Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
J. Goderie
| |
[pagina 173]
| |
desemd met menselijkheid. De wereld verschijnt als de objectieve tegenpool van menselijke potenties. Zij is het geheel van alle mogelijke stelsels, het milieu van alle milieu's. | |
IVoelde Luretius zich thuis in zijn naaste omgeving, in de bredere stelsels, waardoor die omgeving werd geschraagd, in de wereld als geheel? We weten niets met zekerheid over zijn ouders, zijn familie, een eventueel huwelijk en een gezin, dat hij gesticht zou hebben. Wat hij over de liefde zegt is zeker niet van dien aard, dat het een huwelijk, laat staan een gelukkig huwelijk suggereert. Liefde is physieke aantrekking, zonder dat men er iets tegen kan doenGa naar voetnoot1 en streeft naar physieke ontspanning ook al schijnt het eerste ontluiken zo mooiGa naar voetnoot2; trouw brengt slechts last en ook zonder deze kan men de genoegens van Venus ervarenGa naar voetnoot3. Toch moet men zich daar niet te veel van voorstellen, want nooit bereikt men de volledige eenwording, zoals men die zou wensen en dit onbevredigd gevoel drijft weer tot nieuwe pogingenGa naar voetnoot4. Nooit is men zeker van de ander en men ruïneert zichzelf zowel geestelijk als financiëelGa naar voetnoot5. Bitterheid is inherent aan de liefde, het heeft geen zin, ‘want binnen uit de bron dezer liefelijkheden welt iets bitters op, iets wat de keel dichtsnoert juist temidden van de bloemen’Ga naar voetnoot6. En met een ongelukkige liefde is het nog erger gesteldGa naar voetnoot7. Wanneer men de hele passage vanaf IV 1032 tot het einde van dit boek doorleest, valt het op dat Lucretius zich uitsluitend met het lichamelijk aspect van de liefde bezig houdt, dat hij spreekt uit ervaring en wel uit een onaangename. Hij tekent en veroordeelt de liefde, zoals hij die meemaakt in zijn eigen tijd, en adviseert een houding, die hem in de gegeven omstandigheden het best voorkomt. Het is m.i. geen sarcasme wanneer hij zegt: ‘Een vrouw zucht niet altijd uit gehuichelde liefde... want vaak doet ze het van harte’Ga naar voetnoot8. Dat de dichter onderscheid maakt tussen de liefde, zoals hij die overal zag, en een andere, hoogstaande vorm ervan, die hij nergens uitvoerig schildert, maar wel voor de geest had en waarop | |
[pagina 174]
| |
hij zijn boven beschreven afkeuring baseert, blijkt ook uit terloops gemaakte opmerkingenGa naar voetnoot1, uit het onderscheid tussen gehuwde en publieke vrouwenGa naar voetnoot2, en uit de inleiding op het eerste boek, waar hij in tere tinten schildert hoe de echte, serene liefde het aanschijn van de aarde zou kunnen veranderenGa naar voetnoot3. Lucretius miste de vertrouwde, intieme sfeer van een huiselijk leven en wendde zijn blik naar een wijdere omgeving: stad en vaderland, de maatschappij waarin hij leefde. Voelde Lucretius zich ‘thuis’ in dit breder verband? Wij achten ons ontslagen van de taak een gedetailleerde beschrijving te geven van de onzekere toestanden in Italië gedurende de eerste eeuw vóór Christus en volstaan met eraan te herinneren, dat het een tijd was van oorlogen, samenzweringen en revoluties, van straatgevechten, verbanningen, verbeurdverklaringen en afpersing, van corruptie, verraad en sluipmoord. Voeg daarbij de verwarring op geestelijk gebied, doordat het geloof in de traditionele godsdienst was geschokt, wijsgerige stromingen uit Zuid-Italië en Griekenland, Rome binnenvloeiden en de mysteriediensten uit het Oosten steeds meer aandacht kregen. Op grond hiervan wordt het zeer onwaarschijnlijk, dat Lucretius zich thuis heeft gevoeld tussen zijn medemensen. Hij merkt dan ook op hoe velen elkaar hun roem en afkomst betwisten, naar