Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
KroniekDe Brabantse herinneringen bekroondGa naar voetnoot*Het behoeft - mijnheer de commissaris - nauwelijks gezegd te worden, dat de adviescommissie het prettig vond Anton van Duinkerken aan Gedeputeerde Staten voor toekenning van de provincieprijs te kunnen voordragen op grond van een geschrift dat tot in zijn titel toe van Brabant is vervuld. Zij vond het vooral daarom zo prettig, omdat haar keuze in geen enkel opzicht bepaald of ook maar mee bepaald werd door het verlangen speciaal een werk over Brabant bekroond te zien. Het waren de artistieke kwaliteiten der Brabantse Herinneringen die haar op de eerste plaats geboeid hebben. Deze gedenkschriften behoren naar haar mening tot het beste onder het vele voortreffelijke proza dat de auteur op zijn naam heeft staan. Waar men in zijn oeuvre zo vaak de meesterlijke beheersing van de klassieke volzin bewonderde, bewondert men in deze memoires een syntactische bewegingsvrijheid en een directheid van zegging, die eigen zijn aan de levende spreektaal. Men bewondert vóór alles de plastische kracht, de zeldzame visuele scherpte van het herinneringsbeeld. De lectuur van deze gedenkschriften bezorgt ons soms de sensatie die we wel ondergaan bij aandachtige beschouwing van oude familieportretten. Een in de tijd ver verwijderde werkelijkheid, een werkelijkheid waarvan men zich als vervreemd meende, komt dan plotseling om zo te zeggen tot vlak onder het glas bijna angstwekkend op ons toegeschoven. Ja, soms ook schijnt in deze memoires nauwelijks nog van een tijdsafstand sprake te zijn, ontvangt men de indruk dat het verleden er weer is. Ik zou hier met een enkel woord willen herinneren aan de met de jaren sterker geworden historische oriëntatie van de auteur. Iets waarover men zich bij een zo dichterlijke natuur als de zijne zou kunnen verwonderen, als men geen rekening hield met het feit dat deze oriëntatie bij hem zo nauw samenhangt met de werking van het vermogen dat verbeelding heet. Vergis ik me niet, dan herinnerde hijzelf in de toespraak waarmee hij destijds bij zijn vertrek naar Nijmegen afscheid nam van Amsterdam, aan de verklaring die Dirk Coster hem eens gaf van zijn eigen trek naar het verleden. Coster verklaarde die uit de omstandigheid dat hij in zijn geboortestad - het grijze Delft dat | |
[pagina 49]
| |
‘den jubel van ons klagen’ ving - van kindsbeen af was opgegroeid in een grote vertrouwelijkheid met oude huizen en oude gebouwen. Zo groeide Van Duinkerken op in dat andere oude, maar wat blijmoediger jubelstadje dat eens de hoofdstad was van het Westbrabantse markiezaat. Als Jan van Glimes kent ook hij het verleden en het dichterlijke vermogen der verbeelding stelt hem soms in staat ‘à la recherche du temps perdu’ dat verleden als buiten de gewone tijd om te beleven. Ook in de Brabantse Herinneringen vindt men van die momenten die voor de schrijver als het ware voortbestaan in ononderbroken duur. Maar behalve aan deze voor de dichter zo kenmerkende drang tot beleving van het verleden hebben wij deze gedenkschriften toch ook te danken aan de behoefte van de schrijver zich ìn de tijd als historicus te bezinnen op de oorsprong van de religieuze en humane waarden van zijn leven en werk. Hij leerde ze kennen, deze waarden, in een vorm die bepaald was door het contrareformatorische karakter van de Noordbrabantse gemeenschap waarin hij geboren werd en die altijd zo nauw verbonden bleef met het Brabant aan de andere kant van de grens, met Antwerpen vooral. Ik voor mij ken niets dat voor deze verbondenheid zo karakteristiek is als dat prachtige beeld van de historie der mensheid, dat de schrijver werd ingegeven door de Bloedberg in de omgeving van het Antwerpse Steen. Het beeld van die dunne straal vocht die altijd over de kasseien van de Bloedberg lopen moet als een purperen ader der historie, dwars door een weelde van werkelijkheid. Men vindt het aan het slot van deel II der Brabantse Herinneringen. Het is een stuk dat spreekt van oorlogsgeweld en vluchtelingenleed, het roept mèt het beeld van de lijdende Christus het beeld op van de geschonden stad, het legt de religieuze en menselijke waarden die deze schrijver bezielden, open tot op het hart. Wie de betekenis van deze nog uit het oude Brabant der contrareformatorische barok afkomstige auteur voor Brabants emancipatie in het jongste verleden bepalen wil, mag daarbij zijn dichterschap niet vergeten. In zijn inleiding tot de herdruk der Cantica Graduum van de Brabantse seminarist Willem Smulders heeft Van Duinkerken zelf de opmerking gemaakt, dat Noord-Brabant aan het begin van deze eeuw geen dichter meer van betekenis had gekend sinds pater Poirters van Oisterwijk. Smulders verzenboek dateert van 1906, de auteur behoorde nog tot de generatie van schrijvers en dichters der Van Onzen Tijd- groepering. In een volgende periode der gewestelijke emancipatie was Van Duinkerken de dichter die, gevormd nog binnen de culturele traditie der Brabantse seminaria, als lekedichter in de wereld trad en er The Gospels of Beauty verkondigen kwam. Al jong gegrepen door de sociale opvatting van het dichterschap bij Schaepman schreef hij een poëzie waarin de wereld - dit contrareformatorische schrikbeeld! - niet langer geschuwd en geweerd | |
[pagina 50]
| |
werd, maar in vreugde en leed aanvaard, om niet te zeggen omhelsd. Hij vertaalde het humanitaire ideaal der expressionisten in het Brabants. Hij beleed een geloof in God en de wereld met een gemoedswarmte waarvan de grote expansieve kracht zo een typisch kenmerk was. Voor de verruiming van de blik op de wereld, voor de verruiming ook van het levensgevoel van de Brabantse mens zijn die vroegere gedichten misschien meer nog dan zijn essayistische en polemische geschriften destijds van onschatbare betekenis geweest.
