voor vrouwen, maar hij heeft geen hersens en geen goede smaak. Zijn plompe durf ontrukt met geweld de getrouwde vrouw aan haar liefste herinneringen.
Het middenstuk van het gedicht, te beginnen bij vers 265, is geheel aan die herinneringen gewijd. Menelaus beschrijft de jaargetijden van de liefde. Zijn verlangen naar Helena was de lente; haar bijzijn was de zomer; haar heengaan bracht de herfst; haar afzijn is de winter van zijn wellust. Het is Hooft duidelijk te doen om deze midden-passage, waarin hij de zoete april en de lustelijke mei van Helena's liefde in haar herinnering roept:
Hoe vaeck heeft tsints de lust met goddelijck vermoghen
Ons vander aerden op in Venus troon ghetoghen?
Alwaer elck overhiel van onse sinnen vijf,
Niet meer als een, en die vervulde 't gantsche lijf.
Ghenaeckte' u vingher my, sy scheen een toorts te wesen:
Soo vlooch my eenen brandt door d'aedren opgheresen,
En veld my in u schoot vol weelden toe bereydt:
Daer smolt ick, en ghy smolt in mijn ghesmoltenheyt.
De achtergeblevene overdenkt bij de schoorsteen wat hij moet missen. Uit weemoed komt hij tot dreiging, maar zijn laatste verlangen is, Troje te vernietigen om het behoud van Helena. Moet hij sneuvelen, hoe zal zijn vrouw dan op zijn lijk de vroeger welbekende gelaatstrekken terugzoeken?
Er is in 1616 een antwoord op Hooft's Brief van Menelaus in het licht gegeven door een dichter, die de spreuk voert Tandem fit surculus arbor. Het is een schrijven, waarin Helena zich verontschuldigt, maar wij krijgen hier niet uit te vernemen, wat de betrekkelijk jong-getrouwde drost bewogen kan hebben tot de keuze van deze romantische stof.
Het werkje van Hooft sloeg bij de tijdgenoten in. Nadat Pieter van Waesberghe in 1637 te Rotterdam voor het laatst de prozavertaling van de Metamorphosen door Florianus had uitgegeven, vroeg de tekst uit 1552 dringend om vernieuwing. Ze werd gebracht in de nieuwe proza-uitgave van een onbekende, vermoedelijk Johannes van der Gracht, die in 1643 te Amsterdam begon te lopen, telkens herdrukt in duodecimo en telkens met het prozaverhaal van Johannes van der Gracht over Paris'Oordeel en met de brief van Hooft uitgebreid. Het privilegie voor deze uitgave kwam in 1662 aan Abraham de Wees te
| |
| |
Amsterdam, die het boekje van ruim 600 bladzijden nog tweemaal bezorgde en toen, vermoedelijk in 1663, Joost van den Vondel verzocht, de rijmvertaling van de Metamorphosen te ondernemen, die het laatste grote werk van de hoogbejaarde dichter zou worden.
Inmiddels was de brief van Hooft in 1637 overgegaan naar alle verzameluitgaven van diens gedichten. Hij zou in 1685 aanleiding geven tot polemiek, toen Pieter Bernagie in zijn treurspel Paris en Helena een vijftigtal verzen, letterlijk aan Hooft ontleend, op het toneel liet zeggen. Hij werd hierom van plagiaat beschuldigd en verdedigde zich. De verzen waren immers zo bekend en op de stof gepast, dat het dwaasheid zou geweest zijn, nieuwe te vervaardigen voor de gevoelens, die zij uitspreken!
‘Niemand’, meende Bilderdijk in 1823, ‘kan ware dichterlijke verdiensten betwisten aan de Brief van Menelaus aan Helena. Daar zijn schoone plaatsen bij menigte in. Doch hij kwijnt dikwijls en de hollandsche schouw of schoorsteen spreidt er, zoodra men daarop stuit, iets belachelijks over. Velen hebben my verklaard, den brief niet ten einde te kunnen lezen. Ik heb my daar altijd over verwonderd, daar hy my immer genoegen gaf. Echter kan ik het den genen juist niet kwalijk afnemen, die er voor Helena 't volgende antwoord op schreef:
Uw brief, mijn goede man, was zo verschrikklijk lang,
En teemde en kermde zoo in éénen koekoekszang,
Dat reeds op 't eerste blad de vaak my had bekropen;
En 'k hield voor al de rest geen vierdeel oogs meer open.
