Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Th. J. de Jong
| |
IDe visie van Roland Holst is natuurlijk ontsproten aan zijn dichterlijke ervaring. Over deze ervaring heeft hij herhaaldelijk gesproken. Van de grondmotieven, het elysisch verlangen, de wind, de zee, de brand in het westen, het eiland, heeft hij zelf vele malen de betekenis aangeduid en men mag deze interpretatics opvallen als de exegese in proza van het beeld, dat zijn poëzie heeft ontworpen. Hoe de belevingen in het verkeer met de natuur hem tijdingen brachten omtrent een eschatologische belofte, die hij niet geheel omvatten kon, omdat zij achter de dood lag, kan men het beste - want uit de eerste hand - uit zijn werk aflezen. Wij willen hier liever vragen naar de consequenties, die de mythevorming voor de poëzie van de dichter heeft gehad. De dichterlijke ervaring is in haar meest concrete zin de ervaring, die het | |
[pagina 33]
| |
aanzijn geeft aan een gedicht. Franse theoreticiGa naar voetnoot* hebben gewezen op een ‘connaissance poétique’, die als zodanig een waarheidsmoment bevat, maar haar uitdrukking niet vindt in een abstract oordeel, maar in een gedicht. Deze poëtische kennis is ingebed in een meer algemene, intuïtieve ervaringswijze, die men de habitus van de dichter zou kunnen noemen en die bij Roland Holst zeer geprononceerd naar voren treedt. Deze meer algemene poëtische kennis is bij hem de impuls tot de mythevorming geweest. Alhoewel zij dus nauw verbonden was met het maken van gedichten, was de bedoeling ruimer dan die van een verzameling gedichten. Hij heeft symbolen willen scheppen, die ook los van het gedicht op zichzelf zouden kunnen staan. In Het Elysisch Verlangen, het opstel, waarin hij zich met de klare objectiviteit van de beschouwende distantie rekenschap geeft van zijn eigen streven, zegt hij: ‘De kracht der vaste vormgeving, die slechts uit kan gaan van een gemeenschap, zo gebouwd, dat hare bewogenheden alle open staan op het elysisch verlangen, ontbreekt hem [de kunstenaar] in dezen tijd echter ten eenenmale. Door zijn aard gedwongen aan de kusten van dit bestaan te verblijven, kan hij, in zijn verlangen tot de wording eener toekomstige grootheid van den mensch, slechts de atmosfeer benaderen, waarin eenmaal de symbolen zullen ontstaan, en in het weergeven zijner persoonlijke bewogenheden binnen die atmosfeer misschien, door die hartstochtelijke vereenvoudiging van eigen gemoedsleven, al iets - hoe aarzelend dan ook - van het rhythme, dat eenmaal het ontstaan dier symbolen zal bewegen.’ De ‘hartstochtelijke vereenvoudiging van eigen gemoedsleven’, waarvan hierboven sprake is, door Anton van Duinkerken zeer gelukkig als een ascese der schoonheid gekarakteriseerd, stond in dienst van de hoop op een uiteindelijke openbaring, een allesomvattende bezieling. En voor deze openbaring heeft Roland Holst zich een taal geschapen, die om haar voorname zegging en om haar periodenbouw een sfeer oproept, waarin de ziel tot haar oorspronkelijke kracht gezuiverd wordt. Voor de gedichten heeft de besnoeiing der gevoelens, die uiteraard de onmiddellijke vruchten aan die van de toekomst opofferde, aanvankelijk een verarming betekend. Zij manifesteren soms meer geloof dan genade, en het getuigenis heeft ook de herhaling niet geschuwd. Het zijn dan de momenten, waarop de gedachte aan het eiland of aan de geliefde zich tot een schrijnend heimwee verhevigt die de meest persoonlijke bewogen lyriek opleveren. De voorgaande opmerkingen betroffen nog niet de mythe, de droom zelf. Het is niet eenvoudig daarvan de wezenlijke elementen te bepalen, omdat met de evolutie van de dichter ook de visie op het rijk achter de zee evolueert. Aanvankelijk is het een rijk van licht, water en bladgroene frisheid, een rijk van onschuld ook en van spel. Er ontbreekt iets, de zwaarte van de stof. In dit | |
[pagina 34]
| |
