| |
| |
| |
Jacopone da Todi
Vertalingen
Udite nova pazzia
Een nieuwe dwaasheid valt mij in:
Op sterven stel ik gans mijn zin;
Der wereld lokspijs zeg 'k vaarwel.
Ik loop niet recht meer naar de hel.
Ik zal eens tonen wat ik kan,
Mijn eigen Ik staan als een man:
Een zotheid die vast opzien baart.
Laat dit wat nader hier verklaard.
Hals over kop werp ik mij weg
Bij mensen tussen stal en heg:
Aan lieden met een klein verstand
Of heilig onverstand verwant.
Christus, die mijn motieven kent,
Ziet hoe 'k mij reeds heb afgewend
Van een bestel dat toch verloopt,
Ook als men filosofie verkoopt.
'k Zag de metafisiek als trap
Naar theologisch meesterschap;
Om aller hemelen kringen door
d'Almacht te volgen op haar spoor
Tot in de kern van het heelal:
Het raadsel van 't Drie - een getal -
Ook om de noodzaak na te gaan
Waarom Gods woord zijn aards bestaan
Vanuit de Moedermaagd inging.
Het weten is een goddelijk ding,
Een kroes waar goud zich in verpuurt;
Doch waar de schijngeleerdheid gluurt,
| |
| |
Wordt God in mens in nood gebracht.
Maar hoort nu wat ik mij bedacht!
Ik koos voor dwaallicht door te gaan;
Gans van gezond verstand ontdaan;
Propvol bizar gedoe en zo.
Syllogismen geef ik dus cadeau;
Strikvragen en sofismen ook;
Veel kwesties zijn voor mij als rook,
En óók de kunde van 't getal.
Haalt uw protesten maar van stal
Nu, Socrates, o ijdeltuit,
En, Plato, put uw adem uit;
Ik laat u graag uw argument;
Alsook het draf, uw element.
Van Aristoteles, uw neef,
Heb 'k die vermaarde kunst te geef
Waarvan hij het geheim beschreef,
Mèt heel 't Platonisch leerbestel
Dat riekt naar ketterij en hel.
Een simpel en dan zuiver brein
Verheft zich, los van uw waar-schijn,
Tot voor Gods heiligste Aanschijn.
Voorts geef ik de oude boeken prijs
Die 'k eens zo liefhad, zo onwijs;
Ook Cicero's rubrieken die
Mij streelden met hun melodie.
Muziek en zang en instrument:
Van Jacob krijgt gij ze present
Mèt alle mooie meisjes toe,
Met haar geraffineerd gedoe
En moordende lieftalligheid.
Een domoor die daar nog in bijt!
Voor u al 't goud- en zilvergeld,
| |
| |
Of kostelijk Genuees metaal -
Gij krijgt ze van mij allemaal!
Ik ga mij trainen in een tucht.
Die hard zal zijn en zeer geducht;
En straks wijst dan de proef wel uit,
Of ik van brons ben of beschuit....
Heer Jesu, wet mij op uw staal
En leen mij van uw zegepraal!
Van liefde tot het kruis ontbrand.
[Een rijker boom werd nooit geplant]
Bid 'k zeer ootmoedig nu en klein
Om van zijn dwaasheid dwaas te zijn.
Ontdaan van 's werelds ongerief,
Buig ik mijn ziel contemplatief
De vrede toe en het genie
Van een zeer zachte agonie;
Dan ga ik zien of mij de baan,
Die 'k in verbeelding graag mocht gaan,
Recht naar de paradijspoort voert,
Om daar door hemelzang ontroerd,
Binnen de hoge kring te treên -
En of ik dan van vreugde ween?
Heer, geef me om in dit aards seizoen
Uw Wil te kennen en te doen -
Want wat deert redding dan of doem
Indien ik slechts Uw Almacht roem!
| |
| |
| |
Het ruziet in de korven....
Van Vrouwe Armoe's bijen,
Verdeeld in twee partijen
Wil geen van hen beteien;
Hun weelde duur verworven,
De honing, raakt bedorven
En die daar ligt gestorven,
Franciscus, mag wel schreien.
Hun vroege bruidsvlucht stuitte
Zij morren maar en muiten
Want sluit één volk haar buiten,
Het ander sluit haar binnen -
En die hen ríed: beminnen!
‘Haar bruidskleed is versleten’,
Hun loofhut zijn vergeten;
Haar sluier is, door muizen
Hun stand niet meer gemeten -
En die haar hoort verguizen,
Franciscus, mag dat weten!
Wie dekking bij haar zoeken
Zij laat de regen stromen
En nergens, in géén hoeken,
Nog plaats voor dure boeken -
En zou men dès hen vloeken,
Zij dekken zich met Rome!
| |
| |
Voor de anderen heeft de Arme
Nog heel de prille charme
Der eerste bruiloftsuren;
Zij zijn nog vol erbarmen
Als zij haar voeten warmen
o, Vader, laat haar duren!
Vindt hen in God verzonken
Doch wie hun bruid zou raken,
Ziet fel hun ogen vonken;
Zij slapen niet, zij waken.
Met bergwind ín hun haren
Als uit een groot verleden,
Voor haar in 't krijt te treden.
En boven 't luid krakelen
Blaast feller dan de velen
En, heilloos saamgezworen,
De vreê nu gans verloren. -
o, Prins der minnestrelen,
Franciscus, sluit uw oren!
|
|