| |
| |
| |
Kroniek
Analogie van een ondergang
Het levensontwerp van A. Roland Holst
Nauwkeurige registratie van technische vaardigheden bewijzen het dichterlijk vakmanschap van A. Roland Holst; een gevoelsmatig ondergaan van de gestalten van poëzie doet ons het karakter kennen van zijn persoonlijkheid; maar pas het geduldige meevoltrekken van zijn vrije levensontwerp baart in ons het persoonlijk begrip voor hem: hoe hij in de wereld en in het leven staat. De vakman wekt onze bewondering, een groot man dwingt onze eerbied af, maar aan de mens geven wij alleen vrij en ongedwongen onze welwillendheid en ons medeleven. Zeventig jaar geleden kreeg A. Roland Holst het leven: hoe heeft hij in vrijheid zijn leven ontworpen? Zeventig jaar geleden viel hem het bestaan in deze wereld toe: hoe staat hij nu in deze wereld? Dat wij aldus zijn verjaardag, het feest van zijn bestaan en van zijn leven, meevieren, de dichter zal het als een blijk van onze genegenheid waarderen en aanvaarden.
Als uitgangspunt zou ons kunen dienen, wat er staat - of beter nog: wat er niet staat - in het artikel van Louis Hoyack, A. Roland Holst als denker, in Maastaf 4[1957]774-789. In dit doorwrochte werkstuk van een oprecht zoekende zijn namelijk enkele vraagtekens blijven staan, een bewijs overigens voor de eerlijkheid van zijn zoeken. Bij twee van deze vraagtekens zou ik willen aansluiten, zowel omdat het gevraagde in beide gevallen de moeite van het verderzoeken overwaard in zijn, als ook omdat uit de interferentie van beide vraagstukken een nieuwe helderheid kan oplichten over ‘de gedachten van A. Roland Holst’.
Het eerste vraagteken betreft de ‘onduidelijkheid’, welke rol de seksualiteit speelt bij Roland Holst, het tweede de voorkeur die hij ‘schijnt’ te hebben voor het rooms-katholicisme [blz. 782 en 787].
Om het laatste te beginnen; misschien is het dienstig ons af te vragen waarom Hoyack eerlijkheidshalve deze vraagtekens moest laten staan, en hier rijzen enkele bezwaren tegen zijn werkwijze. Zo bijvoorbeeld tegen zijn antithetische houding die hij ook in het werk van de dichter smokkelt: Hoyack denkt in tegenstellingen en het gedachtengoed van Roland Holst biedt hij op elke bladzij van zijn artikel aan in de vormen van zijn eigen dualisme. Zo wijst hij in het werk van de dichter de volgende tegenstellingen aan: geloof-godsdienst [775],
| |
| |
voor[t]bestaan-eeuwigheid [777], werkelijkheid-actualiteit [779], de waarde ring van Roland Holst - de waardering van bv. het christendom [779], wezenkarakter [779], wereldverbeteraars-vroegere asceten [783], de visie van Roland Holst - de tweedehands wereldoerverklaring van het christendom [787]. Naar aanleiding van de laatste tegenstelling is al bij voorbaat te verwachten, dat Roland Holst ‘schijnbare’ voorkeur voor het rooms katholicisme een open vraag blijft als men ervan uitgaat dat zijn visie tegenover die van het christendom staat. Deze opsomming van antitheses, overigens is mijn lijst niet volledig, alsmede de opbouw van het artikel is bewijs van analystische routine en kunde. Waarheid en waarde van veel dezer begrippenparen, in de juiste verhoudingen binnen het hele oeuvre gebracht, zijn dan ook geenszins te ontkennen. Integendeel, als een scherpzinnige en veelal geslaagde poging te waarderen om struktuur te zien en orde te scheppen in deze dichterlijke leefwereld.
Toch is niet aan de indruk te ontkomen, dat de methode om systematisch een tegenstander of tegenstelling te zoeken of te vinden, aan de positieve inhoud van de gedachten van A. Roland Holst te kort doen, evenals aan het positieve gehalte van zijn instelling. Hierdoor krijgt het profetisch getuigenis teveel van apologetische verdediging; in het kleed van een negatie gestoken wekt de affirmatie eerder medelijden dan medeleven; en bovenal: al die tegenstanders en tegengestelden werken als een beperking en als een schutting die voor de dichter en de mens slechts één van de vele hokjes overlaten, iets wat zijn ‘mystieke eenheidservaren’ [775] onnavoelbaar maakt.
Dit affektieve bezwaar van de invoelende mens wordt echter vergezeld en versterkt door verstandelijke bedenkingen van de denkende mens. Want een ‘mystieke eenheidservaren’ overkoepelt, omsluit en verenigt juist alle tegenstellingen in plaats van ze te poneren en aan te dikken.
