| |
| |
| |
Journaal
SMIT - Nationaal Mariacongres in Nijmegen. In de stad feestelijke vlaggen, alles even mooi, bij de pontificale hoogmis voor een later stukgewaaid altaar een vuurrode kardinaal, bisschoppen, echte Malthezer ridders, alles wat er kan worden opgebracht aan dure, plechtige feestelijkheid. Natuurlijk was het indrukwekkend. Maar daarbij - typisch kenmerk van gebrek aan fantasie, aan creatieve verbeelding - een neuzerig zeurend harmonium, door luidsprekers onheilspellend versterkt, en een traag gezongen gregoriaanse mis, ten onrechte de suggestie prolongerend alsof gregoriaans ooit volkszang zou zijn. Waarom geen mis voor koor, solo's en orkest van Mozart, Beethoven desnoods, Bruckner? Waarom alles mooi en groot willen doen, en plotseling ophouden? Omdat gregoriaanse volkszang van een dergelijke plechtigheid een gemeenschappelijke, een ‘volks’-plechtigheid zou maken? Dwaasheid. Geef het volk, en daartoe behoor ik ook, bij zo'n feest stralende trompetten, een jubelende sopraan, gun een feestelijke liturgie een feestelijk muzikaal geleide, laat haar niet verlopen in een verkeerd begrepen gemeenschappelijkheid, laat alles niet zo moeizaam hinken op een voorzichtig bepaald midden tussen uitbundigheid en soberheid. Het één of het ander. Dit was trouwens de voornaamste moeilijkheid van het congres, voortreffelijk gedemonstreerd tijdens de plechtige zitting van de senaat van de Nijmeegse universiteit. Twee intelligente redevoeringen, eerst van prof. dr. Schillebeecx, O.P., daarna van prof. dr. Fortmann. Uitstekend. De eerste een delicaat afgewogen en helder doordacht theologisch betoog, de tweede meer een improvisatie, bijzonder geestelijk, maar door een zelfde reserve geleid als ook in de rede van de eerste professor waarneembaar scheen. Een reserve, die vooral scheen te willen zeggen: wij eren Maria, maar wilt u astublieft niét denken, dat zij onze verering voor haar Zoon ook maar een ogenblik in de weg staat? Een
defensief duo dus, dat de indruk kon wekken alsof men met het Mariacongres een beetje in zijn maag zat. Een mentaliteit die ook soms elders merkbaar scheen en die veel van het congres iets halfs gaf. Bleek hier ook het mentaliteitsverschil boven en beneden de grote rivieren? Monseigneur Bekkers sloeg en zich veel onbekommerder doorheen, hoewel de opdringende moeders en kinderen bij de kinderzegen hem bijna het leven kosten. Zuidelijke prelaten zijn daarin toch handiger dan noordelijke. Een duur Romeins prelaat heeft mij eens buitengewoon ernstig verzekerd niet te geloven dat er in Holland katholieken woonden. Allemaal calvinisten, luidde zijn onverbiddelijke conclusie. Ik ben benieuwd wat hij van het Mariacongres zou hebben gezegd.
VAN DER PLAS - Het plaatje ligt in mijn kerkboek, het moet een kapot lintje vervangen, en zo zie ik het dus nog wel eens. Ik heb het vers herhaaldelijk gelezen, maar nooit tot voor vanmorgen die vreemde slip of the pen gezien. Ik vraag me af of Toon van Duinkerken hem zelf intussen al ontdekt heeft. Je ontdekt het trouwens alleen bij toeval, ik vraag me zelfs af of je er niet een muggenzifter voor moet zijn. Het is dat vers ‘Kardinaal de Jong’. Ik heb het Harry en later Bert, op bezoek, nog eens laten lezen, om te zien of zij het zagen:
Waarschijnlijk dreef mijn woorden,
Die bedrog noch arglist kenden.
Niemands recht kon ik zien schenden,
Niemands eerlijkheid vermoorden.
| |
| |
Allen, die mijn daden lazen,
Doch hun hulde komt van dwazen,
Zo zij zich naar God niet wenden.