Niet zonder enige nadruk heeft de commissie in haar advies op de betekenis gewezen van Van Duinkerkens verschijning als Brabander in het geheel der vaderlandse beschaving. Zij heeft daarbij niet slechts gedacht aan zijn plaats in de emancipatie van het katholieke volksdeel, maar ook aan de verrijking van de nationale cultuur die hijzelf beoogde. Van Duinkerken stond wat dat betreft naast die andere auteur over wie hij een opstel schreef, dat weliswaar niet in het raam der Brabantse Herinneringen is verschenen, maar dat de commissie toch als een van die herinneringen meende te mogen beschouwen, de auteur aan wie U - mijnheer de commissaris - drie jaren geleden de prijs der provincie hebt uitgereikt, Antoon Coolen. Wat hun beide bij hun optreden al vroeg voor ogen stond was, zoals Van Duinkerken het zelf heeft uitgedrukt, het integreren van de Brabantse gemoedswarmte in het geheel der vaderlandse cultuur. Andere delen van ons volk hebben die bijdrage tot de nationale cultuur ook als een verrijking beschouwd en als zodanig dankbaar aanvaard. Het lag in de lijn van een ontwikkeling waarvan men het begin reeds waarneemt in de vorige eeuw. Toen Alberdingk Thijm met De Klok van Delft voor de dag kwam, was het de dichter die als geen ander de dichter was van bezinning op het verleden en droom van toekomst, van geest en gemoed, van herinnering en verbeelding, - was het Everardus Joannes Potgieter die Thijm in de wereld der vaderlandse letteren welkom heette. De redacteur van De Gids wenste de Nederlandse literatuur geluk in Thijms poëzie de ontwikkeling van een nieuw aspect, het Hollands katholieke, te zullen winnen. Van Duinkerken heeft, mogen we een eeuw later vaststellen, aan die literatuur het Brabants katholieke toegevoegd en het is meer dan alleen maar een interessante geschiedkundige bijzonderheid, dat deze Brabander de eerste katholieke redacteur is geworden van het liberale tijdschrift, waarin Potgieter in de vorige eeuw zo ernstig getracht heeft de geestelijke kracht van de natie te vergroten door haar te vernieuwen.
