Roeping. Jaargang 34(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 82] [p. 82] Ben Wolken Tafelspel van drie personages over de vriendschap voor professor L.C. Michels Een tuin met een pad er langs. Zomers najaar. 1. Waarom loop je zo haastig voorbij? 2. Doe ik dat? 1. Je loopt mijn hand voorbij, mijn hart voorbij, mijn tuin krijgt nog geen vluchtige blik. 2. Is dat zo? 1. Je loopt mij ondersteboven. 2. Als dat zo is, vergeef mij vriend, ik heb het niet gezien. 1. Vriend? Als je mijn vriend was had je het gezien. 2. Maar ik wil je niet omverlopen. 1. Met vrienden leven is dat niet waakzaam lopen langs heg en waterkant, snel reizen en lang wachten thuis? 2. Het spijt mij. 1. Is het niet beven om wat gaat komen en het verleden redden van de ondergang? 2. Ik had het moeten weten. Laten we nu je tuin ingaan. 1. Waar ging je dan zo haastig heen? 2. Ik weet het niet meer. Mag ik hier gaan zitten? 1. Dat is mijn eigen stoel. Nee, blijf er rustig zitten; ik vind het heerlijk jou op mijn gewone plaats te zien. 2. Ik weet dat ik hier vroeger heb gezeten. 1. Het is te lang geleden. Hoe heet je toch ook weer? [pagina 83] [p. 83] 2. Ben jij het ook vergeten? Ik heb het woord voor ik op elke reis verruild. 1. Welk heb je ditmaal meegebracht? 2. Had ik iets beters dan een woord om op je tafel neer te leggen - 1. Als dat de oogst van zoveel reizen is, waarom ben je vertrokken? 2. Met vrienden leven is dat niet zitten in een open huis, staan langs een pad dat uitkomt op vergeten? Heb je dat niet geleerd? Met vrienden leven is dat niet laten gaan? 1. En lachen tegen een lege stoel. 2. Beter dan tegen een leeg gezicht. 1. Zeg het tenminste niet zonder bitterheid. 2. Helpt bitterheid het te verteren? Laten we blij zijn dat dit uur ons is gegund, wat zal het overvol zijn van ons beider leven. 1. Vol woorden - wat voor een maal is dat - ik had je op wat beters willen nodigen. 2. Had me voorbij laten gaan. Waarom hield je me tegen? 1. Ik kon het niet verdragen, vriend. 3. Ik dek hun tafel hier onder de bomen uit de zon. Op het stille laken zet ik de borden vol herinnering. Proef zorgvuldig, neem je de tijd. 2. Alles is hier met zorg bereid - 3. Wees onverzadigbaar, neem meer dan je verdragen kunt, het is toch nooit genoeg. De een reikt over wat hij lang bezat de ander brengt zijn vondsten-langs-de-weg, [pagina 84] [p. 84] en beide kennen pas hun spijs wanneer de ander eet. 1. Ik wist niet dat mijn bessen zo laat in het seizoen nog sappig waren, ze hingen half vergeten. 2. Hoe vaak heb ik mijn zakken omgekeerd, en kijk ik vind nog Spaanse noten en hier een stukje geitekaas - 3. Op reis of thuis gevonden of gekweekt gelden de woorden van de vriendschap ten langen leste als het zekerste beleven van eigen lotgevallen. Niet inniger worden de wensen waar dan uit de andere mond aanhoord. 2. Zeg, verklaar me eens: hoe kwam je zo mistroostig daareven over wat je te bieden had? Wat wilde je beters bezitten? 1. Heb ik dit opgediend? Ik dacht dat jij het deed. 2. Ik ben een schamele die haast per ongeluk iets van mijn armoe bijdroeg. 1. Ik heb je haast bij toeval uitgenodigd en ik vergat het beste wat ik had. Het is een wonder. 3. Het is geen wonder dat ze dit nu denken. Toch zijn ze zelf de onbekende gevers. Ik ben de taal die slechts door hen besta en wat ik wonders heb dank ik aan hèn; alleen in vrienden meer dan klank en teken: een leven overvol, in 't eerst vermoed, later gevonden, en toch onbewijsbaar. 1. 't Is herfst, al lijkt het er niet naar. Blijf je de winter hier? 2. Ik vond het heerlijk om bij je te zitten. De zon schijnt nu onder de blaren op de stammen. Ik was op weg, geloof ik. Waarheen ook weer; hoe is het weggepraat? 3. Hoe eindeloos de gave is bemerkt men pas als men haar meedraagt [pagina 85] [p. 85] over de wegen door de nacht; bewust geworden, blijft ze sterken de hand die werkt het hart dat leeft. Gaan nu of blijven? Ieder blijft zich gelijk. 2. Wat moet ik zeggen - we konden eindeloos doorgaan of van nu af zwijgen - 1. Je ogen zijn ver over de haag, moeten ze zwerven? 2. Ik moet hen volgen. 1. Leek je mijn leven niet rijk genoeg? 2. Is het je nog niet duidelijk hoe men met vrienden leeft? Laten gaan, laten gaan, dat is beter. 1. Ik zal weer het verleden trachten te redden van de ondergang, waakzaam lopen langs elke waterkant, snel reizen en lang wachten en beven om wat gaat komen. 2. Ik loop steeds verder de kans op vergeten, maar ook zie ik langs iedere weg het open huis waar jij in wacht. 1. Dag. Goedendag. 2. Een goede winter. 1. Een goed leven. 3. Ik doe het tuinhek dicht. Nee, nee, ik laat het open staan. Vorige Volgende