Nee, ze zagen het niet. Voorlezen dan. Nee, ze hoorden het ook niet, zoals ik er trouwens zelf ook al steeds overheen gelezen had. Het is heel gek, maar achteraf zo duidelijk verklaarbaar. Ja, natuurlijk, het is die laatste regel, het laatste woord. Drie kwatrijnen met omarmend rijm en de laatste regel van het derde rijmt eenvoudig niet omdat het woord ‘keren’ gewoon niet op papier kwam. Het was natuurlijk wel gevonden, maar onderweg van het hoofd naar het papier werd het zijns ondanks ‘wenden’. En je leest er net als Toon waarschijnlijk, toen overheen, omdat de twee rijmen ‘kenden’ en ‘schenden’ uit het vorige kwatrijn nog een beetje in je naklinken wanneer je bij dat ‘wenden’ bent gekomen. Een merkwaardige slip of the pen. En ik heb er zo'n plezier om. Omdat we een jaar, of misschien al weer langer geleden, briefkaarten op rijm naar elkaar geschreven hebben, waarin we vurig ons best deden om het voor de hand liggende rijm voor ons beider plezier ostentatief uit de weg te gaan, zoals hier:
Eer de zon ter kimme neigt
Op het einde van November,
Neemt gij alles wat gij krijgt
In een huis vol kaas en lamsbout.
Dat heeft toen kaarten en brieven geduurd. Ik durf niet veronderstellen dat het vers over Kardinaal de Jong in dezelfde tijd is ontstaan. Ik durf zelfs niet veronderstellen dat, was toen oefening was, hier bij ongeluk kunst werd. Maar beide soorten verzen kwamen gelukkig van dezelfde Toon.
SMIT - Vanavond las ik in Leonardo da Vinci's bespiegelingen over architectuur een kostelijke aantekening over het wezen van de boog in het bouwwerk: ‘Een boog is niets anders dan een kracht, die tot stand komt door twee zwakheden. Want de boog in bouwwerken wordt gevormd door twee segmenten van een cirkel en elk van deze segmenten wil, omdat het in zichzelf erg zwak is, naar beneden vallen. Maar wanneer het éne het andere tegengaat, dan worden deze beide zwakheden als bij toverslag veranderd in één enkele kracht’.
TEGENBOSCH - Johannes von Guenther heeft me een onverwacht stuk Nederlandse poëzie geschonken. Hij is de samensteller van het Ullstein-Buch Lyrik aus aller Welt / Liebesgedichte. Daarin dit vers:
Welkt es doch so schnell?
| |
| |
August Graf von Platen vertaalde dat uit het Nederlands. En hij vond het bij Jacob Cats, 1577-1660. ‘Maar “gedichten” schreef hij niet’, zegt Knuvelder, doelende op Cats, en ik nam dit altoos argeloos aan sedert Busken Huet me daaromtrent al geestig had verwittigd. En nu moet August Graf von Platen toch nog acht regels vinden, die niet onder het gemiddelde peil van de Duitse romantiek staan. Er rest ons niets als te veronderstellen dat hij, de Graf von Platen, een impromptu van hemzelf heeft willen toeschrijven aan een vruchtbaar en vooral buitenlands auteur. Enkel een romantisch trekje in von Platen derhalve. Ofwel: rest ons alles te blijven herkeuren, ook wat door zo geestige en overtuigende critici als Huet definitief verworpen scheen.
Dat is dan intussen de Nederlandse bijdrage aan de mondiale liefdeslyriek naast Kus XIII van Johannes Secundus, een sonnet van Kloos, en een van Verwey, alsmede van deze laatste drie strofen uit ‘Nacht in der Alhambra’, de vermoedelijk meest koortsige regels aan Verwey's dichterschap ontsproten.
Schönheit die unser nicht,
Nackt und ledig stehn wir hier.