De Brabantse Herinneringen brengen ons in herinnering hoe groot de afstand was tussen de beschavingswereld van het oude, in zichzelf besloten Brabant uit het begin van deze eeuw en het beschavingsgebied van boven de grote rivieren. Zij maken ons tevens duidelijk hoe de schrijver erin slaagde deze afstand te | |
[pagina 51]
| |
overbruggen. Hij kon dit dank zij de oorspronkelijke wijze waarop hij deel had aan de rijke humanistische traditie van het zuiden; dank zij het feit dat hij de religieuze en humane waarden ook in de vormen der traditie altijd als levende waarden verstond; dank zij de gemoedsrijkdom en de verbeeldingskracht zonder welke zich immers geen traditie vernieuwt. Dr. Karel Meeuwesse | |
De ingewijdenBezig met de jongste roman van Hella Haasse schieten me de woorden te binnen waarmee Guardini het levenslange conflict typeert in de mens, op zoek naar zin en vormgeving van zijn bestaan: ‘De mens is zo gemaakt, dat hij van de oppervlakte naar de diepte reikt, en nog niemand heeft gepeild, hoe diep hij is. Dikwijls gebeurt het, dat hij met een deel van zijn wezen Ja gezegd heeft, maar een ander deel daaronder zegt Nee. En wanneer hij dan met dit Nee meent afgerekend te hebben, werkt zich vanuit nog grotere diepte een nieuwe tegenstand naar boven’ [Glaübiges Dasein]. De moderne psychologie heeft zich intensief bezig gehouden met deze raadselachtige binding van de menselijke dadendrift en haar diepste, niet te achterhalen wezen, de zelfheid waarin wij ons gegrondvest weten, maar waartoe wij ons leven niet vermogen te herleiden. Toch roepen de uitkomsten van dit onderzoek meer spanningen op, dan bevrijding; alsof de samenhang tussen leven en zijn moet worden gewantrouwd, vaak zelfs aangewezen als de bron van onontkoombare verwarring en verstarring. Guardini's analyse der menselijke existentie gaat altijd verder, hij omvat het geheel der raadselen en transcendeert het tot de altijd werkzame realiteit van het Geloof, waarin de mens zijn bestaan steeds als een gekend bestaan ervaart, en zich daarom ook durft verlaten op een samenhang, die hij niet doorziet. Zo'n unieke poging, om de mens het geheim van zijn bestaan als een nooit te ontraadselen en toch zinvol geheim voor ogen te stellen, vind ik nog eens ondernomen in de roman van Hella Haasse: De Ingewijden. Dat alleen reeds maakt haar boek onbetaalbaar, en adembenemend als de geschiedenis van zes geheimzinnige individualiteiten, voerend tot het volle, totale geheim van hun verbondenheid. Men leeft zich in in een intrige zonder dat ontknoping volgt; toch wordt het geheim in zijn volheid losgewikkeld, of beter: bij stukjes en beetjes samengesteld tot een ‘verknooptheid’ [het woord is uit de roman] die ons tevreden stelt. Eenmaal voor de volle waarheid van het raadsel geplaatst, blijven we achter met een paradox, maar dan een die duidelijk maakt dat doorzichtige enkelvoudigheid in het menselijk bestaan bedrog moet zijn, een geheim stuk van de waarheid want een deel van het geheim. Dit geheim heet in | |
[pagina 52]
| |
Hella Haasse haar roman Het Geheel, De Kosmos, Het Wij, en het individu daarin: Een oproep om te functionneren, een Poging tot Inwijding. De gelovige zal deze namen niet zo spontaan gebruiken, en zelfs aan de individualiteit een geheel andere waarde als zelfstandigheid toekennen. Voor hem geldt: ‘Voor iedere geloofswaarheid moet de stap worden gezet van de onpersoonlijke en algemene verwoording naar de op mij toegepaste. Dit betekent niet dat de eerste onjuist is, maar wel dat ze nog te theoretisch blijft, dat ze wel geschikt is om een feit toe te lichten, doch slechts persoonlijk belang krijgt door deze overgang’ [Gl. Dasein]. ‘De gemeenschap der verlosten is juist die, waarin iedere enkeling zich geplaatst weet door God. Uit de realiteit juist van deze ontmoeting treedt het karakteristieke “wij” naar voren, dat in de Kerk bestaat, dat in het Onze Vader spreekt en in de naastenliefde handelt’ [idem.]. Toch zouden we ons aan dogmatisme bezondigen, wanneer we deze MenschheitsGedanke van Guardini en Hella Haasse tegenover elkaar gingen plaatsen; zij hebben gemeen dat zij het menselijk bestaan als een geheim aanvaarden, en het leven zien als vervuld van de uitdrukkingen van dat geheim. Berust deze overeenkomst op vervaging van opvatting bij een van beiden? Wel als men waarheid en mysterie als onverzoenlijke grootheden beschouwt, zoals enerzijds gelovigen doen, die de realiteit van het mysterie nog nooit lieten prevaleren boven de platte kennis van hun eigen verstand, en anderzijds ongelovigen, die zich gemakshalve zo noemen omdat ze niet verder willen zien dan hun materialistische neus lang is. Halt houden voor het mysterie omdat het tot een onderzoekingstocht zonder grenzen verleidt, is loochening van de eigen oorsprong, is gebrek aan leven. Maar alwie zich dan ook op weg waagt, ontmoet de anderen onder het devies: Wordt die ge zijt. ‘De Ingewijden’ beschrijft zo'n menselijke speurtocht naar de verknooptheid, die elke stap in het leven begeleidt en toch aan ons begrip ontsnapt; en zelfs al zou de gelovige lezer honderdmaal van richting willen veranderen, honderd andere keren ontmoet hij de ander, om hetzelfde verlangen, de droom, de liefde voor de waarheid.
