| |
| |
| |
C.W.M. Verhoeven
Middagduivel en siesta
voor Joop Strijbosch
Eigenlijk kennen wij in het noorden de zon alleen maar als het zonnetje, het goedaardige hemellichaam, dat wat fleur geeft aan ons mistig leven. Maar dichter bij de evenaar is de zon de koperen ploert, die evenzeer dodend als levenwekkend is. Ons hierom al even min bekommerend als om het wetenschappelijke gegeven, dat de zon een voortdurende ontploffing is hebben wij in onze symboliek van het licht en de zon al te eenzijdig de nadruk gelegd op het goedaardige element en begrijpen daardoor niet de gevaarlijke ambivalentie, welke dit symbool in het archaïsche, zuidelijke, leven heeft. Van alle cosmische hiërophanieën, om een mooie term van Eliade te gebruiken, ervaren wij de zon en het licht wel het minst adaequaat. Nergens misschien heeft het rationalisme zo huisgehouden als hier. Zon en licht zijn zowaar tot symbolen van redelijkheid geworden. De rationalisering bestaat hierin, dat het symbool van zijn ambivalentie ontdaan is: het kan alleen nog maar deze ene rationele betekenis hebben; het is geen symbool meer, maar een redelijke allegorie, een ondubbelzinnig verwijzend teken. Zo heeft niet alleen de zon, maar ook de rede, welke zij symboliseert, haar demonisch karakter verloren; zij zijn het ondubbelzinnige, louter positieve geworden.
Hiermede is echter ook de heiligheid van het symbool verloren; want het heilige in de authentieke, archaïsche zin van het woord is het ambivalente, gevaarlijke dat zijn dreigend karakter nooit aflegt.
Onwillekeurig veronderstellen wij, wanneer wij kennis nemen van antieke en ethnologische gegevens omtrent zonnemythen, - riten en - cultussen, dat de mentaliteit waaruit deze voortkomen, dezelfde is als de onze, dat de zon daarin zonder meer aanvaard wordt zoals zij is, dat zij alleen maar aanbeden wordt, niet gevreesd, gevloekt of bezworen. Hoe onjuist dit is, zullen wij in het volgende, zoveel mogelijk gebruik makend van eigentijdse bewoordingen, trachten te illustreren aan de hand van de symboliek van het middaguur, samengevat in de figuur van de middagduivel. ‘Duivel’ is in deze combinatie eigenlijk een onjuiste vertaling van ‘daimoon’; het heeft nl. alleen maar een ongunstige betekenis, terwijl die van daimoon typisch ambivalent is en dus veel meer in de sfeer van het sacrale ligt. Het woord is aldus een wel wat hybridische combinatie; van de ene kant immers ervaren wij de middag als een louter positief hoogtepunt, dat dus niet, zoals in het archaïsche denken, tegelijk een dieptepunt is en door deze ambivalentie sacraal, terwijl wij anderzijds aan de duivel alleen
| |
| |
een negatieve betekenis plegen toe te kennen als de personificatie van het kwaad en de tegenspeler van de godheid.
‘Middagduivel’ is echter de gebruikelijke vertaling van wat de Psalmist in de Vulgaat-vertaling ‘daemon meridianus’ noemt. [90.6.] Deze demon wordt hier gerekend onder de gevaren, waartegen de Heer de zijnen beschermt. De nieuwe vertaling spreekt hier over een ‘pernicies quae vastat meridie’, een ‘besmetting, die 's middags haar verwoestingen aanricht’. [P.C.] Met besmetting zal hier wel bedoeld zijn de gevaren in het algemeen welke de middag met zich brengt, niet speciaal de zonnesteek of iets dergelijks. Of deze daemon meridianus van de psalm identiek is met die, waarover in het vervolg gesproken wordt, en waaraan hij zijn naam gegeven heeft, weet ik niet. Wel lijkt het mij toe, dat de bekende clericale interpretatie van de démon du midi als personificatie van de moeilijkheden van celibatairen omtrent de middag van hun leven noch bijbels noch antiek te funderen valt.