Nemen wij bijvoorbeeld het godsbegrip van A. Roland Holst. Hoyack merkt herhaaldelijk op, dat ‘een theologisch uitgekristalliseerde Godsvoorstelling’ ontbreekt [788], en wij kunnen hem overtuigd bijvallen. Toch stelt Hoyack de ‘God in traditionele, joods-christelijk-mohammedaanse zin’ [776] wel wat al te zeer als een schutting op rond het hokje van de dichter, en isoleert hij Roland Holst méér dan nodig is en méér dan de dichter zelf wenselijk is, als hij vlotweg schrijft: van dit ‘breinprodukt’ kan bij hem ‘geen sprake zijn’. Worden de bestaansgrond, die Roland Holst wél ervaart en aanvaardt, en de God onzer vaderen, waarvan hij zwijgt, hier niet te zeer naast elkander en tegenover elkaar geklassificeerd? Bij het lezen van de gedichten krijgt men toch veeleer de indruk dat A. Roland Holst in vele symbolen een bestaanswijze ervaart en vereert die wij niet anders dan goddelijk kunnen noemen. Wat ontbreekt is een gemeenschap met de mensen en een daarin mogelijke sociale gevoeligheid die een mens predisponeren om God ook te ervaren als de God van zijn volk. Maar al valt de
| |
| |
dichter dit [nog] onmogelijk, andere wezenlijke elementen maken zijn godsgevoel onaanvechtbaar authentiek.
Bijvoorbeeld immanentie en transcendentie: een inwendige Aanwezigheid in alles en in onszelf, die wij toch aanspreken als een Ander. Nu eens voelt Roland Holst zich als een golf opgenomen in de zee als een geheel, dan weer tegenover de zee geplaatst als een schelp geeopend om van de zee te ontvangen: ‘staag doorzongen van het eeuwig breken voorbij dit leven’. De zee als symbool van de voorpersoonlijke ziel veronderstelt juist deze complexe beleving: de eenheid met een ander, in dit geval met de ‘ruisende oorsprongen van het eigen wezen’. Zijn eigen ziel noemt de dichter ‘de geheime zee’, maar het geheim steekt juist in ‘het eeuwig breken voorbij dit leven, in een lege tijd uwer geheimen zonder duur of rust tegen die laatste kust’, het geheim van zijn eigen zielezee is hierin gelegen, dat haar oorsprong, doel en diepste wezen buiten hem liggen, als wij ons zo mogen uitdrukken. Sommige van de door Hoyack benutte tekstendrukken meer een immannentie-beleving uit, maar zelfs de vergelijking van zee en golven [775] openbaart het geloof aan een transcendentie, een ‘surplus’. De symbolen van zee en zeeschelp, en van de ruisende oorsprongen, die ik al vermeld heb, zijn nog evidenter. Allerduidelijkst tekent zich de transcendentie af in de lichtsymboliek van de dichter: ‘het eerste en laatste licht’ reikt van de voorwereld tot in het hiernamaals, alle wereldse grenzen overschrijdend; zelfs is het ‘leeg’ en ‘eenzelvig’: het is of de dichter gewaar wordt dat hij om zijn ervaring weer te geven zijn begrip moet ontledigen en ontdoen van elke voorstelling van werelds licht; ten slotte belijdt hij dat dit licht ‘ontoegankelijk’ is, waardoor het gevrijwaard blijft voor elke vermenging en verwarring met welk minderwaardig licht dan ook; kortom het is een licht ‘buiten de tijd’. Maar om in de lichtsymboliek zelf de transcendentie zichtbaar te
maken, plaatst A. Roland Holst deze goddelijke helderheid niet alleen buiten de tijd maar ook buiten alle plaats: ‘waaruit alle werelden verrezen, en waarin alle werelden verzinken, in een peilloze kern van oud leeg licht’.
Het zal gerechtigd zijn, dacht ik, na het voorafgaande ertegen op te komen dat Hoyack de identiteit van God en ziel zonder onderscheid poneert als de door de dichter voorgestane opvatting [779], en zeker is dit niet de taal aller mystici, zoals hij meent; integendeel. Dat A. Roland Holst de weg naar het licht beschrijft als een trektocht, een verkenningstocht naar een ‘geheim’, ‘blinkend van ontoegankelijk licht’, duidt zelfs op een zeer grote afstandelijkheid. Immanentie en transcendentie beide maken de beweging uit van de golf in de zee:
Ik zing alleen, omdat ik hoor
de stem dier zee en mij verloor
het is mijn einde en mijn begin.