rijkdom en macht strevenGa naar voetnoot4, overstelpt worden met rampenGa naar voetnoot5. ‘Macerat invidia’: groen en geel zien ze van jaloezie en klagen dat steeds anderen dan zijzelf eer en achting genietenGa naar voetnoot6. De rijken weten van verveling niet wat ze doen moetenGa naar voetnoot7 en wat een rampen worden er niet veroorzaakt door trots, laagheidGa naar voetnoot8, weelde en vadsigheidGa naar voetnoot9. Herinneren we ons daarbij wat hij gezegd heeft over de liefde, dan moeten we hem toegeven, dat in zijn tijd velen het leven tot een hel maaktenGa naar voetnoot10. Evenmin als bij zijn beschouwingen over de liefde moeten wij ons hier laten verleiden tot de gevolgtrekking, dat Lucretius de mens als van nature slecht beschouwt. Er ligt een zekere heimwee over de passages, waarin hij deze gebreken beschrijft. Het zou zo heel anders kunnen zijn. De mensen zijn niet radicaal bedorven en zijn pessimisme is eerder weemoedig en teleurgesteld dan verbitterdGa naar voetnoot11. Waarom zijn velen dan zo slecht? Al hun misdragingen zijn | |
[pagina 175]
| |
slechts vluchthoudingen, ingegeven door vrees voor de goden en voor de doodGa naar voetnoot1. En uiteindelijk komen al deze angsten voort uit onwetendheid. Om deze te verdrijven en zodoende de mensen [en vooral zichzelf] gelukkig te maken, heeft hij zijn gedicht geschreven. Want zijn leer brengt inzicht en inzicht verdrijft de vrees, zowel die voor de goden als die voor de dood en de andere natuurverschijnselenGa naar voetnoot2. ‘Soms vrezen wij op klaarlichte dag dingen, die niet méér schrik aanjagen dan wat kinderen in het duister duchten en zich inbeelden. Om deze zieleangst en duisternissen uiteen te jagen, zijn geen zonnestralen van node noch het ontwapenend licht van de dag, maar begrip van en inzicht in de natuur’Ga naar voetnoot3. En dat beeoogt hij juist met zijn leerdicht. Om zich ‘thuis’ te voelen in het leven is ook nodig, dat men zich niet al te zeer laat beïnvloeden door natuurverschijnselen. Lucretius was zelf bang voor onweer en constateerde die angst ook bij zijn medemensenGa naar voetnoot4. Herhaaldelijk zegt hij, dat geen goden er de oorzaak van zijnGa naar voetnoot5. Ook de zee met zijn opgezweepte golven is een angstaanjagend gezichtGa naar voetnoot6 en vaak ziet men haar bezaaid met wrakstukkenGa naar voetnoot7, een waarschuwing voor de mensen om haar nooit te vertrouwen ook niet ‘wanneer, listig lokkend, de kalme zee zich plooit tot een glimlach’Ga naar voetnoot8. Hij bekent zijn angst voor natuurverschijnselen in V, 1218. Daar vermeldt hij ook aardbevingenGa naar voetnoot9. Wanneer hij wil aantonen dat ook onzichtbare dingen bestaan, doet hij een beroep op de uitwerking van de wind, waardoor schepen vergaan, bomen worden ontworteld enz.Ga naar voetnoot10. Hij ziet de krachten der natuur als gekeerd tégen de mens. Hij had hier ook andere bewijzen kunnen kiezen bv. het voortbewegen van zeilschepen, frisse koelte, het ruisen der bomen, het golven van graanvelden. Zulke voorbeelden zouden gewezen hebben op vrede en rust, op onderwerping van en niet op overheersing door de natuurkrachten. De vrees voor de dood, die de mensen tot misdaden drijft en sterker is dan welke angst ook, ofschoon men vaak het tegendeel beweertGa naar voetnoot11, komt voort uit onwetendheid over wat er na de dood gaat gebeurenGa naar voetnoot12. Vandaar dat hij een heel boek, het derde, eraan besteedt om te bewijzen, dat de ziel tegelijk met het lichaam sterft, zodat er na de dood niets meer te vrezen valt. | |
[pagina 176]
| |