De Ingewijden verhaalt de poging van zes mensen [door afkomst, aard en levensreis onderling genoeg verschillend om de mensheid te representeren] om ingewijd te worden in een geheel, in een zinvolle samenhang, die hun levensloop kan verklaren en vastheid geven. Maar dat geheel wisselt steeds voor hun oog, zij reizen er naar toe, maar weten zichzelf nooit voorgoed ingewijd. In het proces dat zij doormaken, van geboorte en wedergeboorte, groei, aantrekking en afstoting door het geheim, treedt nergens een definitieve waarheid als katalisator op; echt wordt nooit onfeilbaar van onecht onderscheiden, wezen nooit voorgoed ontdaan van bijkomstigheid. De weergaloze vertelling die ‘De Ingewijden’ ons doet, vindt haar kracht dan ook niet in een einde dat geen | |
[pagina 53]
| |
vragen meer openlaat, maar in een diepe stilte, volgeladen met de eindindrukken van het bijna tastbare geheim, een stilte te groot en te alomvattend om nog langer met de aanstormende vragen te lijf te gaan. Ergens in de roman vraagt de gewonde jongen Marten Siebeling aan zijn verzorgster, de oude vrouw Elina: ‘Wie bent U?’. Zij antwoordt: ‘Iemand die een mens probeert te worden’. In een later gesprek bekent zij hem: ‘Maar ik heb je niet kunnen vertellen wat dat is, een mens’. Deze belijdenis van het geheim dat haar leven beheerst, wint ongelofelijk aan dramatische kracht [zonder aan waarheidsgehalte in te boeten] als de oude vrouw, op de laatste bladzijde van het boek, met haar lichaam een granaat opvangt, die voor de jongen bestemd is. Haar levensgeschiedenis, die haar nimmer haar mens-zijn kon onthullen, en haar stuurloos op zoek dreef naar het enige juiste dat ze te doen had, geeft haar tenslotte toch de hoogst denkbare menselijke daad in: zijn leven geven voor zijn vrienden. Men kan niet zeggen wie men is, men kan alleen zichzelf belijden, gehoorzamen aan zichzelf in uitlevering van zichzelf aan de wekroep van het onvindbare. De oude vrouw had ook kunnen antwoorden [en ook dat zou waarheid geweest zijn]: Ik ben een landgenote van je, ik ben je grootmoeder; eigenheden die ook haar menszijn bepalen, maar niet ten diepste. Zij moet verder, zo wordt haar gehoorzamen aan de grenzeloze samenhang [Een ‘oproep om te functionneren’, een nogal ontluisterend klinkende term, maar goedgemaakt door de uiterste consequentie daarvan: haar zelfopoffering] de enige menselijke belevenis die niet onecht is, half waar of misleidend; maar ontleend aan een metafysieke basis die het geheim wel niet uitlevert, maar concreet in het leven invoert: zich deel weten van een geheel. Waar het moment der inwijding plaats grijpt, wordt men niet gewaar, dat moment kan ook niet beschreven worden: de samenhang trekt onverbiddelijk aan, maar we kennen het patroon niet. Zo levert de geschiedenis der mensheid het ontroerende beeld van de blinde, die zijn doel niet te zien krijgt, en er toch tastend zijn weg toe vindt. Voor ieder der zes afzonderlijke romanfiguren is een complex van ‘human relations’ de drijfveer voor de min of meer toevallige ontmoeting met de anderen op het eiland Kreta. Maar dan wordt hun lotsverbondenheid uit complexiteit teruggebracht tot de primaire behoefte om zo goed en zo kwaad als het gaat, te leven en het met elkaar te doen op een eiland. Eigenlijk slaagt niemand van hen daar volledig in; en zo levert de roman een bijzonder boeiende en indringend uitgewerkte paradox op: afgereisd uit het veelzijdige, verwarde verleden bereiken zes menselijke wezens het eindstation van hun onderlinge verknooptheid, - maar het eind van de reis is tevens een nieuw begin, en hoe kunnen zij dat anders weten dan door het te beleven? De 17 jarige Amerikaanse Jessica Manning heeft de reis gemaakt uit de behoefte, te ontsnappen uit de lethargie, de versplinterdheid van haar familie | |
[pagina 54]
| |
en volk; zij volgt als een blinde de griekse jongen Niko Stephandidakis, wiens rechtlijnige mannelijke doelgerichtheid geheel nieuwe waarden voor haar vertegenwoordigt. Haar plotselinge hevige verliefdheid tracht een puperteitsprobleem te sublimeren waarin in feite een hele maatschappij verstrikt is geraakt: een moderne wereld tot onmacht gedoemd door infantilisme, dat nergens houvast krijgt [‘Zij waren overgeleverd, maar wisten niet aan wat’, denkt het meisje van haar soortgenoten en zichzelf]. Door zich uit te leveren aan een jongen voor wie zij niet bestemd is, sluit zij zich af voor elke andere waardevolle vorm van menselijk contact, zij ziet niets meer van de menselijke triomf die haar in Griekenland