| |
| |
Hier wreekt zich de ‘ontbinding in factoren’, die ‘de geest van het oeuvre geweld’ aandoet, zoals Hoyack in bewonderenswaardige zelfkritiek en sympathieke openhartigheid schrijft zelf te voorzien [775]. Dat zijn ontleding hiermee in genen dele haar waarde, haar scherpzinnigheid en haar juistheid geheel en al verliezen, heb ik vooropgesteld. Maar zij behoeft een recompositie waardoor de factoren weer teruggeplaatst worden in hun organisch verband. Wat de transcendentie betreft, betekent dit onder andere, dat het hiernamaals en het voormalige, door Hoyack gerangschikt onder kosmologische en anthropologische of psychologische inzichten, niet in de eerste plaats opgevat moeten worden als kosmische of psychische feitelijkheden, maar veeleer als algemene zijnservaringen van een in alle zijn ervaren Transcendentie. Wat trouwens bij een directe, vóórwetenschappelijke, ervaring, dus vóór de wetenschappelijke onderscheiding van kosmologische en anthropologische of ook theologische wetenschappen, voor de hand ligt. Tussen haakjes: eenzelfde indistinctie zal ook het seksuele ‘probleem’ in zijn juiste geestelijke verhoudingen plaatsen.
Hiermee is tevens de tegenstelling tussen de Bestaansgrond uit het ‘geloof’ van A. Roland Holst en de God der traditie ontkracht, een tegenstelling die men in Hoyacks stuk herhaaldelijk verondersteld vindt. De dynamische spanning van immanente en transcendente ervaringen, die worden gewekt en uitgebeeld in het steeds wisselende en zich steeds gelijkblijvende bewegen van de zee, deze spanning en bewogenheid van gelijktijdige en toch schijnbaar tegenstrijdige ervaringen, of liever: van één enkele complexe beleving, strookt met het geheim van de schepping: het is de spanning van de dynamische oorsprong en opgang uit en terug naar de Volheid, de dynamiek van al wat slechts deelheeft aan deze Volmaaktheid. Wanneer de wieg van een mensenkind ons ontroert, hoeveel temeer dan de wieg van het heelal, de schepping, de oorsprong, de oer-sprong uit God zonder Hem te verlaten en naar Hem terug. Wanneer wij deze scheppingshuiver in de poëzie en deze scheppingservaringen in de symboliek van A. Roland Holst terugvinden als een eerbiedige belijdenis van de vervlochtenheid van immanentie en transcendentie, dan is zijn God geen andere dan de onze. En als wij in de traditie nagaan, hoe het juist de roomskatholieke kerk is die beide schijnbaar tegengestelden in leer en liturgie het meest in hun spanning laat samenbestaan, dan komt ons de voorkeur die de dichter voor het rooms-katholicisme ‘schijnt’ te hebben, niet volkomen vreemd voor. Zijn God is de onze. De dichter heeft Gods gelaatstrekken en daarmee zijn eigen inspiratie niet vervalst. Hoogstens kan men zeggen, dat A. Roland Holst God niet van zeer nabij heeft gezien, zodat hij van Gods aangezicht slechts de vagere en meer algemene trekken heeft onderkend. Waarom? Dat is het persoonlijke geheim van de dichter en God. Maar omwille van deze wezenlijke trekken mogen wij zeggen: A. Roland Holst heeft God ontmoet, wij horen bijeen.
| |
| |
Het godsbegrip van Roland Holst naast de God der overlevering plaatsen, is een onwettige conclusie, een latius hos. Hij kiest in zijn religieuze getuigenis niet tegen, maar vóór iets. Toch geeft hij wel aanleiding voor Hoyacks analytisch werk. Maar dit vooral in zijn oordeel over de mens.
Zijn voorkeur voor de ‘wezenlijke’ mens boven de man van ‘karakter’, voor de asceet boven ‘aktualiteit’. Zelf omschrijft de denker de aktualiteit als datgene waarin geen ‘surplus’ meer wordt ervaren [775], als loutere immanentie dus. Daartegenover staat dan de werkelijkheid waarin het surplus voelbaar is als een immanente transcendentie. De werkelijkheid van A. Roland Holst is dus per se religieus en wij zijn dus gerechtigd het ‘wezen’ van de mens zoals hij die ziet, te vertalen en te verklaren als aanvoelen van het goddelijke, godsaandacht. Zijn scheiding der geesten loopt dus door alle kerkelijke en onkerkelijke verbanden heen, een reden temeer om hem niet tegenover de traditie te plaatsen. Dit ziet Hoyack elders weer goed, waarbij zijn ideaal van de wezenlijke mens niet ongelijk ziet aan ‘de vroegere asceten’ [783]. Veeleer komt deze verdeling overeen met de existentialistische visie op de authentieke en de onechte mens.