Ik vatte naderhand het lezen wel weêr aan,
Maar 't hielp niet: 'k geeuwde op nieuw, en moest het laten staan;
'k Geloof dat gy 't papier met maankop hadt bestreken.
Ik zend hem u te rug, mijn meening tot een teeken.
Ik-zelv' behoef hem niet; u is hy mooglijk nut,
Indien ge in 't bed eens niet zoo veel als voormaals dut:
Want 'k hou zoo niet als gy, ja zelfs niet op de veêren,
Van 't sluimeren. k Heb 't ook thands by Paris niet te leeren.
Dus pruil, of kijf, of vlei; ik ben nu eenmaal hier;
En daarom zet u slechts als weduwnaar by 't vier.
Het marmren schouwtjen is waarschijnlijk wel gewreven,
En 't haardtjen, glad geschuurd, zal mooie flikkring geven.
Ik wens u turf en hout in goeden overvloed!
My warmt een Oostersche arm, zoek gy den schoorsteen-gloed.
| |
| |
Naar veel waarschijnlijkheid is deze Bilderdijkse pastiche het grilligste der derivaten, die de Heroïdes zo talrijk hebben opgeleverd. Toen Jonas Cabeljau ze in 1657 opnieuw had vertaald, schreef Christoffel Pierson, 26 jaar oud, er antwoorden op, die hij te Gouda liet drukken. Later zou hij psalmen berijmen en treurspelen vervaardigen. Ovidius hoorde voor zijn generatie tot de genoegens van haar academische jeugd. De brusselse vertaling van Lodewijk Broosmans uit 1659 had weinig succes. Het klad van Vondel, vooroefening tot zijn Brieven der Heilige Maeghden van 1642, is eerst aan het licht gebracht door David van Hoogstraten, die er veel in verbeterd had, in 1718.
Blijven wij zitten met het raadsel, waarom Hooft, zo kort getrouwd, de liefdesklacht van de bedrogen Menelaus schreef? Mij dunkt, het is een spel geweest. Hij vond de toorn-uitbarstingen van Lacedemons koning bij de rederijkers te brutaal. Dweepte hij niet met Ovidius, hij wilde toch diens stijl niet nagebootst vinden zonder diens zachtheid. In 1601 richtte Jan van der Does een gedicht tot de leidse student Daniël Heinsius, waarin hij hem prees, omdat hij op voortreffelijke wijze in latijnse verzen de Heroïdes had gevolgd. Dit lofdicht van Dousa verscheen in Den nederduytsche Helicon van 1610. Ook dit heeft Hooft gekend. Maar toen was Heinsius secretaris van de Leidse senaat. Heel het land zag tegen zijn dichterschap op.
Mag de verbeelding aanvullen wat de speurlust niet vermocht te achterhalen? Dan stel ik mij gaarne voor, dat Hooft en Christina van Erp op een avond liederen gezongen of aanhoord hebben uit het Princesse Lietboec en dat een van de twee zich om de rotterdamse kromspraak vrolijk heeft gemaakt. ‘Maar wat zou jij geschreven hebben, als je vrouw je was ontschaakt?’ vroeg Christina van Erp.
| |
III
Toen Hooft Heleonora Hellemans trouwde, had Vondel vier jaar lang geen bruiloftspoëzie geschreven. De laatste maal was het voor Tesselschade gebeurd. Zijn alexandrijnen stroomden bij die gelegenheid de godenhemel open, waarin de ‘godes’ van het feest, die aldus het ‘onsterflijk deel’ van Alard Krombalch werd, haar bruidegom ‘goddelijck omvanght’. Die bruigom luistert ondertussen naar een god, die zijn geheim ontsluit. Vergissen wij ons niet! De onverwachte voorlichter van de zee-officier is niet god Hymen, als die een god mag heten, maar het is Apollo, die ‘wichelt’ door de mond van de bruid-dichteres.