opzicht is De Zeetocht van Bran, de zoon van Febal karakteristiek. Daar verschijnt de zee als een land met wouden, velden en bloemen. Deze beelden openbaren één kant van de droom. De andere kant betreft de menselijke schoonheid van de groots en vitaal voltrokken daad, van de grote gestalten uit het epos, die in hun omgang met die dingen van de aarde symbolen weten te scheppen, dan ook en daar bovenuit de onheilspellende schoonheid van de vrouw, die deze gestalten domineert, hun hartstochten doet ontvlammen en het noodlot van de wereldbrand over de anderen oproept. Deze schoonheid is echter nog geworteld in de daad en omdat het gevoel van vergankelijkheid in de dichter zeer sterk is, voelt hij zich de afzijdige, in wie het epos op de ijlere, maar ook meer musische wijze van de herinnering leeft. De wind, die niet alleen door de ruimte, maar ook door de eeuwen vaart, vervreemdt hem van het leven hier en maakt hem tot de harpspeler, de getuige van het overzeese gebied. Omdat echter in de gemeenschap de oorspronkelijke kracht van de menselijke gestalte door lafhartigheid en wereldse begeerten verloren is gegaan, drijft het elysisch verlangen hem naar het kustgebied, waar de stad, d.i. de wereld geen vat op hem heeft en waar hij hoopt op de vereniging met de groten van vroeger in het rijk achter de dood. Voor de ervaringswijze van Roland Holst wordt dan langzamerhand meer karakteristiek de nabijheid van een andere, definitieve levensruimte, waarvan ons bestaan hier door een dunne wand gescheiden is. Het is een soort eeuwigheid want het leven aan gene zijde is een toekomstig thuis voor de ziel en tevens maatgevend voor wat in de tijd gebeurd. Daar leven blinkende wezens, daar is ook als een levende, geestelijke gestalte het ideële ik, de voorziene norm van de dichter aanwezig. Het feit, dat hem van deze grens tracht weg te lokken, het bewustzijn daarvan tracht uit te wissen, is de wereld, die de velen tot beneden de menselijke maat verlaagd heeft. Aanvankelijk is het kustgebied het symbool voor de grens, waar contact met het andere rijk onderhouden kan worden. Later komt dit rijk nog dichter bij. Het symbool voor de wand, waarachter ons bestaan normatief en ideëel verdubbeld aanwezig is, is dan de spiegel. De oorsprong van deze ervaringswijze is religieus. Het andere is het grondmotief van elke religiositeit. In het besef, dat men niet onbeproefd het rijk achter de dood kan bereiken en dat de onwaardige, dat is hij die niet door het elysisch verlangen bevlogen is, daar niet binnendringt, een besef, dat in de beelden van De Afspraak uitgesproken is, en eigenlijk al meteen in de ascese der schoonheid zelf, komt deze religieuze achtergrond tot uiting. Naarmate de religieuze consequenties van de droom zich sterker doen gevoelen - en daarbij gaat het in de eerste plaats om het groeiend besef, dat de weg naar de menselijke grootheid van het epos in zijn eenheid van daad en gestalte door de erfenis van een christelijke innerlijkheidsbeleving versperd is, in de tweede | |
[pagina 35]
| |
plaats om het besef, dat de ontrouw van de wind de persoon van de geliefde geen recht doet - naar die mate wordt ook het contact met het ideële spiegelbeeld van de ziel er met de andere gestalten aan gene zijde van de grens intensiever en directer. Deze wezens dringen hoe langer hoe meer rond de dichter op. Het oorspronkelijk eiland van licht en water, van helder geluk en onschuld wordt een rijk van vuur, bezield door machten, die kunnen uitverkiezen, oordelen en haten. Uiteindelijk blijft het als belofte ver weg, omdat het buiten de tijd ligt maar ook omdat het in zijn betekenis evolueert. De gedichten geven dan ook geen samenvattend beeld. | |