Aan deze echte mens kent A. Roland Holst een voortbestaan toe, waaruit blijkt hoezeer wezen en transcendente ‘werkelijkheid’ op elkaar aansluiten. Eigenlijk is het wezen niets anders dan de immanentie der werkelijkheid. En omdat de werkelijkheid goddelijk is, en transcendent, daarom komt haar rechtens en wezenlijk voorbestaan en voortbestaan toe. De wezenlijke mens deelt dan deze transcendentie. Hier maakt Hoyack dan de restrictie: dit hiernamaals is niet ‘eeuwig in theologische zin, noch voor iedereen’ [777]. Deze beperking lees ik echter nergens: alleen voor de ‘vervoerden’ affirmeert de dichter het ‘eeuwig eiland - o, der zaligen domein’ [‘Een Winteravondval’ in ‘Voorbij de Wegen’], maar dit wil niet zeggen dat hij voor de anderen elk voortbestaan ontkent; alleen dat het volle positieve hiernamaals voor de wezenlijke mens gereserveerd is. En dit positieve getuigenis behoort tot de opdracht van de dichter.
Toch raakt Hoyacks analyse de meest uitdrukkelijke scheiding die er in het werk van A. Roland Holst voorkomt: de tegenstelling tussen mensen van wezen en mensen van karakter. En dit scherpe onderscheid hangt wel samen, al legt hij dit verband niet, met een sociaal tekort in het oeuvre van deze dichter. En dit is dan meteen een overgang naar het ‘probleem’ der seksualiteit. ‘Wat ook opvalt, ‘aldus Hoack’, ‘in dit oeuvre is het ontbreken van het element der agapè’ [787]. Zo dit ergens opvalt, is het wel daar waar met alle strengheid en strakheid deze scheidslijn getrokken wordt tussen de wezenlijken en de ‘ontzielden’. Hier vooral missen wij ‘het liefdevol uitgaan naar de dwalenden..., deze messiaanse trek’ [788].
Deze absolute tegenstelling die niet geheel met de waarheid overeenstemt,
| |
| |
wordt ad absurdum doorgebracht en doorgevoerd. Met het gevolg dat de nietwezenlijken tot ontzielden worden, en de wezenlijken wezenlijk tekort schieten, ja tekort moeten schieten. Ad absurdum: want zichzelf brengt de dichter ermee tot wanhoop van teleurstelling over eigen ontrouw, en de beschaving kan hij slechts donker en zwart zien. Toch wonen wezenlijk en onwezenlijk samen in elke mens, daarvoor getuigen juist het meest de zelfverwijten van deze wezenlijke dichter. Wij mensen zijn allen meer of minder wezenlijk, onze verschillen zijn betrekkelijk genoeg om messiaanse bezorgdheid mogelijk en zinvol te maken.
Waarop berust eigenlijk de tegenstelling wezen-karakter? Deze splitsing in het mensbeeld correspondeert aan en is slechts mogelijk dank zij een overeenkomstige verdeling van werkelijkheid en aktualiteit. Dit kwam al eerder aan het licht. Maar hoe zit het dan met deze zijnverdeling? Is ook zij niet verabsoluteerd?
A. Roland Holst zal niet ontkennen, dat onder alle ‘feiten’ ‘werkelijkheid’ te ervaren valt, dat alle ‘uren’ uit ‘ogenblikken’ bestaan. Feiten zijn echter niet als werkelijkheid, uren zijn niet als ogenblik beleefde ogenblikken. Wij kunnen spreken van echte en valse werkelijkheid, van echte en valse ogenblikken. Ook deze tegenstelling is dus niet volkomen: het is een tegenstelling als tussen echtheid en schijn, want het grote verwijt tegen de feiten is juist dat zij zich de allure aanmatigen van werkelijkheid. Kortom, de verschijningsvorm van het wezenlijke heeft een zekere dubbelzinnigheid, men kan het wezenlijke er al dan niet in beleven, alnaargelang men zich als wezen of karakter wil ontwerpen of door gewoonte ontworpen heeft.
Deze relativering der tegenstellingen verduidelijkt wellicht de rol die de seksualiteit bij de dichter speelt. ‘Nu eens waardeert hij het zingenot als een harmonisch samengaan van ziel en bloed, en als heilig vergeleken bij de moderne maatschappelijkheid’ [782], in zijn eigen terminologie: als werkelijkheid, als verschijnings- en belevingsvorm van het werkelijke. Dit kan dank zij zijn zelfontwerp op dat ogenblik als wezenlijk. Dan weer ‘maakt het hem bij perioden ongevoeliger voor het vóórwereldlijke heimwee’ [782], dan ervaart hij dus als feitelijkheid, niet transparant voor het werkelijke, als aktualiteit. En zoals Hoyack ook opmerkt, is dit alleen mogelijk door een ontrouw aan zijn roeping, aan zijn aandacht voor de werkelijkheid, aan de godsaandachtigheid, doordat hij er teveel in opging.