Bruid en bruidegom moeten samen opstijgen naar de hoogste hemel! Bij Vondel is iedere huwelijksvreugde het voorspel van eeuwig geluk. Gewis een zaligheid op aarde om naar te wensen! schreef hij in 1656 voor de bruiloft van Peter Nooms met Beatrix Ram. Waar hij een bruid te prijk ziet zitten, denkt
| |
| |
hij aan de hoogste geluksstaat. Andersom is elk bekoorlijk meisje tot een bruidsvaart naar de zaligheid geroepen. Het Christelijck Vrijagelied laat dit de Bruidegom der kuise zielen met heilige schalksheid verzekeren aan Katharijntje Baeck:
In mijn heer vaders rijck....
Bij het lijk van de gemartelde Sint Ursula maakt er de aartsbisschop van Keulen in het treurspel Maeghden bijkans een geloofspunt van:
Hier leit een Bruid te prijck,
Wiens ziel in 't hemelsch koor, voor d'Engelen ging trouwen,
Den schoonsten Bruidegom....
In het Bruyloftslied voor Tesselschade wordt de klassieke huwelijkshemel op verrassende manier doortrokken van christelijke moraal. Wij hebben voorlopig uitsluitend heidense goden gehoord en gezien. We zijn al na vers 330. Het gedicht zal uit zijn over weinig regels. Dan vermaant Vondel:
Bruyt, die uw lief omhelst met onbevleckte trou,
Verleent, door ommegang, uw Minnaer sulcken vou,
En glants, dat hy met dy versma dese ydelheijd,
En 't goud, en 't purper kreuck dat Ganymedes spreijt.
Bedoeld is, dat het bruidspaar de vergankelijkheid moet leren verachten van ‘'s werelds moordspelonck’ - zoals het volgend vers ons aards verblijf aanduidt. - Het zal dan een vaste plaats verwerven in de hemel. Wat Vondel met ‘kreucken’ bedoelt, wordt nader toegelicht door vers 331 uit het Bruyloftsbed voor P.C. Hooft:
Hier kreuckte 't koningskind de bloem en 't lelibloeyen
Der lustgodin, wiens schoot hem hiel in sachte boeyen.
Het moet een bijzondere uitverkiezing zijn, godengoederen te mogen ‘kreuken’. Toch blijft ‘kreuken’ een bedenkelijk werkwoord! Wij voelen ons met de toepassing op het koningskind Adonis naar een grens van het gepaste woordgebruik gedrongen. Vondel is dikwijls vervaarlijk trefzeker van woordkeus. Dit levert hem gelegenheid om in zijn verzenvloed aan iedere golf van ruisend geluid iets mee te geven, dat ons oog trekt.
Laten wij dus nog eventjes goed kijken! Alard Krombalch en zijn vrouw Maria Tesselschade ontstijgen krachtens de heilzame inwerking van hun ge- | |
| |
trouwe echtelijke liefde samen aan de ijdelheden van de aarde en ze krijgen hierom samen in de hemel een plaats aangewezen, waar zij het goud en purper kunnen kreuken, dat de wijnschenker van Jupiter voor hen heeft uitgespreid.
Ik ben toch niet zo zeker als de commentator in het tweede deel van de W.B.-uitgave, dat deze plaats een gouden troon zal zijn, waarop zij zitten mogen, met purperen mantels omhangen. Het goud van een troon is even moeilijk te spreiden als te kreuken. Is kreukbaar goud niet eerder goudbrokaat? Dit laat zich desgewenst door Ganymede spreiden.