IIIn het dichtwerk verweeft zich het elysisch verlangen met persoonlijke gebeurtenissen en weerspiegelt zich het geestelijk avontuur omwille van de mythe. Aanvankelijk zijn de gedichten de expressies van een nog onvoldragen gevoeligheid en uit de diepste drang zich alleen nog in het verlangen naar inkeer en in het ontledigende besef van vergankelijkheid. De afspraak, de eigenlijke bestemming sluimerde nog onder de lagen van het wakend bewustzijn. Zonder kennis van het einddoel werd de richting gekozen. In dit stadium viel - de dichter heeft het zelf verhaald - de confrontatie met de Iers-Keltische verhalen, die in zijn ziel resoneerden en zijn streven een weg wezen. Voorlopig bleef echter zijn poëzie bij haar doel ten achter. Niet in zijn gedichten, maar in Deirdre en de Zonen van Usnach gaf hij een beeld van de mens. Voorbij de Wegen was slechts een gedeeltelijke openbaring van wat hem voor de geest zweefde en dit werd tevens doorkruist door de consequenties van een persoonlijke liefde. Het is een opvallend verschijnsel, dat de evolutie bij vele moderne dichters ongeveer in gelijke stadia verloopt. De eerste verzen komen gemakkelijk, dan vertraagt en vereenvoudigt zich de creativiteit, er verschijnt een bundel, die de eerste phase afsluit, waarna geruime tijd, varierend van zes tot tien jaarGa naar voetnoot*, geen wezenlijke resultaten afgeworpen worden, om tenslotte de gerijpte dichter te openbaren. Wat vóór de onvruchtbare periode manifest werd, schijnt telkens het thema, het natuurlijk gegeven van het individuele dichterschap te zijn en de eerste uiting daarná het persoonlijk verworven erfdeel van dit gegeven. Daartussen ligt een geestelijk avontuur, waarin de eerste waarden getoetst en existentieel verwerkt worden. Aan de drempel van deze crisis staat bij Roland Holst Voorbij de Wegen. Hij schrijft daarna De Afspraak, als het ware het verhaal van zijn dichterschap, maar slechts ten dele, alleen met betrekking tot het perspectief van zijn | |
[pagina 36]
| |
droom. Daarin is met betrekking tot de details vaag, maar in haar betekenis duidelijk een beslissing beschreven, die in het geheel van zijn streven van doorslaggevende aard geweest moet zijn. De goede geest, die hem bezocht heeft in zijn jeugd en hem de belofte van zijn leven voorgehouden heeft, is vertrokken, maar zijn nabijheid aan de andere zijde van dit bestaan werd haast lijfelijk ervaren en het verlangen om zich bij die andere te voegen bezielde de dichter geheel en al. Maar hij bespeurde ‘in het lichaam nog een vermogen tot groot en schoon verkeer met wat hier gaande is, een toen haast onverklaarbare zekerheid, dat ook gij het vertrek nog uit wilde stellen om eerst, hier en met mij, nog een tijd te beleven van steiler vuur en klinkender golfslag. Toen, onverwacht, werd ik voor de kans gesteld door een duistere spelonk van pijn en lijfsgevaar zulk een tijd te bereiken. Ik aarzelde niet. Zo stellig en onvergetelijk, zo verheerlijkt wijd en helder was de belofte geweest van den dood, dat ik van het eenmaal nakomen daarvan te diep verzekerd bleef om een uitstel in dit leven te vrezen. Ik sloot mijn oogen, mijn zinnen werden gesloten, en ik liet het gevaar aan mij gebeuren. Gekneld in pijn werd ik wakker.’ Ik geloof, dat dit een belangrijk getuigenis is voor de tussenperiode. Ik mag echter niet beweren, dat ik weet, wat hier bedoeld is. Wellicht een doordringen in het voormenselijk gebied, waarover ook Het Gouden Plein spreekt. Omdat echter dit gehele onderzoek een poging tot interpretatie, een verkenning is, heb ik op het belang van deze tekst willen wijzen. De uitslag van het avontuur geven m.i. De Wilde Kim en Het Gouden Plein, misschien ook nog het duistere Kristal tegen de Spiegel. De Wilde Kim is minder monumentaal, maar meer direct bewogen dan Een Winter aan Zee, het is meer ‘gebeurtenis’. Wellicht kan men de uitslag het beste formuleren met de woorden, waarmee Het Gouden Plein besluit: hij drong via een weg, die het kruis met de deernis van zijn open armen zo velen verspert, door naar een voormenselijk gebied, dat hem uitwierp. De motieven in De Wilde Kim zijn nogal verwikkeld. Oude nevenmotieven komen naar voren, de mythe wordt van belofte oordeel, het ethische herwint iets in zijn rechten, de hoop houdt nog enige steunpunten over en de zee verkondigt de zuivering van de ijstijd. De oorspronkelijke mythe is echter gewogen en - ik meen dit te mogen concluderen - te licht bevonden, o.a. omdat zij zich niet verdroeg met de persoonlijke liefdestrouw. Het onweer