Indien nog het samenzijn met de mensen noch de wereld als geheel Lucretius verzekeren door het geloof in een of andere godsdienst? De godsdienst, zoals Lucretius die in zijn tijd waarnam, was echter niet van dien aard, dat hij hem vertrouwen inboezemde. Reeds in het eerste boek stelt hij vast: te vaak is die godsdienst verwekker geweest van snode, zelfs goddeloze dadenGa naar voetnoot1. In plaats van de vrees weg te nemen is de godsdienst er een uiting van. Hij dankt zijn ontstaan aan inbeelding, droomgezichten, vrees voor de dood en voor natuurverschijnselenGa naar voetnoot2. Zieners zijn erop uit deze vrees te bestendigenGa naar voetnoot3, die ook nu nog de mensen gevangen houdtGa naar voetnoot4. Want naarmate de toestand critieker is, wendt men zich des te vuriger tot de godsdienstGa naar voetnoot5. Lucretius onkent het bestaan van de goden nietGa naar voetnoot6, maar ze hebben de wereld niet gemaaktGa naar voetnoot7 en veroorzaken evenmin de natuurverschijnselen, want ze bemoeien zich nergens meeGa naar voetnoot8. Uit bovenstaand kort overzicht is het wel duidelijk, dat Lucretius zich niet ‘thuis’ voelde in de wereld, zoals deze zich aan zijn dagelijkse ervaring aanbood. Dat het niettemin mogelijk moest zijn heeft hij nooit betwijfeld. Want hij is er van overtuigd, dat er toch nog wel zoveel goeds in de menselijke natuur is gelegen ‘dat niets verhindert om een leven te leiden, de goden waardigGa naar voetnoot9. | |
IIIn de vorige paraaf hebben we gezien, hoe de verschillende pogingen, die Lucretius tot nog toe ondernam om zich een wereldbeeld te vormen, waarin hij zich ‘thuis’ kon voelen, hem telkens ontoereikend bleken. Thans gaan we onderzoeken welke volgens hem de steekhoudende levens- en wereldbeschouwing was, die hem het zozeer begeerde gevoel van veiligheid heeft gegeven. Of zullen we genoodzaakt worden te zeggen: ‘die hem dat gevoel zou hebben moeten geven?’ Deze vraag vormt de inhoud van de derde paragraaf. Onder I hebben we reeds de geestelijke verwarring genoemd, welke in Italië heerste gedurende de eerste eeuw voor Christus. Dat het Scepticisme aan de naar zekerheid zoekende Lucretius niets te bieden had, is reeds a prori duidelijk en wordt bovendien door hemzelf bevestigdGa naar voetnoot10. Hetzelfde geldt voor de mysteriediensten, omdat ze een persoonlijke verhou- | |
[pagina 177]
| |
ding tot de godheid wilden bewerken en meestal de onsterfelijkheid beloofden. Het is moeilijk om precies te bepalen, welke de invloed was, die de Stoa in Lucretius' dagen te Rome op ontwikkelde mensen uitoefende. Wij zullen ons beperken tot de voornaamste vertegenwoordiger ervan, die wel niet tot de kennissen van Lucretius heeft behoord, maar over wie hij ongetwijfeld veel gehoord heeft. Ofschoon Zeno het niet helemaal met zijn opvattingen eens zou zijn geweest, had hij zich toch als vertegenwoordiger van zijn leer in de tweede eeuw voor Christus zowel in de Griekse wereld als te Rome geen betere kunnen wensen dan Panaetius. Geboren rond 185 te Lindus, een stad op het door uitgebreide handel welvarende, toen nog onafhankelijke, dorische Rhodus, uit een oud, adellijk, zeer gefortuneerd geslacht, was Panaetius, die het Latijn even vloeiend sprak als zijn moedertaal, een aristocraat in hart en nieren. Hij genoot een zeer goede opvoeding te Rhodus, Pergamum en Athene. Tussen 150 en 146 treffen we hem voor het eerst in Rome, temidden van Scipio's vriendenkring. Vandaar begaf hij zich naar Athene, waar men de aanwezigheid van de gedistingeerde Rhodiër steeds op hoge prijs stelde, totdat Scipio hem uitnodigde voor zijn reis door het Oosten. Na zijn behouden terugkomst in Rome verhuisde hij kort daarna weer naar Athene van waaruit hij het contact met zijn Romeinse vrienden onderhield door talrijke brieven en bezoeken. Hij stierf