Waarom precies door Ganymede?, is de vraag. Door de liefde van Maria Roemers onderwezen, zal haar man de wereldse ijdelheid leren verachten om met haar in de hemel goud en purper [toch op aarde zinnetekens van die ijdelheid] te ‘kreuken’. Ook ginds, wil Vondel zeggen, gaat de weelde van gemoed die van bezit te boven. Wat Ganymede spreidt, is kreukbaar, maar wat Tesselschade biedt, is onbevlekte trouw. Die brengt in haar minnaar een blijvende zielsplooi te voorschijn: een vouw met een glans. Het kon niet barokker!
Er was veel gebeurd tussen het huwelijk van Tesselschade op 1 november 1623 en de tweede trouwdag van Hooft op 30 november 1627. Palamedes was verschenen. Vondel had in 1625 het Heilig Avondmaal bij de remonstranten gevierd. Hij voelde zich kerkelijk dakloos, alleen door de hemel beschermd. Dit had het nogal heftig te verstaan gegeven in het Antidotum tegen het vergif der geestdrijvers in 1626. De ruzie van de amsterdamse predikanten met ds Cornelis Hanekop, die uit Breda gekomen was, had hem de Rommelpot van 't Hanekot ingegeven, een spotdicht, dat in de vaart van het verhaal-verloop, in de verschuiving van de taferelen en in de tekening van alle hoofdpersonen, naar de wetten voor het blijspel scheen te luisteren. Deze gebeurtenissen hadden Vondel tegen zijn veertigste levensjaar zo al geen ander mens, dan toch een andere dichter gemaakt.
Heleonora Hellemans kende hij nauwelijks of niet. Hij moest wel een beetje kunstmatig op geestdrift komen om te juichen, nu de drost een weduwe ging trouwen, die twee dochters meebracht. Naast Caspar van Baerle, Constantijn Huygens en Laurens Real iets opgewekts te voorschijn brengen, lokte hem aanvankelijk, dunkt mij, niet krachtig aan.
Hij bladerde wat in de boeken van Hooft. Wij zien het hem acht en veertig verzen lang doen [vs 206-254] zonder iets over te slaan. Hij probeerde wat er te beginnen zou zijn met Hendrik de Groote, wiens leven door de drost beschreven was. Wij horen hem hier twee-en-vijftig verzen lang verslag over geven [vs 62-114]. Toen [stel ik mij voor] haalde hij nog eens voor de dag wat hij bij Tesselschade's bruiloft had geschreven. Daar zag hij Ganymedes weer!
Ovidius-lezers kennen Ganymedes uit het tiende boek van de Metamorphosen: de zoon van Tros wordt door Jupiter ontuchtig begeerd; daarom rukt de opper- | |
| |
god in de gedaante van een arend de jongeling weg van de aarde en benoemt hij hem tot opperschenker aan de godentafel.
Ick swijgh van Ganimeed, en andere rancken meer,
Al wrockende opgeveylt, doch luttel tot sijne eer,
zei Vondel in De Salige Toortsen op een ogenblik, dat de hemelbewoners heel hun Ovidius leeghaalden om Jupiter zijn onbeheerste minnestreken te verwijten. Het was dan ook luttel tot Jupiters eer, dat de passage uit het tiende boek werd opgehaald onder andere ‘rancken’, dit zijn schelmstukken.
‘Ganymedes van Jupiter afgesonden, om de Bruyloftstafel des Heeren Drossaerds na begroetenis met hemelschen nectar te vereeren, verricht sijnen last: mét verschijnt er Venus en Poësy, de welcke na het ophalen der menighvuldighe diensten, waerdoor de Bruydegom haer verplichte proef nemen van 't geen Cupido bij sijnen meester in de dichtkunst gevordert heeft, diense laurieren, en Jupijns dischschenker vaert met dese tijding ten hemel’.
Dit is de door hem zelf gegeven samenvatting van het enige tafelspel, naar de vorm ook het enige blijspel, dat Vondel ooit heeft laten drukken.