SMIT - Let op, Antoon van Duinkerken is sinds een paar jaar bezig te groeien naar een uitzonderlijke hoogte. Denk eens aan de sublieme Brabantse herinneringen, die in ‘Roeping’ hebben gestaan. Drie weken geleden opende hij in Nijmegen een tentoonstelling van moderne Maria-kunst met een toespraak over de afbeeldbaarheid van de Heilige Maagd, zó goed, dat Marius van Beek, Lambert Simon en ik, die naast elkaar stonden te luisteren, het er haast te kwaad van kregen. En nu heeft hij op de Theologische Week in Nijmegen onder de Mauriac-titel ‘Het kind met ketenen beladen’ weer een werkelijk magistrale rede gehouden. Ik ben daar zo blij om, en ik schrijf het hier neer, omdat het mij buitengewoon heeft gespeten dat hij op een gegeven ogenblik Amsterdam verliet voor Nijmegen. De Amsterdamse universiteit, vond ik, had hem een leerstoel moeten aanbieden als Guardini had en heeft in Berlijn en München, een leerstoel voor christelijke levensbeschouwing. Ik begrijp wel dat dit niet kón, maar goed, zijn huis, zijn persoon hadden in Amsterdam een heel bijzondere betekenis. Een aantal super-intellectuelen, die over de Katholieke Kerk dachten als een min of meer fascistische, min of meer middeleeuwse instelling, zagen door hem dat men ook met een i.g. boven de 100 echt rooms kon zijn. Niet dat men het begréép, maar men zág het tenminste. Enfin, hij ging naar Nijmegen. Het speet me bars en, eerlijk gezegd, ik had er op een bepaalde manier niet veel fiducie in. Ik was bang dat hij zich helemaal in literair-historisch werk zou opsluiten en dat Nijmegen hem hoe dan ook zou isoleren. Het heeft er één, twee jaar de schijn van gehad - begrijpelijk. hij moest zich inwerken - maar nu komt hij terug, beter dan ooit. Een daar gevonden rust geeft hem tegelijk een grotere vrijheid; hij heeft altijd gevochten, altijd vooraan gestaan, hoe dan ook, maar - vergeet het oude beeld - soms denk ik
dat hij nu pas werkelijk zijn vleugels begint uit te slaan, omdat hij nu pas helemaal zichzelf wordt. Is zijn natuur dus zó, dat zij juist in een katholieke omgeving zichzelf volledig realiseert? Vroeger dacht ik, dat zijn overtuiging, zijn levensbeschouwing het sterkst gevormd werd door de ‘Hollandse’ tegenstand. Dat blijkt achteraf nièt het geval, al is die ‘Hollandse’ periode als relativering van een misschien te gemakkelijk, althans te vanzelf- | |
| |
sprekend zuidelijk geloofsbesef van grote betekenis geweest. Zonder zijn jaren in Amsterdam had hij niet kunnen bereiken wat hij nu heeft bereikt. Brabant en Amsterdam. Heeft hij geen voortreffelijke voorbeelden? In zekere zin een zekere Vondel? Beste Willem, goede vriend, je moet het me tóch nog eens uitleggen.
TEGENBOSCH - G. verbaasde zich erover, dat de Grieken zoveel meer mannelijk dan vrouwelijk naakt hadden gemaakt, ‘terwijl het vrouwelijk naakt toch mooier is’. Mogelijk hebben de Grieken inderdaad meer mannen dan vrouwen uitgebeeld, me dunkt dat het zo zal zijn, dat houdt dan nog helemaal niet in, dat ze de man mooier vonden dan de vrouw. Schoonheid had voor de Grieken niet dàt te betekenen wat latere academische geesten ervan hebben gemaakt. Beslissend is geweest, dat in de Griekse samenleving de man op meer plaatsen was gesteld die voor plastische uitbeelding in aanmerking konden komen. Hij was één der goden en helden, een man in staatsdienst of in de sport excellent en dan kreeg hij zijn beeld. Dat bewijst slechts dat kunst en leven nauwere banden onderhielden dan in later tijden die aan één stuk vrouwebeelden en vooral veel vrouwelijk naakt te zien geven. Dat zijn de late tijden van de strikt esthetische appreciatie. Toen kunst allereerst het beroemde thing of beauty was. Toen richtte ze de blik op al wat in het dagelijks leven onbemerkt en misschien onaanzienlijk en misschien onoirbaar was. Ze kwam bij de vrouw, de nog lang niet geëmancipeerde. Kunst was toen iets van niets. Dat wij een kentering beleven hoeft niet alleen bewezen te worden door middel van experimentele dichters die hebben opgemerkt dat schoonheid het gezicht heeft verbrand. Het valt even wel te demonstreren aan een beeldhouwer als Mari Andriessen. Die mannen beeldhouwt, en nota bene in broek en colbert. Maar het zijn dan ook de mannen die het leven van vandaag dragen, verzetslieden, mannen voor het vuurpeloton, een man als Lely, als Plesman. Is het uitsluitend bezig zijn met het vrouwefiguur teken er voor, dat de kunst bezig is te vervreemden van het leven, in de hervatte mannefiguur van Mari Andriessen vinden kunst en leven elkaar terug. Niet in schoonheid, maar in kunst. Wat iets anders is.