Deze middag is werkelijk het midden van de dag, het middaguur, wanneer de zon op haar hoogtepunt is gekomen. De middagduivel is deze middag zelf, maar dan in zijn gevaarlijke gedaante. De middag is het gevaarlijke uur van de dag; reeds als zodanig is hij een bijzonder uur en vatbaar voor personificatie in de figuur van een demon. Naast de middernacht is hij het klassieke spookuur, zoals Rohde uitdrukkelijk opmerkt. Dan waart onder allerlei gedaanten Empusa rond om verbijstering en schrik te zaaien; dan verschijnen voorspellende geesten; op het critieke moment van de middag verspreiden de onverwachte geluiden van Pan een panische angst in een stil geworden wereld. In de middag aarzelt het leven de zon als zijn oorsprong te aanbidden, want het is de middag die het leven dreigt stil te leggen en te doden. Misschien is het daarom, dat de Elgoinyi, een Afrikaanse stam, de zon alleen vereren als zij opgaat, niet meer als zij op haar zenith gekomen is. Alleen het opgaan van de zon doet het leven opgaan; stilstaande is zij een bedreiging voor het leven.
Er is dus een zekere paralleliteit tussen de middag en de middernacht. Beide zijn gevaarlijk en critiek en daarom spookuren. De gevaarlijkheid van middernacht en middag is hierin gelegen, dat zij critieke phasen zijn in de voortgang van de zonneloop en de tijd. Op de middag en te middernacht schijnt het rad van de tijd een ogenblik stil te staan of althans te aarzelen. In de nacht grijpt de dag diep in het duister arsenaal van zijn potentialiteiten en schept daar nieuwe krachten uit; maar hij zou in de verleiding kunnen komen onder te gaan in de oneindigheid van deze oceaan. En op zijn zenith gekomen zou hij kunnen weigeren terug te keren in de oceaan; aldus zou het levensritme stokken en het leven verdorren. Dan voelt de primitieve mens zich gedrongen in te springen in het ritme van de cosmos om het weer op gang te brengen en door zijn magische invloed de levenskrachten te doen circuleren. Dan moet hij met
| |
| |
riten ingrijpen in het verloop van de natuurgebeurtenissen en zich tegen de gevaren van de critieke phase verzekeren. De riten halen de zon weer te voorschijn uit haar dieptepunt, beschermen de mens tegen de verwoestingen van haar stilstand of verzoenen haar met het bloed uit een menselijk hart.
De middag, tegenpool van de middernacht, is het hoogtepunt van de dag en het licht en daarom het licht in zijn meest ambivalente gedaante. Helderheid, licht en hitte worden op de middag tot iets absoluuts, houden aldus op functies te zijn, ontaarden in zelfstandigheden en vervangen alle andere zelfstandigheden. De middag dreigt de wereld te verwoesten, die de morgen heeft opgebouwd. De mens in deze wereld verliest zijn greep op de werkelijkheid; hij kent haar niet meer; zij krijgt het demonische karakter van het geheel andere. In deze paradox van het licht, die de zuidelijke middag is, verliezen de dingen hun contouren, die alleen het licht daaraan kan geven, vallen de bewegingen stil en wordt het geluid machteloos, terwijl in de plaats daarvan de stilte hoorbaar wordt. In het absolute licht, dat wij zo graag zien als symbool van een redelijke geest zonder demonie, grasseert het niets in een lege wereld. ‘Dann waltet die absolute Gesprächslosigkeit’. [Ernesto Grassi.] Alle geluid immers is overleg; deze volstrekte stilte is het element van het onverbiddelijke naderen en het machteloos toezien.
Op het middaguur dreigt het leven overgeleverd te worden aan dit absolute licht en zijn dodelijke helderheid, die de opaciteit, waarin het leven zijn substantie omsluiert en tegen vernietiging beschermt, opheft, en aan de volstrekte hitte, die de substantie uit de dingen wegbraadt en in de plaats daarvan zelf tot substantie wordt. De middag ontledigt en ontzelvigt de wereld; hij zuigt haar wezen naar buiten om het daar op te lossen in het niets van het licht. Absoluut geworden hitte is even dodelijk als absolute kou; niets kan er bij bestaan, laat staan bewegen. De middaghitte is verlammend; de demon van de middag gebiedt stilte en legt het leven stil om er zijn eigen leven voor in de plaats te stellen. Pan sluimert 's middags aan de oever van een koele beek; wie hem stoort is een kind des doods; maar het gebeurt ook, dat Pan niet sluimert; dan verbijstert hij met zijn geluiden de sluimerende wereld.