Hiermee zijn wij bij het probleem van A. Roland Holst genaderd: de verschijningsvorm van de ‘werkelijkheid’. De ‘depreciatie van het z.g. vlees’ die Hoyack in het christendom aanwijst [779, wel iets ongenuanceerd overigens], en de lichaamsopvatting van A. Roland Holst als ‘een kuil van vlees, purper en vuil’ vinden hun gemeenschappelijke oorsprong in deze dubbelzinnigheid van
| |
| |
al het aardse: dat zij de goddelijke werkelijkheid kunnen openbaren maar ook verbergen, dat wij er God in kunnen ontmoeten maar ook ontwijken. Het ‘hoger, wezenlijk zelf’ is niet slechts een geprojecteerde Dubbelganger zoals Hoyack suggereert [781], maar een ervaren goddelijke mogelijkheid.
Deze dubbelzinnigheid der verschijningsvormen treedt ook op bij de inkeer, het geliefde tema van werk en leven van A. Roland Holst. Deze inkeer, als wezenlijk mens beleefd, doet de werkelijkheid immanent ervaren, maar bij onwezenlijk erin-opgaan ontneemt zij ons de deernis en sociale gevoeligheid. En sociale deernis is een instelling die ons de werkelijkheid kan doen ervaren in ene van haar meest geheimzinnige gestalten, namelijk in zwakte en schuldigheid. Zo zijn zelfs eenzaamheid en inkeer, de erfstukken der oude en onvergankelijke ascese, tweeduidig.
Het is verleidelijk om nu deze dubbelzinnigheid der seksualiteit in het oeuvre van A. Roland Holst na te gaan, telkens de ogenblikkelijke zin te bepalen en dan de grafiek van de ontwikkeling der zingeving te construeren. Maar dan loopt men waar gevaar bij deze éne factor te blijven staan zonder zijn funktie in het levensontwerp te verstaan, het gevaar van elke analyse zoals Hoyack ondervond en bekende. Bovendien ziet men dan al gauw het behandelde onderdeel aan voor het geheel, en dit zou het werk van A. Roland Holst sexualiseren, terwijl de seksualiteit er hoogstene ‘een belangrijke rol’ speelt [782]. Er zit dus niets anders op dan tot een wijdere behandeling over te gaan en in de opeenvolgende bundels plaats en symboolwaarde der seksualiteit vast te stellen zoals zij verschijnt in de algehele ontwikkeling van de dichter.
*
Toen Adriaan Roland in 1937 het manuscript van ‘Een Winter aan zee’ uit handen gaf, was hij 49 - als hij bij thuiskomst zijn oudere uitgaven nog eens heeft doorgebladerd, is hij zeker niet ontkomen aan de jongensachtige bekoring van zijn eerste ‘Verzen’, met hun confuse inhoud en probleemloze mysterieuze ritme, als van een bedwelming:
Toen werd hij één met vreugd en vreugd met hem,
en deel de levenswoeling van de ruimte
drong op en om hem met onhoudb're kracht.
Het zijn vreemde gewaarwordingen in het leven van de ontwakende mens, die ontmoetingen met het leven - in een bos waar het diepe blauw van de hemel door het groene dek heen je in de ziel dringt, of aan zee waar geen eind komt aan de verte en aan het brekend bewegen van de golven - die langgerekte
| |
| |
ogenblikken van verwonderde vreugde, waarin wij ik-weet-niet-wat ontmoeten: wanneer ons in ziel en lichaam iets aanraakt, u zou het een zijnservaring kunnen noemen, of de muze maar dan in de oorspronkelijke zin als een levende, religieuze numineuze werkelijkheid. Het is een zijnsroes, waarin ‘de dingen’ ongescheiden worden ervaren, daad en droom, schoonheid en liefde, hemel en aarde, inéén, verenigd en vereenzelvigd.
De wereldzee der lucht doorvoer zijn lijf
onwederstaanbaar golvende, totdat
hijzelf zich voelde als windbewogen lucht.
Bij de eerste publikatie van A. Roland Holst, op 23 jarige leeftijd, was hij deze periode, waarin als het ware het orgaan der hogere levenservaringen wordt gewekt, eigenlijk al voorbij: reeds onderscheidt hij en hij kiest. Zijn keuze is voor het tijdeloze, de Tijdeloze, het geheim waarvan wind en zee weten te zingen, en waarvan hijzelf getuigt in zijn ‘Belijdenis van de Stilte’.
O Wind... o zee... gij, grote
stemmen aanwaaiend om dit neigend hoofd.
Hun geluiden geven een geheim te verstaan, dat in al het aardse ligt verscholen, maar nooit hierdoor wordt uitgeput, zij komen van ver en zij maken het eeuwige hoorbaar:
't Waaien der scheemring en der zeeën breken
is achter al de stemmen van dit leven -.
Maar de kracht van het diepere leven die magnetische trek, stoot af al het aardse in hem.
Hoe kan een mens, die wind en zee moest horen
als ik, zich neigen tot een ander mens
met zeekre liefde en met heldre lach'
gaan tot de daad als ik de zee hoor breken
diep in de stilte en door mijn open ogen
de weemoed van de scheemrende eeuwen inwaait?