- Vindt in het juist verschenen augustusnummer van Magnum [19] boven een artikel deze vraag: ‘Können schöne Photos auch modern sein?’ Om aan te tonen dat men elders al helemaal aan het verbrande gezicht der schoonheid is gewend geraakt.
SMIT - Vanavond zat ik te lezen in de mémoires, die de oude Jan Greshoff, jong als altijd, heeft uitgegeven onder de titel Menagerie. Een kostelijk boek, lekker eigenwijs, zich helemaal nergens van aantrekkend, grillig, vol verrukkelijke notities. Maar achterin staat iets, waarvan ik toch wat moet zeggen. De aarts-individualist Greshoff geeft daar uiting aan zijn vrees voor een zijns inziens naderende onvrijheid van drukpers, een censuur. Denk niet, zegt hij, dat bij ons zoiets niet zou kunen gebeuren. En een van de argumenten waarop die overtuiging steunt: ‘Voor de roomsen is censuur de meest normale zaak ter wereld.’
Een dergelijke opmerking is niet alleen onzin, zij geeft niet alleen blijk van een pijnlijke onkunde omtrent de situatie, zij ligt ook ver beneden het peil waarop Greshoff gemeenlijk spreekt en schrijft. Het valt mij altijd weer op, dat een groot aantal intelligente, beschaafde Nederlanders, wanneer eventueel de Katholieke Kerk ter sprake komt, voor de dag komen met lui geformuleerde dooddoeners en vooroordelen. Ik heb dat altijd niet dwaas, maar ook onbeleefd en vooral on-Nederlands gevonden. Het Nederlandse volk bestaat uit drie delen: alfabetisch gerangschikt een humanistisch, een katholiek en een protestants. Ik geloof, dat mijn Nederlanderschap mij verplicht duidelijk kennis te nemen van wat in de twee niet-katholieke groepen leeft. Ik weet wat men in de Hervormde kerk
| |
| |
gelooft en denkt, ik weet wat het Humanistisch Verbond denkt en doet, ik ken de Partij van de Arbeid en de V.V.D. Ik geloof dat ik als Nederlander daartoe ten opzichte van mijn mede-vaderlanders verplicht ben. Als ik protestant was, of gereformeerd, dan zou ik per sé willen weten wat een katholiek precies gelooft, alleen al omdat ik zou willen weten wat een derde deel van mijn landgenoten gelooft. Ik reken dit mijzelf geen ogenblik als enige verdienste aan, ik vind dit volkomen vanzelfsprekend. Haast zou ik zeggen: ik vind het een kwestie van beleefdheid. En ik vind het vreemd, dat men in dit opzicht ten aanzien van de katholieken gemeenlijk zo onbeleefd is. Of zijn wij het zelf ten opzichte van de anderen? Nu ik erover nadenk moet ik wel bekennen, dat een stuk als het Mandement naar buiten, op ‘andersdenkenden’, bepaald een ‘onbeleefde’ indruk kan hebben gemaakt. Maar zelfs dat neemt mijn bezwaar niet weg.
Enfin, als Greshoff het over de censuur heeft, dan zal het de Index wel weer zijn, of Idil. Wat Idil betreft: dat is beslist geen censuur, het is geen kerkelijke instelling en ik mag ervan denken wat ik wil. Wat ik mij ook uitdrukkelijk voorbehoud. Met de Index staat het natuurlijk anders. Maar als Greshoff dáárop gedoeld heeft: ik vind de Index beslist niet ‘de meest normale zaak ter wereld’ en er zijn duizenden katholieken, die het ook niet vinden. Het zou mij hier te ver voeren om in deze losse notities onder te brengen wat zij dan wèl vinden, maar zo simpel als Greshoff het doet voorkomen is het zeer beslist niét.
TEGENBOSCH - Het gruwelijkste woord uit de hedendaagse, weinig voor gruwelen beduchte politiek. En al kost een eventuele oorlog ons driehonderd miljoen mensen, dan hebben we er nog driehonderd miljoen over; zo zal China de westerse wereld vernietigen en de communistische vrede brengen aan de wereld. Dat is gezegd door Mao Tse Toeng. Niet zomaar een politicus, maar tevens één van de belangrijke chinese dichters. Men kan zich van alles denken bij die woorden. Men kan er onder meer nieuwe argumenten in vinden om, wanneer zelfs de dichters er door worden gecorrumpeerd, de politiek als de hogeschool der ontmenselijking te duchten.
|
|