| |
| |
| |
Jac. Schreurs
Gedichten
Jacopone da Todi
Doch dat hij me verschone
Zijn lot en zijn genadebrood
De burger hier verklaart hem gek,
De lorreman schijnheilig,
Want met een dikke strop om de nek
Maakt hij de stad onveilig.
Wat is met die seigneur gebeurd
Eens gast op alle feesten?
Wijdopen staat zijn mond gescheurd,
Schreeuwt hij het tegen alle wind
En galmt het langs de muren:
De Liefde, die wordt niet bemind,
De Liefde sloeg mij aan haar haak,
En zou 'k niet krijten mogen? -
Daar zit een weerhaak in mijn kaak
En 'k spartel op het droge!
Bologna vierde zijn student
Hij dronk er tot de laatste cent
En 't haar nog vol confetti
Viel hij bij ons binnen als jurist
Die, zeg maar in tien tellen
Zijn buidel door bedrog en list
Tot berstenstoe deed zwellen.
Dan, van de schonen onzer stad,
koos hij die waarlijk schone,
Die meer door deugd nog dan door schat
Zijn welstand zou bekronen
| |
| |
Toen plots, gevloekte kermistent,
En hij, de haren overend,
Waar tussen balken steen en schroot,
Waarin zijn wereld endde,
Hij aan zijns liefs verbloede schoot
Zijn oordeelsdag erkende.
Tegelijk sloeg ook zijn geest op hol,
Begon zijn mond te krijten
En hìj zijn geld met handenvol
Zijn vensters uit te smijten;
Zodat die zo gevierde gast,
Zo fel eens in pleidooien,
Nu loopt met om zijn schrale bast
Een vuile zak vol vlooien...
Ik heb een naamgenoot, een Jaak;
Hij wordt voor gek versleten,
Want met een weerhaak in zijn kaak
Vergat hij heel zijn weten
Waarvoor hij het àl verwedde:
Dat slechts de Liefde ons ìn de tijd
En ùìt de dood kan redden.
| |
| |
GEBEENTE
van de zalige Jacopone Benedetti
van Todé
minderbroeder
die dwaas geworden om Christus
door een nieuw kunststuk
de wereld bij de neus nam
en de hemel roofde.
Hij ontsliep in de Heer
de 25e maart
van het jaar onzes Heren
1306
+
Hier rust zijn onrustig gebeente;
Dit was dan het einde van 't lied.
Een mens, die vreemd en gedreven
Heen en weer door het schokkende leven
Als een razende schietspoel schiet,
Kwam tot deze onthutsende status
In de crypte van de Sint Fortunatus
In Todi - maar dood of niet,
Trekt rood en hard als graniet
Zijn bloed hier nog door 't gesteente
Zijn aderen van verdriet.
Een gebed kan mij niet van de lippen,
Ik tuur in zijn sarcofaag.
Ik tel zijn beschimmelde ribben
En nog tanden in zijn gebit -
En weet plots: 't is marktdag vandaag
In Todi. Een man met een lege maag,
Die gister in loondienst appels plukte
Voor drie uien en een handvol graan,
Baant zich zwijgend een weg door de drukte
En komt met zijn waar op de marktplaats aan.
| |
| |
Het is die gewezen advocaat.
Hij woont daarginds in de Onderste Straat
In het onderste huis van het slop
Bij een koopman in katjesdrop:
Een geraamte welhaast en een stapelgek
Die naar afval ruikt en gebrek
En voor deze wereld îs afgeschreven.
Daar heeft hij zijn stem al verheven!
Met een appel in iedere hand
Roept hij: ‘broeders, de Liefde moet leven!’
En hij roept het naar alle kant;
Maar de kinderen worden verdreven
En de groten omringen zijn stand
Met een: ‘Wel heb je nu van je leven!’
Van zijn oude clientèle, nu klant.
Een stel vrouwen begint te fluiten;
Een boer met een gans in zijn mand
Raast: ‘Jacob, waar bleven mijn duiten,
Die ik aan mijnheer heb verbrast!’
De gans slaat haar vleugels naar buiten
En een schurftige kashond last.
Als het grote publiek is verdwenen
In het marktgewoel dat maar wast,
Staan de kinderen, van tussen de benen
Der mannen weer vóór hem verschenen,
Met hun muizengezichtjes verrast:
De appelenman laat hen bijten,
Zó maar en zo veel als maar kan;
En gaat ondertussen aan 't pleiten;
En brengt zijn waar aan de man.
‘De Liefde...!’ roept hij; en de bende
Galmt in koor hem de woorden na.
Hij glimlacht, maar kreunt van ellende.
Dan begint hij weer, zachter nu: ‘Ja,
De Liefde!’ En de kinderen zeggen: ‘De Liefde!’
En hun muizengezichtjes staan strak:
| |
| |
En de knaap die een appel diefde
Legt hem stil weerom in de bak.
Zij wachten met kleine ogen
Of de man weer begint. Maar zie:
Mèt een duif aan zijn schouder gevlogen,
Ligt een blinde voor hem op de knie.
| |
| |
| |
De gevangene van Bonifacius VIII
Gelijk eens Daniël in zijn kuil
Zit ik hier neer in nacht en vuil;
Doch als men meent in groot verdriet,
Dan kent men fra Japone niet!
Geen nood, geen pijn slaat mij terneer;
Het zijn genaden van de Heer
En munten van geijkt metaal
Waarmede 't lijf zijn schuld betaal'.
Twee schilden houd ik steeds paraat:
Het dekschild van mijn eigenhaat
En dat - wat 'k ook de Paus toewens -
Van liefde tot de evenmens.
Daar zit ik dan in druk en last,
Niet aangenaam, maar aangepast
Aan mijn zeer zondige natuur:
Vanbuiten ijs, vanbinnen vuur,
Vol puisten als een kop vol haar,
Vol jicht in arme' en benenpaar,
Met aambeien gezegend zeer;
Ook daarbij kan een mens ter leer!
Een buik die aldoor krimpt van pijn,
Dissenterie en flerecijn:
Wat God ons zendt doet immer deugd,
Ook als het lijf 't zich danig heugt.
De luis die bijt, de rat die knaagt,
De stilte die nooit antwoord vraagt,
Het kniegezwel, het ingewand
Van koorts doorwoeld en stuk gebrand, -
| |
| |
Bij alles loop ik naarstig school;
Zo ook bij dit verstopt riool
Dat niet bepaald naar rozen ruikt
En veel van mijn verstand verbruikt.
Met stompen daar en trappen hier
Begroet mij 's morgens mijn cipier:
Een man, die 'k met een Pater dank
Voor watersoep en uienstank.
Wanneer ik hinkend mij verroer
Rammelt mijn voetboei langs de vloer
En rommelt het in kot en maag:
De honger is een scherpe zaag!
Mijn eten is beschimmeld brood,
Mijn drinken slurp ik uit de goot
En dank intussen Bonifaas,
Mijn weldoener, voor veel solaes.
Nog nooit heb 'k hem zó nagestaan
Die goede man zo welgedaan,
Dan nu ik weet - en zeker weet -
Dat hij géén straf, hoe wreed, vergeet,
Geen bloed, geen tranen, geen chagrijn,
Als hij mijn ziel van nut kan zijn.
Maar laat hij, zo met mij begaan,
Mij dan ook van zijn ban ontslaan;
Want niets is doof zijn, blind en stom,
Niets schurft en schimmel, niets per som
Is levend rotten in een graf
Bij die onmenselijke straf.
|
|