omgeeft, zij heeft geen enkele ontmoeting meer. Om bij de jongen te kunnen blijven, moet zij steeds voortvluchtig zijn; zij vindt tenslotte een rustplaats, een plaats van inwijding, wanneer zij vluchtend in de bergen op Kreta, ruggelings in een kloof stort, en haar kindermond zich vult met bloed, onder de genadeloze middagzon. De reis van haar metgezel-tegen-wil-en-dank, de kretenzer Niko, heeft als begin- en eindpunt het op drift geraakte, naoorlogse Griekenland, dat in zíjn lotgevallen als het ware schijnt te moeten uitrazen om tot rust te komen. Hij wordt opgenomen in de stroom en tegenstroom der gebeurtenissen, die telkens zijn eigen, beperkte taak doorkruisen; een interne familiekwestie krijgt zo het reliëf van een wereldgeschiedenis. Stap voor stap wordt de jongeman in die geschiedenis ingewijd, de geschiedenis van Jessica Manning wordt daarin door hem verder verteld. Hij probeert eruit te ontsnappen, maar de geschiedenis sluit hem in tussen de geweerlopen van zijn dorpsgenoten. Als Lucas Gosschalk, de leraar klassieken, op reis gaat, meent hij het doel van zijn inwijding reeds te kennen; maar zijn tocht leidt naar een Eleusis, een Openbaring van de Oermacht, die minder aan de werkelijkheid beantwoordt, dan aan het product van zijn introvert intellectualisme en zijn door Streberei vertroebelde verbeelding. Om zich deze, zelf uitgedachte Openbaring te verzekeren, wijst hij elk contact met het Wij af, vrezend zich te besmetten met een collectivum, waarin zijn droom-ik zou oplossen. Onderweg wordt hij opgescheept met Marten Siebeling, de jongen die in het mislukte huwelijk van zijn ouders de volwassenheid als een nutteloze Samenzwering tegen de oor-oorspronkelijke eerlijkheid van de jeugt ervaart. Zelf op zoek naar wat echt is, en waard om voor te leven, ontmoet de jongen Gosschalk, die hij kent als de vroegere minnaar van zijn moeder. Dit conflict tussen hen ontneemt hun reis de oorspronkelijke bedoeling; staande aan de bron der Eleusis ervaart Gosschalk dat er geen transcendentie bestaat, die het verleden ongedaan maakt. De jongen valt van een helling en doorleeft dit acute gevaar als een levenscrisis waarop hij moet antwoorden. Hij bezit veerkracht genoeg om zich opnieuw bezig te houden met de Samenzwering die hem eens zal opvragen, en het grensgebied tus- | |
[pagina 55]
| |
sen kind en volwassene te verlaten omwille van zijn inwijding in een Bestel dat hem nodig heeft, en waarop hij omgekeerd steunt. De drie jeugdigen onder het reisgezelschap leveren zich op Kreta uit aan de zorgen van een oude vrouw, Elina, die zelf levenslang onderworpen is geweest aan de wisselingen van het Lot, aan het raadsel mens-zijn. Zij is oud geworden zonder wortel geschoten te hebben, zonder de wijsheid van alles-weten te bezitten, maar wel bezit zij een wonderlijke berusting, die haar dwingt, genoegen te nemen met de kale zorg voor vervuilde lichamen, om te gaan met aardkluiten, slijm en braaksel, waarin de antipoden geboorte en dood worden verbonden. Daarvoor heeft zij haar schilderstalent opgegeven, niet bij machte vorm en inhoud in evenwicht te brengen, eenvoudig omdat zij de inhoud niet doorziet. Haar ouders hebben haar nooit op het spoor gezet, zij trachtten haar talent dienstbaar te maken aan hun gesteriliseerde levensvorm van het fin-de-siècle; Elina verwijt haar vader, niet te weten ‘dat het leven dient om iets uit te drukken’. In haar stormachtige drang naar weten ontmoet zij vele mensen en gebeurtenissen, ze schudt ze alle van zich af, bezeten van die allerlaatste conceptie waarin het mens-zijn is gegrond en die ze nooit tastbaar kan maken. We probeerden al aan te geven, dat Inwijding, in de zin waarin deze roman het begrip hanteert, geen aanwijsbaar moment kent. Zij laat zich vergelijken met de christelijke metanoia, die wel aanwijsbaar kan worden gemaakt in de psychologische schok, de ommekeer van levensrichting, maar niet de blijvende wezensverandering zelf openbaar maakt. Metanoia ten opzichte van de goddelijke wekroep, en evenzeer inwijding tot de levensverbondenheid die de aarde draagt, zijn als een keten waarin toewijding en afwending de schakels vormen. Waar ligt het einde, en waar het begin? Zo is het ingrijpen van de laatste romanfiguur, de oud-nazi Helmuth Sturm, dan ook minder als een katharsis, een schoon schip maken voor de anderen, maar eerder de laatste schakel in de keten, de hardhandige bezegeling van hun onderlinge verbondenheid in het mens-zijn. Juist het feit, dat de schijnwerkelijkheid die zijn getroubleerde geest zich