Roeping. Jaargang 34(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Sonja van Mechelen Gedichten Meisje en zomer. De citroenvlinder valt op het broze speelgoed van mijn bleek dochtertje zij speelde blindeman met het lieveheersbeestje van de madonna uit haar witte paardenstaart druppelt zonlicht hoe heeft zij toch de nerveuze vogels engels geleerd? zilver betekenen in accenten van kinderen zij bergt de bonte vragen van het leven stilzwijgend onder de wimpers zij doet muziek voor in het blauwe uur van moeder zij knipt de muziek in poppetjes zij praat het esperanto van de infante bijen bezoeken de korenbloemen van haar gezicht zo staat nergens de klaproos in haar zwakte dan haar mond renoirs en het koren spreekt het frans veel vrouwelijker dan het al is! zomers bedelt zij om glazen armbanden vol a b c 's een slordige fee leert haar spel van dood en zonde leert haar het lelijke leven te zeggen stotterend of brutaal maar onuitgesproken. [pagina 42] [p. 42] Lente in een kom. Al wordt het land vermoord het wordt toch weer lente al sterven de paden tussen de huizen de dieren emigreren langzamer heb ik je lief donkere eeuwige winter met het zwak vissengelaat? mijn talen worden stom in je sluierspraak in je verre portret bevingerd lente en mens zijn uit vreemde stof! geen rimpel teken je in het water waterstilte en geen wimpels geen visueel begin geen simpel teken gepavoiseerde oevers geen vis tot aan de rand gevuld met wijn geen boot met een stem uit het driestuiversgeluk van brecht of de forel van schubert die niet zwemt maar glijdt in licht in dwaas gelach een rel in kuren zoek ik een herberg hemelsgroen ik mors mijn pijn aan onverstandige dingen, dom als een postduif herberg: ik houd het portretje in handen boven de wankele kassa wat is mij gebleven in het scheef kamertje van papier? ik dompel mijn hoofd in de donkere kom... [pagina 43] [p. 43] Het scheepshuis vroeger. Ik nader vroeger ik nader langzaam vroeger kinkhorentjes richten zich op en ruisen een tegenbericht mijn wieg aan de zee is een boot van zout mijn hart is slecht scheepshuis waar kleine mensen de schepen kapot sloegen en als spoken door het zeil zongen uit vele smalle ramen stroomde het waterkoren met schelpbloemen en branding getooid naar binnen zou de zeebruid al oud zijn en mij niet herkennen? hoe oud is spinrag als zonlicht het gebalsemd heeft? ik zeg daarom dat er geen weerzien is en er is geen vroeger al ruik ik pakhuizen vol sigaren al brandt er wier tussen de pijpen ter zee mijn hart is scheepshuis: laat er de vissen zijn en de koralen nissen voor vluchtboten en oceaansleeën de vreemde waterbruid ouder hout dan iemand weten kan schandelijk verlaten hout voor de kust van nu drijf mij aan. [pagina 44] [p. 44] Huis zonder ingang. In mijn woning zijn vele kleine kamers waar ik in rond kamer. In mijn woning ben ik zo smal dat alle kamers er groter door worden In alle gangen proef ik oude oude smaken en ritselende tuinkamers dragen crinolines onder een luifelhoedengezicht. Mijn huis draagt geen ingang. Zij ligt tussen gracht en vlierstruiken in vele verborgen steden. Zij ligt als een gevallen parachute in een boomgaard van jade. Zij ligt daar amber en zonder adres in haar hoge kubussen. Ik zink in die kamers als een zelfmoordenaar. Ik zink in die voorraden lucht als een venijnige vlinder. Want eenzaamheid is drijfzand en is gulzig schreeuwen om afleiding Maar in dit huis in deze kamers schept alles mij om tot anders. Luidt de kerk achter mijn ogen achter het onbreekbaar mensenglas! De tengere bijen zoemen een gat in de muur. Zij zoeken een bloem in iedere kamer, zij zoeken voordeuren voordeur Zij vullen de leegte met