Deze geheimvolle aantrekking werkt een scheuring uit, een loutering.
| |
| |
Na de verwachtingsvolle belijdenis op vijf en twintigjarige leeftijd, volgt zeven jaar later ‘Voorbij de Wegen’: daar spreekt een man, nog altijd gespannen op het onbenoembare, aan allen en alles vervreemd,
doe mij nimmermeer vergeten
dat ik op deze harp, die is uw leen,
geen liefde spelen mag, dan die in u verdween’
‘En dàn geen pracht meer voor mijn ogen
en voor mijn lust geen macht meer en geen rijk,
maar de van alle deze dingen afgewenden
aandacht, en het vermogen
tot inkeer, onherroepelijk
Maar deze ontledigde, op de top van de geestdrift reikhalzend naar het ideaal, vangt reeds een ‘De profundis’ aan:
- o, vaak en al te derelijk gemis -
der harten wetenschap van node,
dat gij mij uwer eenzame geboden
O, als dit hart versaagt en wankelt, zendt
- een weerlicht in zijn leed -
dat gij niet heen zijt, gij mij nog weet
schelp van uw zee, zelf nietig wel en broos,
maar staag doorzongen van het eeuwig breken
voorbij dit leven, in een lege tijd,
uwer geheimen zonder duur of rust
tegen die laatste kust...
een al bedwelmender eentonigheid
wereldvergeten, eindeloos.
Nog is de pijn van de zuivering vermilderd door de spanning van de verwachting.
De schrijver is zeven en dertig, wanneer hij voor een dichtverzameling als titel kiest: ‘De wilde kim’ - de scheiding tussen hemelse schoonheid en aardse
| |
| |
liefde schijnt nu volkomen; de hemel doet aan als een hevige en heldere maar koude vriesnacht, de stem van de aarde klinkt vernederend en verachtelijk maar warm. Een wrede gescheidenheid die zich tot het ondragelijke toespitst. Dan kan het heimwee naar het onpeilbare, naar het onzichtbare zijn overwicht niet meer doen gelden tegen de opdringende begeerte naar aardse warmte, en onherroepelijk staat daar genoteerd nederlaag en zelfverwijt. Het omhooggerichte in hem verwijt het zijn aan de aarde vervallen zwakte:
... werd dan ons hel heimwee,
die hóge koorts, genezen, toen gij neergezegen
onder hun wulpse deernis laagt? Luister: de zee...
Moet gij dan van die grote dood en uw oorsprongen
in de voortijden dier hartstochtelijke kou
vervreemden? gaat gij die vergeten, om bedwongen,
getemd tot hun neerslachtigheid en hun berouw,
vernederd tot hun lust, achter een van hun ramen
Hier wordt de tegenstrijdigheid tussen ruimte en tijd, de onenigheid tussen liefde en wind, het meest folterend ervaren.
En in zijn ontrouw vindt de dichter gemeenschap met de lijdende medemensen, maar als een gemeenschap van verdriet en dreiging, niet van gezamenlijk geluk; de kim brandt van dreigende ondergang:
... ruisend kwam een derde en wees naar de rand wolken,
die in het gouden westerraam lagen gedoofd:
ik zag, en weedom om de puinen van de volken
zonk in mijn hart toen hij zijn hand legde op mijn hoofd.
Het is 1925: de wereld in puin, het hart leeg - is het straf of beproeving? - vreselijk is de verschijning van de schoonheid in wrekende nachtgestalte.
Nu heeft het leven een kringloop volbracht: de aanvankelijke eenheid van hemel en aarde, dan de splijtende wig van de keuze der voorkeur, en uiteindelijk reiken hemel en aarde elkaar weer de hand. Hierbij valt op te merken, dat het sociale tekort dat men A. Roland Holst verwijt, goeddeels op rekening geboekt moet worden van de tweede, de negatieve fase, die in alle geestelijk leven als onthechting en loutering bekend staat. Maar dat hemel en aarde elkaar vinden als gemeenschappelijke vijanden van de dichter, zelfs dát is onder te brengen
| |
| |
in de gebruikelijke mystieke categorieën. Nu staat de dichter geheel verlaten: de aardse liefde heeft zich afgekeerd van de dienaar der hemelse schoonheid, nu trekt zich ook de schoonheid terug van haar afvallige.