aanmeet, in staat is, deze mensenlevens om te gooien, te schiften of op nieuwe wegen te zetten, tekent heel markant [paradoxaal genoeg in elk geval!] de ‘bezetenheid’ om het raadsel, waaraan iedere mens is onderworpen. Weliswaar maakt zijn optreden een eind aan allerlei vormen van bezetenheid, bezetenheid om iemand die men zich de zijne droomt [Jessica Manning]; om iemand die men wil worden en in wie men niet geloven kan [Marten Siebeling], of om iemand die men verliest, die men op moet geven zoals bij Niko en in zekere zin ook bij de oude vrouw; en zelfs om iemand die er niet is, die men als een hersenschim kent en desondanks najaagt [Gosschalk]; toch kunnen handgranaten geen beslissing forceren: als vuur en rook zijn weggetrokken, neemt de bezetenheid om het raadsel opnieuw gestalte aan in de mens. | |
[pagina 56]
| |
Niemand zal ons willen verwijten, dat we ons aan levensbeschouwelijke indeling bezondigen, wanneer wij in deze roman een sterke, zeldzaam overdachte humanistische levensvisie bespeuren. De parallel met de ‘gelovige’ opvatting van het mensbeeld gaat trouwens zeer ver, veel verder dan onze angstvallige waardering voor elk soort Menschheits Gedanke ons durft toe te staan. Ook wanneer de gelovige voor het integrale begrip van het mysterie der menselijke eenheid, ten laatste en ten diepste de Openbaring te hulp roept, - het opsporen van deze eenheid, de banden van deze ‘verknooptheid’ nagaan, gehoorzamen tenslotte aan deze verbondenheid is een taak van elk menselijk wezen, ongeacht het doel dat hij daarmee voorheeft. Deze roman is als een phaenomenologie van het humanisme; directer, tastbaarder, indringender dan welke theorie ook. Intelligent zonder doctrinaire ballast, intuitief en gevoelig in de keuze van de feitenreeksen die het geheel der menselijke lotgevallen samenstellen. Meer dan welk vertoog ook, vervult deze roman mij met eerbied voor een humanisme, dat er allerminst vaag uitziet [zoals de oppositie gemakshalve zo graag beweert], maar concreet bezig is [zeg voor mijn part verblind, maar dan ook tot de dood toe] met de mens die zichzelf dient te worden in een mensengemeenschap. Sedert de dictatuur van het moderne collectivisme [met of zonder dogma's, maar altijd door de knoet te gebruiken] de schoon-menselijke werkelijkheid deed eindigen in barbarendom en beestachtigheid, is er geen moediger poging tot terugkeer naar de werkelijkheid denkbaar dan dit humanisme, dat zich niet schaamt voor de feitelijkheden waarin ons mens-zijn verloopt, maar even trouw een mysterie als begrenzing erkent. Maar om eerlijk te blijven: de roman van Hella Haasse vervult tegelijkertijd de ‘gelovige’ lezer met meer eerbied voor het mysterie zoals hij dat aanvaardt. Dat verandert niets aan de inhoud van de phaenomenen die de roman bevat, noch aan het verloop van haar ‘reisbeschrijving’; de verschillen openbaren zich echter buiten de grenzen van het concrete menselijke bestaan, maar dan ook ervoor én erna, zoals de ingewijde het einde kent en tevens het ‘door Zeus gezonden begin’. Daarom zal de gelovige elk phaenomeen van het menselijk vlak als een onaf mysterie beschouwen, en zijn kennis daarvan en inwijding daarin waarderen als een aanzet tot de Openbaring van het totale Geheim, dat buiten de mens staat. Guardini zegt hierover in het eerder aangehaalde boekje: ‘In werkelijkheid is niets ongekend, niets dat alleen maar bestaat in de duisternis van het louter zijn. Alles is gekend door Hem die gemaakt heeft dat het is.... “Zijn” betekent onmiddellijk ook “gekend-zijn”.... Wij kunnen geen enkel ding kennen, tenzij het reeds gekend is. Geen enkel begrip kunnen wij vormen, tenzij de dingen reeds in hun kern zijn begrepen. Er bestaat geen waarheid, tenzij de dingen uit de waarheid, namelijk uit hun gekend zijn door God, voortkomen.’ Deze opvatting van het geheim dat de mens aan zich bindt, zal ons niet zetten | |
[pagina 57]
| |
tot het schrijven van een nieuwe roman, een geheel andere expositie der menselijke lotgevallen. Maar tot een tweede deel, een Nieuw Testament van het humanisme. Daarin zal de menselijke vrijheid om te balanceren ‘op de grens tussen Niets en Alles, chaos en kosmos’ [Elina tegen Marten] door de genade worden geëleveerd tot een beslissend staan aan de kant van de Kosmos; ‘In het midden is de mens’ zal een nieuwe situatietekening worden vanuit Hem, die Begin en Eind is, de Mens Jezus Christus; de Eleusis zal uiteindelijk letterlijk een Nieuw-Testamentische transpositie ondergaan en Parousia worden: God zelf onder de reisgenoten.