voorjaar. Zij leggen een parel honing in lamp en vaas een klompje vrede. Zij vluchten weer door het gat hartstochtelijk druk. Hier is geen ingang. Wie van een huis zal houden zal een deur zoeken. Maar een reusachtige hand houdt hem tegen, mist vult zijn daad. In vele verborgen steden zal hij falen... [pagina 45] [p. 45] De stad en ik. De verkeerde radios verstoppen de stad daarom zijn de straten grijze muzieklinten daarom zijn de autos doffe noten op de dernier cri notenbalk daarom hebben de winkels troebele monden vol korrelig lippencreme maar ik zal ze eens wat zeggen: er zijn straten om en voorgoed ik zal een geheim verraden: het vondelpark is altijd zonder dichters! wie zal de eerste steen leggen in de wolkenkrabbers der joden? als doris day zingt leggen de stenen de armen om elkaar als de bioscoop begint te vertellen worden ogen blauwgroengoud als 's avonds de millioenen schrijfmachines zwijgen dan dan kruip ik uit mijn grauwe vel en nader de duisternis als als een prelude een kleurengodin een kreupel dier een maaninsect ik nader het donker als boosheid waar de liefde in woont ik nader beslist het lieflijk einde van alle dernier cri's maar kwaad is de stad op mij als een beminde zij wil mij niet parkeren niet voorlezen niet erbuiten niet beleven niet huisvesten geen plaatsje leeg maken in het hol van haar steen daarom ben in haar kolk: vol troebel water oh zij verbergt mij als een onecht kind in de achterste achterbuurt. [pagina 46] [p. 46] Lijden tot zijn geel. Liters prikkelzaden vliegen in ons gezicht en wie zegt dat ik niet lachen kan krijgt nu gelijk want daar ligt het land weer met de honderd vlakken gewas en ik krijg een lading van gogh's terwijl zij picnicken op een veldje het is of de wind mij omhoog trekt en aan iedere kant een schermbloem wolken en uit mijn lange voeten rijzen de stemmen der anderen: kom en eet en speel! en ik kom en ik eet en ik speel vele malen maar eens is het uit dat is als het zaad mijn gezicht openscheurt en in de verse grond ligt het lachen van het onbekende gebeuren en zij picknicken op een veldje ver beneden de horizon ik ik ik vlieg door de verstuikte handen van de ontembare naar blauw blauw ver ver weg zitten zij op zwart zaad en staren naar de einders van hun lippen ik ploeg in de hemel een straaljagerlint: mijn god mijn god altijd weer hetzelfde - fussillades tegenwoordige tijd onzichtbare vincents vechtend voor een aasje hemel en zie de lucht wordt bloedend paradijs, stervende heiligen schrikken smartelijke dag in een laaiende zomer boven een veldje hoe kan ik komen... eten? [pagina 47] [p. 47] Liefdesverklaring op paars papier. De man schrijft de liefdesverklaring op paars papier zijn woorden lijken hem vreemd als die van lucebert als grote onbekenden ziet hij ze in de enveloppe gesloten hij brengt bouquetten exotische bloemen in vloeipapier hij heeft een hemel van letters gemaakt waarin hij niet kan vliegen zal de vrouw die zijn denken bezet er een vogel in worden? hij ziet haar reeds vallen: een gekwetste duif in zijn twijfel worden bloemen onthoofd wat zij leest is een aparte taal nooit gesproken gehoord hoe moet men die leren zonder leermeester? orchideen hangen in haar haar als wondere waterjuffers door haar bloed slepen schelpen zich voort zij ziet een strand gebarsten van zee zij ziet een vaas van lucht vervuld een lucht van water op paars papier tekent zij de karakters der dagen andersom hij staat aan zijn vloeipapieren raam en ziet de voorbijgangers drentelen een misthoorn blijft stom in zijn mond postbodes laten stoepen leeg plagend wenken de smalle armen der gramafoons achter een paarse waaier lacht zij dubieus. Vorige Volgende