De middagduivel is ook de personificatie van het volstrekte licht, dat niet, zoals het licht van de morgenstond, speels en eerbiedig verder glijdt langs de dingen heen en hen in hun wezen laat, maar onbeschaamd stilstaat en tastbaar wordend de dingen vervangt.
Dit absolute karakter van de middag kan een metaphysisch en eschatologisch perspectief krijgen. Het einde, dat de middag hier symboliseert, is een typisch eschatologisch einde, een uiterste, een hoogtepunt, dat tevens dieptepunt en crisis is, dus het einde, waarop het begin van een nieuw en geheel ander bestaan volgt; zonder deze paradox heeft het einde geen eschatologische betekenis.
| |
| |
De tropische middag is het uur, waarin de wereld zijn vertrouwde karakter verliest, zich oplost in een oer-vuur en daarin voor de verbijsterde ogen van wie de middag beleeft zich voordoet als een voortdurende ontploffing van ineffabele mogelijkheden op de plaats waar men tevoren een vast omlijnde werkelijkheid meende te zien.
In deze baaierd van eschatologische bliksemschichten heeft Vincent van Gogh, de schilder van de middag, zich gewaagd totdat hij zijn overmoed met de waanzin moest boeten. Want het is hybris gestalte te willen geven aan het absolute.
Nietzsche beleeft in dit uur van verschrikking zijn ‘groszer Mittag’. Bestand zijn tegen de middag is het overleefd hebben van de absolute crisis, een nieuw begin en garantie van een bestaan in ‘ewige Wiederkehr’. De mens die deze hybris overleeft, is de Ubermensch; hij leeft als een Phoenix, die uit zijn as verrijst, of als een antieke heros, die pas door zijn dood de onsterfelijkheid verwerft.
Had Plato niet een dergelijke ervaring voor ogen toen hij de mythe van de grot dichtte? Geen mens kan deze crisis van de helderheid, die het zien van de zon is, overleven. Sterft hij niet aan deze directe ontmoeting met het absolute, die zijn gehele leven tot in de wortel desintegreert, dan zal hij gedood worden door zijn medemensen in de grot, die met schaduwen tevreden zijn en de verschrikkingen van het licht niet willen ervaren, zelfs niet in de vorm van een verhaal, omdat zij er instinctief de dodelijke gevaren van kennen.
De middag is de crisis van de helderheid, zoals de middernacht de crisis van de duisternis is. Beide vernietigen de wereld door hem tot pure virtualiteit te reduceren en stoten de mens uit de wereld weg. Of moet men zeggen, dat de mens zelf uit de wereld wegvlucht op deze critieke, eschatologische ogenblikken? Wel nergens is de archaïsche paralleliteit van cosmisch en psychisch leven zo mysterieus als hier. Want behalve het actieve ingrijpen in het verloop van de natuurgebeurtenissen door de magische ritus is er nog een andere menselijke houding tegenover de crisis, die men bijna een anti-ritus zou kunnen noemen, een passive ritus. Is het de Ubermensch, die actief en magisch reageert en de bewoner van de Platoonse grot, die zich in de schaduw te sluimeren legt, totdat het gevaar geweken is?
Zulk een anti-ritus zou de slaap kunnen zijn. De tegenstelling van dag en nacht is er niet alleen een van licht en donker, maar even wezenlijk een van waken en slapen. De dag is de tijd van het waken en van het licht, van de vaste contouren en het scherpe bewustzijn. Waken is het symbool voor de eigenlijkheid van het bewustzijn, van het geattendeerd zijn op de vaste contouren en de eigenlijke gestalte van de dingen. Het is een voortdurende spanning, ja alarmtoestand. Waken is waakzaam zijn, bewaken, op wacht staan bij de gestalte van
| |
| |
de dingen. Het wakende bewustzijn vervangt als het ware het licht, neemt de taak daarvan over; het is zelf het licht, dat aan de dingen hun eigen gestalte garandeert. Het slapen is dan het opgeven van deze ontologische waakzaamheid, het terugzinken in de amorphe duisternis in het vertrouwen, dat de dingen ook zonder het wakende bewustzijn hun gestalte zullen behouden. Het zou realistisch te noemen zijn, terwijl het waken idealistisch is.