Geheimer oordelen dreigend onweer duistert
uiterste kustgebieden, en de wegen
zijn stil geworden rond het afgelegen
hart, waar een eenzame nog schuilt en luistert.
| |
[pagina 37]
| |
Lang, zonder woord, stond hij aan 't raam, en zonder
antwoord; toen nam zijn strakke wacht een ende,
want de Verborgene sprak aarzelende
somber en peinzend in een verren donder...
En hij, die uitzag, huivert, en naar binnen
keert hij zich waar zijn stille doode neerligt,
en wacht er de uitspraak en het openend weerlicht,
en smacht dat de voltrekking moog beginnen
over zijn schuld: hij, die aan zijner droomen
duistre vervoering haar aanhankelijk leven
ontredderd in vereenzaming gedreven
prijgaf, hij roept, dat de vergelding kome...
En hoor, als uit een voortijd wordt de bange
omtrek bevlogen, en een groot vervolgen
kondigt zijn aantocht aan, en de wind verbolgen
vlaagt om de muren om, en een wild verlangen
grijpt dezen mensch, onder te gaan, te breken
door wat haar brak, reddeloos om te komen
onder dit noodweer van der eigen droomen
terugvlaag op hemzelven, en een smeeken
breekt door hem uit, een somber alvergetend
aanroepen van den dood, en naar het westen
strekt hij zijn handen nu van daar ten leste
de ziel de duistre voortijden ontketent
weerwraak, en regen vlaagt tegen de ruiten...
roepen de zwarte boomen hun ellende
noodlottig op den wind dier naderende
weerwraak, en regen vlaagt tegen de ruiten
Toen heeft een oogenbliklijk allerzijden
ontladen licht hem ten gericht ontboden:
dat raam, en hij daarachter, en de doode
stonden ontdekt tot in het eind der tijden.
| |
[pagina 38]
| |
Hier komt de verhouding tussen de droom en de liefde tot een dramatisch hoogtepunt. De heftigheid van het gebeuren in dit gedicht wordt m.i. slechts geëvenaard door die in Het Gouden Plein, als het ware de pendant van dit gedicht, omdat daar het eiland in de zee zijn onvermoede, maar wellicht enig ware wezen vertoont. In Een Winter aan Zee gebeurt eigenlijk niets beslissends meer. De gebeurnissen van De Wilde Kim hebben het sluitstuk van de mythe, het eiland als lokkend perspectief weggeslagen, de tijdingen vanuit het andere rijk veranderden van betekenis. Wat in de genoemde getuigenissen in gelijktijdigheid werd voltrokken, wordt nu als gestold weergegeven. De brokstukken van het oude verlangen en van de nieuwe ervaring zijn in afzonderlijke beelden weergegeven. Een galerij symbolen representeert de gemoedstoestand, de onrust, die ingetreden is. Als zodanig is zij van een indrukwekkende grootheid. De bundel is echter tevens een vereenvoudiging terwille van de artistieke eenheid. Zij miskent enkele mogelijkheden. Mag dan al de kern weggeslagen zijn, de oude ervaringswijze heeft haar kracht nog niet verloren. Weer zoekt Roland Holst naar een betekenis voor het menselijk leven. In Van Erts tot Arend heeft hij erkend, dat er duistere gebieden zijn, waarop de smartelijke zege met de doornenkroon beloofd werd. Het eiland schijnt afgedaan te hebben en de bestemming van de mens [of van het dichterschap?] wordt nu geformuleerd met de woorden van Valéry over Mallarmé: ‘Il ne voyait à l'univers d'autre destinée concevable que d'être finalement exprimé.’ | |
IIIWat in Een Winter aan Zee niet aan bod kwam, moge nog met enkele gedichten aangeduid worden. De kleine waterplek
Soms ga ik al vermoeden, dat de zee
- omdat zij sterk verschijnt - wel mijn heel leven
de onstuimige waarheid blijven zal, waarmee
ik hier de wereld kan weerstreven
bij tij en ontij, maar dat ik ten laatste
het wezen van den grooten dood ontdek
bij de kleine waterplek,
die zo stil den wilden avondval weerkaatste.