omstreeks het jaar 100 vóór Christus en met hem verliet een der meest evenwichtige, universeel ontwikkelde, harmonische en alom geachte persoonlijkheden het toneel van de wereldgeschiedenis. Dat een man als Panaetius aan de Stoicijnse leer haar cynische inslag ontnam en als ideaal voor het mensenleven niet de zelfgenoegzaamheid van de deugdbeoefening predikte, maar het ware geluk beleefde in de volledige ontwikkeling van de inviduele mens waartoe volgens hem ook gezondheid en een zekere mate van welstand behoorde, ligt voor de hand. Tot zover zou Lucretius het met hem eens kunnen zijn. Eveneens wat betreft de sterfelijkheid van de ziel. Maar Panaetius' overtuiging dat de schoonheid en doelmatigheid van de wereld op een goddelijke kracht teruggaat, kon zijn goedkeuring zeker niet wegdragen, al had Panaetius voor zijn persoonlijk leven ook geen God nodig. Want volgens Lucretius is de wereld veel te onvolmaakt om door goden geschapen te kunnen zijnGa naar voetnoot1; bovendien bevrijdde een dergelijke zienswijze hem nog niet van zijn angsten. Nog moeilijker dan van de Stoa kunnen we de betekenis van Epicurus achterhalen. Behalve dat hij ten onrechte door velen werd geïnterpreteerd als iemand, die een leven van plezier verdedigde, weten we niets met zekerheid over zijn invloed ten tijde van Lucretius, die zich in zijn werk geheel op hem | |
[pagina 178]
| |
baseert. De voornaamste reden, waarom hij voor Epicurus in vervoering raakte, is wel diens visie op de wereld en de mens; een visie waardoor hij gerustgesteld werd in al die aspecten, welke voor hem de bron van zijn angsten waren. Door te leren, dat niet de goden de wereld in stand houden, maar een spel van kleine, niet verder deelbare, stoffelijke lichaampjes in een ledige ruimte, dat de ziel sterft tegelijk met het lichaam, dat natuurverschijnselen rationeel te verklaren zijn, dat men zich niet meer dan noodzakelijk is met zijn medemensen moet bemoeien, dat godsdienst geen zin heeft, gaf Epicurus hem het bevrijdende antwoord op al zijn vragen. Hij schilderde een wereldbeeld dat volkomen begrijpbaar is en alle vrees verdrijft. Dat Lucretius aldus het systeem van Epicurus beleven wou, spreekt uit heel zijn werk, zodat wij ons ontslagen achten van de taak hier afzonderlijke plaatsen te citeren. Men denke bv. aan de inleidingen op de verschillende boeken m.n. het derde en aan de triomfantelijke conclusies, die Lucretius vaak trekt. | |
IIIWij hebben beschreven hoe Lucretius zoekt naar een wereldbeeld, dat hem zou bevrijden van al zijn angsten en hoe hij meent dit gevonden te hebben, wanneer hij voor alles een verklaring kan geven, die het verstand bevredigt. Door zijn werk hoopt hij behalve zichzelf ook anderen tot een wereldbeschouwing te brengen, waardoor ze, op grond van een verstandelijk inzicht in de structuur van al wat bestaat, een leven kunnen leiden zonder enige angst of vrees. Mijn leer omvat de verklaring van alles, zo zegt hijGa naar voetnoot1; heeft men deze verklaring, dan zijn alle angsten verdwenenGa naar voetnoot2. Is nu dit wereld- en levensbeeld, dat Lucretius zich in de De Rerum Natura heeft opgebouwd, inderdaad in staat geweest om hem voor goed van al zijn angsten te bevrijden? Het is moeilijk deze vraag met een eenvoudig ja of nee te beantwoorden. Waarschijnlijk zou Lucretius zelf heftig ‘ja’ knikken, wanneer we hem deze vraag konden stellen. Maar juist die heftigheid maakt het ‘ja’ verdacht. Het wil ons voorkomen, dat het wijsgerig systeem van Epicurus, zoals Lucretius het zag, zeer zeker zijn drang naar inzicht bevredigde. Maar verstandelijk overtuigd zijn van een waarheid, het weten alléén hoe de dingen zijn, biedt nog geen waarborg voor innerlijke vrede. Om vrij van vrees en zorg te kunnen leven, is meer nodig dan rationeel inzicht. En al beweert Lucretius in zijn verzen het tegendeel, door zijn gehele werk bevestigt hij de waarheid van het zo juist gezegde. Dat hij zijn leer zo hartstochtelijk voordraagt, wijst op een innerlijke onzekerheid. | |