Achteraf was de figuur van Ganymedes er niet hoog bij nodig geweest. De nectar past goed in een tafelspel; voor het overige kon de rol met groter recht zijn waargenomen door een meer gebruikelijke godenbode als Mercurius of Iris. De arend, die Ganymedes naar het bruiloftsfeest van Hooft bracht, werd een gelegenheidsvogel, sterk verschillend van de arend, die hem naar de hemel had geroofd. Bij Ovidius bestaat de hoofdgedachte van de mythe hierin, dat zelfs Jupiter door hartstocht van gedaante wordt veranderd. Vondel heeft daar geen weet van in 1627, hetgeen ons bewijst, dat de tekst van Ovidius zelf niet altijd de rechtstreekse bron heeft geleverd aan Ovidiaanse motieven.
Het bewijst méér. Ganymedes kent uit het verblijf der zaligen Hendrik de Vierde en Willem de Zwijger. Van hen brengt hij de boodschap voor Pieter Corneliszoon Hooft mee, ten bewijze, dat Vondel zijn heldenhemel van 1629 reeds aan het ontwerpen was, waarin geen plaats zou zijn voor prins Maurits. Deze was niettemin de vorst, door wie Hooft in 1609 tot drost van Muiden, baljuw van Naarden en hoofdofficier van Weesp werd benoemd!
Wij zijn met Ganymedes in de politiek verzeild en in het moeilijkst te verklaren onderdeel van heel het Bruyloftbed. De personages Poësy en Venus praten met elkander over de vrijheid van het dichterlijke woord. ‘Wij zullen zien’, belooft van Lennep [II,632] ‘dat Vondel de wegens zijn Palamedes betaalde boete en de weinige hulp, welke hij bij zijn vrienden te dier gelegenheid ondervonden had, nog in den krop stak, en dat hij niet kon nalaten het daaromtrent voorgevallene op vernuftige wijze hier te pas te brengen’.
| |
| |
Dit zullen wij zien, als wij begrepen hebben, waarom twee gestalten, die Poësy en Venus heten, dus uit verschillende verbeeldingsvelden te voorschijn traden: de ene uit de wereld der begrippen, de andere uit die van de mythologie, het vraagstuk van de dichterlijke zegvrijheid met elkaar bespreken. ‘De Fransche Thales weet, hoe wij te gader voegen’, zegt Poësy. Een gedrukte noot in de rand van de eerste editie, verschenen bij Hooft's neef Willem Janszoon Blaeu legt aan ieder, die het niet kan raden uit, wie de Fransche Thales is. Het is Michel de Montaigne, doch de plaats, waar deze aannemelijk maakt, dat de Poësy en Venus naast elkander kunnen staan als twee toneelfiguren van gelijke orde, wordt door geen enkele verklaarder van dit vers van Vondel aangewezen.
De taak is tamelijk gecompliceerd. Buiten kijf is Poësy een belichaming van de edelste eigenschap van Hooft en vertegenwoordigt Venus de beste hoedanigheid, die hij verwachten mocht bij zijn Heleonora. Maar Montaigne, die in zijn essai over de genegenheid van ouders voor hun kinderen [II,8] betoogt, dat van alle werkers de dichters het meest hun arbeid liefhebben, laat hierop volgen: ‘Et je ne sçais si je n'aymerois pas mieulx beaucoup en avoir prodruict un, parfaictement bien formé, de l'accointance des Muses, que de l'accointance de ma femme’.
We weten niet, wie het spel van Vondel aan het bruiloftsmaal van Hooft [waar het ongetwijfeld vertoond werd, ook al zou Vondel niet aan tafel zijn geweest] de rollen bekleedden van Ganymedes, Venus, Poësy, Cupido en de Rey van Charites. Ons gaat dit ook als lezers weinig aan. Voor een historische waardering van de vertoning heeft het belang, te bedenken, dat verbazende gezegden in de mond van een bijzondere vertolker prikkelachtiger klinken.
Als Venus in vers 271: ‘Der dichtren pen, 't pinceel der schildren alles vry staat’ een uitspraak uit het begin van de Ars Poëtica heeft vertaald, antwoordt Poësy hierop vrij duister:
Mijn lierman liert wel soo; doch alsmense in de ly laat
Is geen geslete munt hier gangbaer, noch te Room.