Dank zij stijl en vormgeving weet Hella Haasse de thematiek van haar roman een bijzonder sterke en gave indruk mee te geven. Het litteraire procédé van de flash-back en de voordurende decoupage in de voortgang van het verhaal, roept het verleden der zes reisgenoten steeds dichterbij, ofschoon zij er zich verder van verwijderen. Dat omgeeft de thesis van het boek met een prachtige suggestieve kracht: de voortdurende confrontatie van heden en verleden, de groei dwars door op zichzelf onbegrepen gebeurtenissen, voeren naar een eindindruk, die zoals gezegd niet verklarend werkt, maar een synthese geeft, waarin barmhartigheid, eerbied en gehoorzaamheid aan het Geheel de sublieme samenstelling vormen. Het verhaal van de een zet het verhaal van de ander voort en licht het toe; eigenlijk heeft men, al lezende, de totaliteit der gebeurtenis al voor zich, maar de gezichtshoek wisselt zes maal. Daardoor blijft het Mysterie mens-zijn als onbevattelijk voor ons staan, en zien we toch de individuen een voor een daarin worden opgenomen. In hoeverre deze litteraire media van flash-back, decoupage, en veelvuldig toegepaste ‘overlapping’ van beelden [zeer fraai toegepast bij de geestelijk gestoorde oud-nazi] stammen van de film, kan hier niet verder worden onderzocht; ze hebben bovendien in deze roman een geheel eigen functie, aangepast aan de litteraire doelstelling: ze dienen niet zozeer om gebeurtenissen van reliëf te laten veranderen, maar illustreren in de personen zelf de veranderingen van gedachte, de bezinning onder invloed der groeiende verknooptheid. De stijl van het boek sluit wonderlijk goed aan bij de vormgeving. Zij is breeduit vertellend en cumulatief, maar tegelijk suggestief, nerveus en sober, daarmee gelijke tred houdend met de voortdurende verandering van dimensie. Zij bezit de intuitieve, gemoedsvolle toon van de novelle Oeroeg, maar ook de scherpe, bijtende klank van De Scharlaken Stad; en over het geheel blijft zij objectief genoeg om een zo complex gegeven als deze roman behelst, tot het einde toe op het niveau van vertelkunst te handhaven.
In bovenstaande beschouwing ligt allerminst een afgeronde critiek vervat. Het leek onbegonnen werk om zes zo inhoudsvolle episoden recht te doen in een | |
[pagina 58]
| |
analyse; en de totaalindruk als som van hun onderlinge verbondenheid, geldt hetzelfde bezwaar. Of deze roman eindelijk een eind zal maken aan dames en heren als Griet Manshande en Severijnen, misschien zelfs in haar nobele schildering van de menselijke verbondenheid een gelijkwaardige tegenhanger zal blijken van de knappe analyste der eenzaamheid Anna Blaman, dat is allemaal ondanks de snel nodig geworden tweede druk niet voorzien. ‘De Ingewijden’ is in elk geval een roman, die we een lang leven toewensen. Want zij klinkt als een ballade van de mensheid; de zes strofen moeten elk afzonderlijk worden uitgelegd aan de hand van de tijd waarin ze ontstonden, maar samen vormen zij een weergaloos lied, smartelijk als het preludium op een dodenklacht, in zijn nagalm teder en vol erbarmen. Wim Reckman O.P. | |
Apollinaire en Van OstayenGedichten vertalen is een bezigheid, waarvan de waarde vaak omstreden is. Men is er wel van overtuigd, dat bij vertaling zeer veel verloren gaat. Jan Greshoff beweert in de eerste aflevering van Nieuw Vlaams Tijdschrift 1958, dat het vertalen van gedichten onmogelijk is. Hij schrijft: - In een vertaling van poëzie gaat niet het een en ander, doch alles verloren. - Ik geloof niet, dat dit voor iedere poëzie geldt, maar voor de experimentele dichtkunst kan men het toch wel met hem eens zijn. Hoe zou men b.v. gedichten van Lucebert in een andere taal om kunnen zetten? En ik mocht er niet aan denken, hoe de poëzie van de Franse dichter Apollinaire er in het Nederlands uit zou zien, tot ik in Alcools het prachtige gedicht Automne las. Reeds bij de eerste regel: - Dans le brouillard s'en vont.... - wist ik: dit heb ik ergens gehoord. Maar waar? Hoe? Bij wie? Toevallig zette in enige dagen later een van de gramofoonplaten op, die door Philips enkele jaren geleden zijn uitgegeven, maar naar mijn weten nog steeds niet tot een reeks zijn uitgebreid, nl. Dichters van Noord en Zuid. Daar hoorde ik: - In de mist is traag een os met een ossewagen. - Dat gaf me de schok der herkenning. Een vlugge vergelijking leerde me al, dat van Ostayen zeker het gedicht van Apollinaire gekend moest hebben. Toen ik de twee verzen naast elkaar zag, viel het me op, dat van Ostayen hetzelfde indelingsschema gebruikt als Apollinaire. Bij beiden immers bestaat het gedicht uit acht regels, geformeerd als tweemaal drie en een keer twee. Maar bij al deze overeenkomst welk een wezenlijk verschil.