[pagina 179]
| |
Het spreekt vanzelf, dat iemand, die in een wijsgerig wereldbeeld het antwoord vindt op moeilijkheden, waaronder hij persoonlijk gebukt gaat, zich opgelucht en blij voelt en - dankbaar gestemd - het als zijn roeping beschouwt ook anderen daarin te doen delen. Vanuit deze houding kunnen we begrijpen dat hij zijn taal suggestief en plechtig maakt. Maar té enthousiast lijkt mij vaak de lof, die hij Epicurus toezwaait en zijn argumentaties wekken de indruk dat achter zijn bewijsvoeringen en beweringen steeds een twijfel, een ‘en toch...’ opduikt, dat hij dan weer door nieuwe bewijzen en uitspraken wil overstemmen. Hiermee willen wij geenszins de dichterlijke waarde van zijn verzen neerhalen, wel echter zien wij er een aanwijzing in dat zijn bewondering primair door een verlangen naar rust en bevrijding wordt ingegeven. Hij wil soms meer overhalen dan overtuigenGa naar voetnoot1 door zijn bewijsvoeringen. Met name zijn bewijzen voor de onsterfelijkheid van de ziel in III, 417 e.v.v. Na een lange, lange rij van bewijzen, indrukwerkkend door aantal en veelzijdigheid komt in vers 830 de triomfantelijke uitroep: Nil igitur mors est, ad nos neque pertinet hilum: niets is derhalve de dood, geen zier heeft hij met ons te maken. Maar even later steekt de twijfel het hoofd weer op: ‘en toch...’ Weer komt hij met argumenten, lang niet allemaal van verstandelijke aard. Hij tracht zichzelf en anderen als het ware aan te praten om vrede te nemen met de dood. Op andere plaatsen zegt hij uitdrukkelijk, dat inzicht alleen niet vrijwaart voor vrees. Zo in III, 307-314: ... quamvis doctrina politos
Constituat pariter quosdam; tamen illa relinquit
Naturae cuiusque animae vestigia prima.
Nec radicitus evelli mala posse putandum est
Quin proclivius hic iras decurrat ad acres,
Ille metu citius paulo tentetur, at ille
Tertius accipiat quaedam clementius aequo.
‘Al kan opvoeding sommigen op eenzelfde cultureel niveau brengen, toch laat zij de oorspronkelijke trekken van ieders individuele natuur intact. Men moet ook niet denken dat feilen met wortel en al kunnen worden uitgeroeid, zodat de een niet al te zeer geneigd blijft tot uitingen van hevige woede, de ander niet al te snel door lichte vrees wordt bevangen, terwijl een derde sommige dingen te gemakkelijk opneemt’. Ofschoon doctrina [hetzij men dit wil opvatten als onderwijs, geleerdheid, wijsbegeerte, hetzij als al deze drie tesamen, wat wellicht de betekenis nog het meest nadert] de mensen een vorming geeft, neemt ze toch ieders natuur- | |
[pagina 180]
| |
lijke aanleg niet weg. De een blijft driftig van aard, de ander is wat al te gauw bang enz.... ‘metu citius paulo tentetur’ zegt Lucretius euphemistisch. Hierbij moet men bedenken, dat Lucretius door zijn gedicht de mensen die doctrina wil brengen. In dit licht dient men ook te zien wat hij zegt over de vrees voor de goden in V 82-91 en VI, 58-80. Ook degenen die zeer goed weten, zo zegt hij daar, dat de goden zich niet met de mensen en natuurverschijnselen bezighouden, ook zij vallen soms weer terug in die oude godsdiensten met hun angstaanjagende voorstellingen. Dit moet je, zo gaat hij voort in het zesde boek, resoluut van je afzetten, door te bedenken dat het o.a. de goden onwaardig is zich met de mensen bezig te houden. Anders spoken die goden je steeds door de geest. De