Er is lang misgetast naar de betekenis van deze uitspraak. Molkenboer heeft haar in 1933 gedeeltelijk verhelderd door in de Vondelkroniek [IV,128] de ‘lierman’ thuis te brengen als Horatius. Wie voorwaardelijk in de ly gelaten werden, was daarmee niet duidelijk gemaakt. De dichters en de schilders? Maar die leveren geen grammaticaal passend antecedent. Ik meen veeleer, dat moet worden verklaard: ‘Weliswaar beweert Horatius dit in dichtvorm, maar wanneer men zich van een “gesleten munt”, dit is een gemeenplaats of een waarheid-als-een-koe, geen zier aantrekt, dan is er niets met zulk een uitspraak te ondernemen, te Amsterdam tegenwoordig zo min als te Rome weleer!’.
| |
| |
Toch moet men de geldigheid van Horatius' gezegde krachtig handhaven: pictoribus atque poëtis quidlibet audendi semper fuit aequa potesta. Dit bedoelt Venus met haar antwoord: ‘Men sta maer op die spreuck’. De drost mocht het horen! Zegvrijheid is voor dichters van het slag van Vondel levensnoodzaak.
Eerst hierna komt de ware vrolijkheid van de komische éénakter. Cupido is door Venus in de leer gedaan bij Hooft en zal nu zijn bekwaamheid laten blijken door een vers ex tempore te declameren. Maar welk een vers! Het gooit de wolken open en trekt een gloeiend lichtspoor door de winterlucht. We zijn op 30 november. Buiten is het vroeg donker. Een vuurwerk van negentien strofen, elk een rijke fusee, doet allen opzien naar de hemelkreits van Venus, waar in een bloesem van sterren het drostelijk echtbed gespreid staat. Suizend vliegen wij benauwenis en tijd te buiten. Wij worden opgeheven naar een hemel van zalige wellust, waar niets de hitte van de geestverrukking doven kan, tot Vondel de dood heeft genoemd. Dan komt een koude rilling over ons. En alsof de improvisator verschrok van het woord, dat hem ontviel, vervolgt hij: ‘Ghy vraeght, wat voor een dood?’ Het is de levenwekkende dood van het zelfverlies in de liefde.
Cupido heeft de lauwerkrans verdiend. Hij krijgt hem uit de handen van de Poësy, die er geen heeft. Dit wordt bewezen door de laatste woorden van deze naast Venus als een man ontworpen theaterfiguur:
Uw meester strijck oock prijs, die immers alsoo soet
In Duytsch, als in Latijn u Naso vloeyen doet.
Hooft zal geglimlacht hebben [het was immers bruiloft] en toch met lichte huivering zichzelf herkend als de dichter van de Afbeeldinghen van Minne, waarin Cupido op gravures liefdelessen uitdeelt, die de bijschriften vertalen in fraai nederlands en fraai latijn. Dat boekje schreef hij zestien jaar geleden! Het was niet in november en met Tacitus gedurig bij de hand! Het was in de toch nooit vergetelijke mei van Christina van Erp.
Zijn daarom de drie strofen van de drie Charieten met hun overrijke binnenrijmen zo habiel? Moeten Daphne, Medusa en de Nymphen ons maar snel opnieuw in de Metamorphosen verplaatsen? Wanneer Ganymedes naar de Olympus teruggaat, vergeet hij bij de boodschap, die hij meeneemt, enig bericht in te sluiten over de pijnlijke onhandigheid, waarmee de dichter van het Bruiloftbed de drost de prijs liet strijken voor de verzen van Cupido!
Ging Vondel te ver? Een half jaar later vaart hij in de Sont en schrijft aan Hooft, met alle respect: ‘Beveeltmen my dan 't rijm, 'k beveel u 't rijmeloos’. Had Ovidius over zichzelf niet verzekerd, dat alles wat hij wilde mededelen, als vanzelf de vorm van verzen aannam?
|
|