De duisternis, waarin de dingen hun gestalte verliezen, is een uitnodiging tot slapen. De nachtelijke slaap is een passieve ritus, waarin de mensch de paralleliteit tussen cosmisch en menselijk leven bevestigt door de ogen te sluiten en zich terug te trekken uit een amorph geworden wereld. Maar het licht nodigt tot waken en het absolute licht van de middag nodigt tot een absoluut waken. De middag is de hoogste proef, waarop het idealisme gesteld wordt; hij dwingt het bewustzijn aan de dingen de gestalte terug te geven, die hij daaraan ontneemt. Hier is de paralleliteit in gevaar voor allen die van de middagcrisis getuige zijn.
Maar is deze opdracht niet bovenmenselijk? Zo schijnt het te zijn en is dat niet de reden, waarom het bewustzijn zich uit de wereld terugtrekt? Het wil geen getuige zijn van de bedreiging van de wereld door het volstrekte licht. Deze terugtocht van het bewustzijn op de critieke phase van de middag is de siesta. De siesta is iets anders dan de nachtelijke slaap. Hij is wezenlijk aan de middag gebonden, aan het hora sexta, het uur, waarop de zon haar hoogtepunt bereikt heeft en gevaarlijk wordt voor het leven. Het absolute licht moet ontvlucht worden, zoals men de absolute duisternis vermijdt. Het verlangen naar slaap is de bijna rituele menselijke reactie op de uitnodiging tot een absoluut creatieve bewustheid en wakkerheid, die van de middag uitgaat. Geen mens overleeft de ontmoeting met het absolute. Alles wat absoluut is, is amorph en chaotisch; het stelt de mens voor de opdracht zelf gestalte te geven aan de wereld. De middagslaap is de anti-ritus, waarin de mens deze ontmoeting en de crisis, die daardoor gewekt wordt ontvlucht. Dit terugdeinzen voor het absolute is typerend voor het menselijke leven, dat in de schemering gedijt. De middagslaap is een specifiek menselijke reactie. De vogels doen er niet aan mee en het is juist een onderdeel van het siesta-genot de mussen te horen kwetteren in de dakgoot. Laat de dieren 's middags de dingen maar bewaken; zij weten niet wat het is oog in oog te staan met de werkelijkheid. Daarom kunnen zij de middagduivel trotseren en de mens op dit critieke ogenblik vertegenwoordigen.
Dat de siesta ook zonder de invloed van deze primitieve gedachten als een vlucht wordt ervaren, blijkt duidelijk uit de manier, waarop het verschijnsel behandeld wordt. Van de ene kant tracht men het middagdutje als een puur-physieke aangelegenheid te beschouwen, iets wat zich nu eenmaal op een bepaalde leeftijd na het nuttigen van het middageten voordoet - waarom des
| |
| |
zomers eigenlijk zoveel dringender dan in de winter? - van de andere kant, omdat men blijkbaar met physiologie een zo menselijk verschijnsel niet kan verklaren, tracht men deze bezigheid te verontschuldigen door er allerlei lieve naampjes voor te bedenken en de omstandigheden zo in te richten, dat er van slaap eigenlijk niet gesproken kan worden. De siesta is geen slaap; zij moet heel anders genoemd worden. Men gaat er niet voor naar bed, men gaat even zitten in een luie stoel. Men slaapt niet, maar doet even zijn ogen dicht, sluimert wat, doet een dutje, knapt een uiltje, allemaal dingen, waar men 's nachts niet aan denkt. De siësta is een kleine passieve, met veel verontschuldigingen omgeven anti-ritus, tijdens het passeren van de middagduivel geënsceneerd om van het verschrikkelijke licht een schemering te maken en de spoken van dat licht buiten te houden. Hier wordt een panische vlucht voor de genadeloze helderheid van een bestaan zonder opaciteit gestileerd tot een stukje burgelijke cultuur, dat in al zijn onschuld misschien toch een uiting van onmacht is.
|
|