| |
[pagina 39]
| |
Hier komt een neventhema in het werk van Roland Holst tot uiting, dat de donkere vervoering van Deirdre en de Zonen van Usnach, de vurige grootheid van zijn natuurextasen en het sombere profetisme van steile, hartstochtelijke koude mist, maar zijn toevlucht in kleiner en onschuldiger dimensies zoekt. Dit thema is steeds aanwezig geweest, het heeft niet centraal gestaan, maar het is gebleven en heeft zijn belofte niet verloochend. Wedergeboorte
Toen, in een mist aan de oever,
dit lichaam leeg lag, brak
den grond der ziel een vuur uit
dat de wereld in vlammen stak.
Afgronden braken open,
hemelen sloten dicht;
van grond tot wolken sloeg er
een roode orkaan van licht.
Ik vluchtte, mijn handen geslagen
tegen mijn aangezicht...
Ik weet niet hoe ik weervond
een weg, die verloren was;
ik kwam aan een glinsterend water
en bloemen en zacht gras;
daar speelde God met een kind, dat
nog niet geboren was.
Ik dacht een tijding te staamlen:
‘De wereld is vergaan’...
God sprak: ‘Wat mijn stem niet doen kon
dat heeft mijn vuur gedaan:
gij kwaamt. Ga naar het water;
uw hoofd is nog zwart van roet,
en wasch er van uw handen
die vegen asch en bloed.’
Toen vroeg het kind: ‘wat is dat:
de wereld?’ en God zei
| |
[pagina 40]
| |
blij na bedroef herdenken:
‘De wereld is voorbij.’
En toen tot zichzelven: ‘nu blijven
zij beiden weer bij mij.’
Ik wiesch mij in het glinsterende water;
God speelde met het wicht...
ik legde mij in de bloemen;
mijn oogen vielen dicht.
Toen ik ontwaakte lag ik
in licht en bloemen alleen;
vreemd en verzaligd zag ik
over een water heen.
[Het is opmerkelijk, dat in dit verband de realiteit achter de wand van ons bestaan niet zonder naam blijft].
*
In dit opstel werd de aandacht vooral gericht op het geestelijk avontuur, dat in het dichtwerk van A. Roland Holst weerspiegeld wordt, omdat het m.i. van nature diens opdracht het perspectief van zijn droom volledig te exploreren, aangezien alleen daardoor de existentiele waarheid bevestigd zou kunnen worden. Aan de onmiskenbare grootheid van deze droom, aan de aangrijpende dramatiek, die zij opriep, en aan de monumentaliteit van wat als puin na de brand overbleef, dankt zijn werk zijn schoonheid. Deze studie kan echter niet meer zijn dan een voorlopige schets, omdat een nauwkeurige en samenvattende interpretatie pas mogelijk is wanneer de motieven van zijn dichterschap naar hun betekenis onderzocht zijn, wat bij deze dichter een boeiende bezigheid is. |