Deze ervaring is ons toegankelijk gesteld in ‘Een winter aan zee’. ‘Een winter aan zee’ is een treurlied: de jaren klimmen naar de vijftig, bezwaard en gebukt onder gevoelens van leegheid en tekort: liefde en schoonheid hebben elkaar gevonden, weer is de mysterieuze harmonie van hemel en aarde ontdekt, maar het is een negatieve synthese, slechts de pijn hen beide te missen bindt hen tot een enkele ervaring. Het verlaten zijn door de geliefde is het beeld geworden van de schuldige verlatenheid van ‘hart en volk’ door het eeuwige; of liever, meer dan zinnebeeld of symbool: reeds het analoge begin van het einde, van het wereldvergaan; nog om een andere reden is van analogie te spreken: de ondergang der beschaving en de ontrouw van de vrouw zijn zowel beide de beleefde en betekende werkelijkheden als dat zij beide als teken voor elkaar staan. Overigens is hier slechts sprake van een analogie van leed: de deugd van hoop is geheel ontzenuwd en ontspannen; hierdoor is de eschatologische eindverwachting verzwakt en ook de mystieke herkenningskracht om het eeuwige in het tijdelijke te ontdekken. ‘Een winter aan zee’ openbaart een analogie van verworpenheid, leed en ondergang.
In het tweede deel wordt het eigen leed als het ware doorzichtig, inzichtelijk: de aardse geliefde krijgt haar hemelse naam, Helena de schone. Maar, sinds zij werd veracht en verjaagd, huiveringwekkend in haar nachtgestalte - haar liefelijkheid is verleden. Dan volgt het verhaal van Troje, het prototype van het telkens wéérkerend verraad en de telkens volgende verwoesting.
In het achtste deel dringt zich de herinnering aan de geliefde op als een werkelijke nabijheid. Maar de klacht versterft en verstild onder het leed. Wég uit het verdoffende huis! De woeste, pijnlijk striemende zee in! Door de lichamelijke pijn gewekt, zoekt het brein naar de samenhang tussen de verlokkende liefde en de wraakdreigende schoonheid die samenzweren.
In het tiende en laatste deel, keert de wind, de bode der eeuwigheid, bij vlagen terug, nu ontrouw en herinneringen vervagen. Het leed deed rijpen, gaf een analogie te kennen van hemel en aarde, en een eenheid van het eigen schuldige hart met het gelijkelijk zondige volk; uit het leed werd aldus een inzicht gewonnen in de tijd en in het leven, een inzicht dat tenslotte tot zwijgen noopt.
Deze vereenzelving van liefde en eeuwigheid speelt zich af in het decor van een stervende avond vol afscheid en ondergang, onheil, moeheid en nutteloosheid, in de sfeer van het einde als een sombere reis naar de dood, in de ontheemding van onbegrip en beangstheid, in de verlorenheid van dakloze en verwaarloosde vagebonden.
| |
| |
Herlezen wij nu nogmaals de titels:
Verzen - algemene benaming en in die zin neutraal, jeugd nog zonder keuze, ongescheidenheid in de beleving van de eeuwige schoonheid en de aardse liefde; |
De belijdenis van de stilte - een eerste gevolggeven aan de roeping, het eerste gehoorlenen aan de stem van de eenzaamheid; |
Voorbij de wegen - zuivering, door een bezinning op de samenhang, aan al het aardse voorbij, aan zichzelf voorbij, in de van onzekerheden doorvlaagde zekerheid van de roeping; |
De wilde kim - de beproeving, verlatenheid, algehele alleenheid, de val, en de straf der verwerping; |
Een winter aan zee - na de periode der vereenzelviging van het eeuwige met het tijdelijke [Verzen] waarin het orgaan der hogere levenservaring ontwaakt, en na de zuiverende ervaring van de strijd tussen tijd en ruimte, liefde en wind, eerst als nieuwverworven inzicht [‘De belijdenis van de stilte’ en ‘Voorbij de wegen’], dan als pijnlijke verscheurdheid [Voorbij de wegen en De wilde kim], worden de tegenstellingen ‘verzoend’, nu beíde ontbreken. |
Hiermede is echter de eeuwige schoonheid weer in het vlees verschenen, het eeuwige heeft zijn verschijningsvorm hervonden, zij het dan in de negatieve gestalte van een wreker. Mij dunkt, dat alleen in deze samenhang met het eeuwige de rol van de seksualiteit in het leven en het werk van Adriaan Roland Holst verduidelijkt kan worden. Want al merkt Hoyack terecht op, dat de seksualiteit een belangrijke rol speelt [782], uit zijn meer analytische beschouwing blijkt toch overduidelijk dat ook Hoyack in A.R.H. allereerst de profeet der voorwereld ziet, de dichter van de geheime zee en van leeg en eenzelvig licht. En dat is hij. Nadat ik Hoyacks artikel gelezen had, was het me weer opnieuw zeker geworden, en dit is wel een dankwoord waard.
Eigenlijk eindigt ‘Een winter aan zee’ in een wijsheid die opnieuw aan het peinzen zet, een inwendig bezit dat op verdere exploitatie wacht, een inzicht dat nog niet is àfgedacht, dat onder zijn negatieve verhulling nog groeikracht bevat.