Hier volgen eerst de beide gedichten. | |
[pagina 59]
| |
Apollinaire / Automne
Dans le brouillard s'en vont un paysan cagneux
Et son boeuf lentement dans le brouillard d'automne
Qui cache les hameaux pauvres et vergogneux
Et s'en allant là bas le paysan chantonne
Une chanson d'amour et d'infidélité
Qui parle d'une bague d'un coeur que l'on brise
Oh! l'automne a fait mourir l'été
Dans le brouillard s'en vont deux silhouettes grises
[Alcools-uitg. Club du meilleur livre, 1953, verzorgd door Tristan Tzara.] Paul van Ostayen /
Herfstlandschap
In de mist is trage een os met een ossewagen
stappend naast de mist nooit mist zijn maat
de os van de ossewagen
Uit de mist in de mist met de hortende wagen
dut de wagenvoerder zich niet vast
in een spoorloze slaap
Achter aan de wagen drijft lantaarnlicht
een geringe wig van klaarte in de donkerdiepstraat.
[Nagelaten Gedichten-uitg. De Sikkel, Daamen N.V., G.A. van Oorschot, verzorgd door G. Borgers]
Al is de verwantschap opvallend, toch springt nog duidelijker het wezenlijk verschil in het oog of liever in het oor. Bij Apollinaire een zeker vasthouden aan de grammaticale zin, bij van Ostayen een spel met woorden, dat dadelijk loskomt van de gewone woordschikking. Bij Apollinaire domineert de voorstelling, bij van Ostayen een doorstoten in de sfeer door een nauwkeurig afwegen van de waarde der klanken. Men kan dit geen vertaling, zelfs geen vrije bewerking noemen. Van Ostayen neemt het thema van Apollinaire wel over, maar maakt er iets totaal eigens van. Formeel is er van enige invloed sprake. | |
[pagina 60]
| |
Hoe van Ostayen denkt over invloeden en speciaal over de invloed van Apollinaire op zijn werk, kunnen we lezen in zijn essay: De literatuurkenner aan het woord.
- De invloed komt en gaat. Geen werkelijk dichter gaat aan invloed ten gronde. En het is mij steeds bijzondere aandacht waard geweest aan mijzelf de curve van de verscheiden invloeden en hun amalgering te constateren. Hun amalgering, schrijf ik opzettelijk, want dit is weer iets, dat de literatuurkenner zo gemakkelijk vergeet, dat er reeds een persoonlijkheid kan aanwezig zijn, juist in het specifieke van de amalgering van twee dichters.... .... de hedendaagse dichter met wie ik het meest overeenkomst heb is Cocteau. Wanneer wij terugkeren tot het vroegere werk, zo verdeelt zich de invloed, voor wat de buitenlandse dichters betreft hoofdzakelijk onder Else Lasker-Schüler en Apollinaire. Maar de invloed van Apollinaire gaat dieper. Waarom? Omdat het een formele invloed is.... .... Van Apollinaire leer ik niet hoe je het stuur moet houden, maar ik leer van hem wat een motor is.... -
Zo formuleert van Ostayen zijn verhouding ten opzichte van Apollinaire. In het gedicht Herfstlandschap komt dit duidelijk uit. Van Ostayen staat onder invloed van het gedicht Automne, maar hij blijft zich zelf. Men kan zelfs zeggen, dat het gedicht Herfstlandschap met meer zuiver lyrische middelen tot stand is gekomen dan dat van Apollinaire en het als zodanig de voorkeur geven. Maar daar valt over te twisten.
Frits Haans |
|