overgang van de derde naar de tweede persoon vindt men ook bij Lucretius en men krijgt de indruk, dat hij primair tot zichzelf spreektGa naar voetnoot1, ofschoon hij toch boven die vrees moest staan, gezien zijn inzicht in de natuur der dingen, wat volgens zijn eigen woorden alle angst en vrees wegneemt. Maar het is hem niet steeds gelukt. Zonder enige twijfel heeft Lucretius veel troost gevonden in de leer van Epicurus. Gedurende de perioden, waarin hij zich kon opwerken tot de doorleefde overtuiging, dat het levens- en wereldbeeld, zoals hij het bij Epicurus heeft gevonden, inderdaad het enig juiste was, voelde hij zich ‘thuis’ in de wereld en kon hij andere mensen hun misdaden vergeven, omdat hij deze in zijn wereldbeschouwing kon plaatsen: tout savoir, c'est tout pardonner. Maar dit is een belangrijke en voor Lucretius tragische beperking. Want hij heeft zich een fictieve wereld gebouwd, waaruit hij alles, wat hem onaangenaam was, heeft geweerd. In onze inleiding hebben wij de wereld omschreven als de objectieve tegenpool van de menselijke potenties, als het totale stelsel, waarin en waardoor ieder mens zijn eigen mogelijkheden ontdekt. In de realisering van die mogelijkheden openbaart zich ieders subjectiviteit, doordat ieder mens zijn gegeven mogelijkheden op een hem eigen wijze waardeert en de hem omringende wereld in een dienovereenkomstig licht ‘be-tekent’. Maar hij mag geen enkele mogelijkheid verwaarlozen op straffe van anders uit te groeien tot een disharmonische persoonlijkheid en ook de wereld ‘scheef’ te gaan zien. Menselijke subjectiviteit in de goede zin van het woord is [onder andere] het zich bewust zijn en aanwenden van alle objectieve mogelijkheden. In de slechte zin betekent subjectiviteit hier: zich overdreven bewust zijn en overdreven aanwenden van sommige objectieve mogelijkheden, waarmee ipso facto een verwaarlozing van andere gepaard gaat en vaak duidt het woord ‘subjectief’ deze laatste manier van als-mens-te-bestaan uit. Ook de wereld wordt dan op overeenkomstige wijze gezien. | |
[pagina 181]
| |
In deze zin mogen wij zeggen, dat Lucretius de wereld tot een subjectieve tegenpool construeerde en gelet op de dialectische verhouding tussen mens en wereld moet een mens ook zichzelf tot een fictie maken [gemaakt hebben] om zich in zo'n wereld ‘thuis’ te kunnen voelen. En hier ligt de tragiek van Lucretius' bestaan: gedurende de periden, waarin hij zich ‘thuis’ voelde in de wereld, wanneer hij uitwendig het rustigst was, was hij inwendig het meest getroubleerd, omdat dan zijn emotioneel leven verdrongen was door zijn rationele levensbeschouwing. Maar wanneer bij hem de integrale menselijke natuur haar rechten opeiste viel zijn kunstig uitgedachte constructie als een kaartenhuis in elkaar, omdat hij er dan niet meer in geloven kon. De uiteindelijke zin van het menselijk bestaan wordt niet gevat door alles rationeel te verklaren - probeert men dit, dan mislukt deze poging wegens haar innerlijke onmogelijkheid o.a. omdat men niet rationeel verklaren kan, dát men rationeel verklaren kan - maar die zin wordt eerst gevat door een totale stellingname van de gehele individuele mens en van de gemeenschap ten overstaan van Het Mysterie. Om zich thuis te kunnen voelen in het leven en in de wereld, zal deze stellingname een houding moeten zijn van gelaten berusting wanneer men het Mysterie opvat als het immanente Onbekende, of van een vertrouwvolle overgave, indien men gelooft in een transcendente God. Noch het een noch het ander heeft de geestelijke horizon van Lucretius respectievelijk gesloten voor of geopend op de oneindigheid, waarnaar hij toch met heel zijn wezen verlangde. |
|