Vergelijken wij deze verworvenheid bijvoorbeeld met het ideaal van de dichter toen hij het meer dan levensgrote geslacht schiep van Deirdre en de zonen van Usnach: ‘als zij, die der liefde zelve zijn, de stem horen van de aardse dood, doen zij de dingen der wereld af. En zij komen te staan in de hoge ernst, en, in hun laatste dagen, bereiken zij de verre schoonheid van bergtoppen in avondlicht’. Op de levensavond van de dichter is deze verre
| |
| |
schoonheid wel verontrust door wereldleed en zelfverwijt, maar ten koste van haar onaandoenlijkheid heeft zij gewonnen aan menselijkheid, al is dit een uitzichtarme menselijkheid. Dit dichtwerk geeft kennis met een behoeftige, die nood heeft aan diepgaande ontspanning: aan een vreugdevoller eenheid van hemel en aarde, aan verlossing.
* * *
Na deze lange uiteenzettingen kan het dienstig zijn de samenhang van beide problemen in ogenschouw te nemen.
In het eerste deel van mijn artikel heb ik getracht een overeenkomst te zoeken met de dichter, niet alsof wij in dezelfde kerk wonen, maar wel door een gemeenschappelijke basis aan te wijzen. Deze overeenkomst in enkele trekken van onze godservaring, ik noemde immanentie en transcendentie, geldt voornamelijk attributen die bij bemiddeling van de natuur gemakkelijker tot ervaring gebracht worden; minder die eigenschappen, zoals liefde, vergevingsgezindheid, verbondstrouw e.a., die vooral in de omgang met personen beleefd worden, al zou ik de Schoonheid die de dichter bezingt, niet het persoonzijn willen ontzeggen, en al vind ik de tegenstelling ‘niet-God - wel-goddelijk’ voor zijn Transcendentie te scherp. Ondanks deze restrictie kunnen wij toch wel stellen, dat de ervaring van A. Roland Holst als het ware gespecialiseerd is in de natuurbeleving en sociaal minder ontwikkeld. Welnu, geloven is een persoonsverhouding, een persoonsovergave. Van het geloof in volle, kerkelijke, zin moet dit wel heel in het bijzonder gezegd worden: daar is de geloofsoverdracht namelijk aan de hele gemeenschap gebonden, aan de ‘gemeente Gods’. Een sociaal los-bandige [de dichter moge mij deze herbronning van een oud en versleten woord vergeven] zal God dus minder gemakkelijk in het volk Gods ervaren.
Nu geloof ik echter niet dat de sociale afgescheurdheid van de dichter van blijvende aard is: in zijn medelijden met de schare lees ik de eerste fase van een samengroeien. Dit medelijden treedt zelfs in zijn beide gestalten op: als weedom om het leed der volkeren én als gemeenschapservaring van gezamenlijk lijden. Het ligt geenszins in mijn bedoeling de ontwikkeling van de dichter te beschrijven als een kringloop in die zin dat begin- en eindpunt samenvallen. Integendeel wilde ik de afgewendheid van het aardse inzichtelijk maken als een negatieve doorgangsfase van de positieve toegewendheid tot het goddelijke, welke volgens Hoyack en mij dé karakteristiek van de dichter blijft. Het medelijden der [voorlopige] positieve eindfase heft daarom de meerwaarde der godsaandachtigheid niet op, zodat A. Roland Holst kan blijven getuigen en
| |
| |
prediken voor een ‘afzweren van de wereld’. Al is een zekere terugval mogelijk, toch verwacht ik dat zelfs deze prediking haar negativiteit en strengheid zal temperen tot begrip en mildheid. Overigens is de dichter met zijn wereldverzaking in goedchristelijk gezelschap, in het gezelschap waar de begrippen caritas en agapê ontstonden; hieruit blijkt eens temeer dat afwending van het aardse en toewending tot het goddelijke elkaar niet contradictorisch uitsluiten maar juist veronderstellen. Dat ik de groei van A. Roland Holst allerminst zie als een cirkelloop, ligt al opgesloten in de titel die ik mijn artikel meegaf: analogie van ondergang geeft een gemeenschap van derven en sterven te kennen, niet van geluk en leven; maar deze magere gemeenschapservaring kon wel eens de kiemkracht en de vruchtbaarheid van de caritas blijken te bevatten.
En deze alleen is bij machte in ons de ontvankelijkheid wakker te roepen voor een godservaring in gemeenschap, waarbij Gods persoonlijke karakter zich openbaart. Zo blijkt er een samenhang te bestaan tussen beide problemen: het een is het eerst in belangrijkheid, het ander in verwerkelijking. Ook in ons hoogste geestelijke leven blijven wij op onze misschien domme en ‘ontzielde’ medemensen aangewezen te zijn. Wellicht hebben wij terecht medelijden met hen, maar in het medelijden kan een grote liefde haar prille bestaan ontvangen hebben.
PIET PENNING DE VRIES SJ.
|
|