| |
| |
| |
Geert Bannings
Halfstok
Wat komt het er eigenlijk op aan dat je met tranen achter je handen fluistert hoe lief Hij is. Rozen dacht Hij en rustige populieren en Zijn fantasie zwermde in zwaluwen uit over de wereld, hier rond de toren van het juvenaat, en alle energie van genegenheid balde zich samen tot zon, rose door deze vingers.
Wat komt het erop aan dat je dag Moeder zegt, Moeder in blauw, Moeder van voortreffelijk advies. Je loopt gearmd door een bloemenwei, steden hijgen hun walging naar de wolken, maar jij slaapt tussen lelies.
Wat komt het erop aan?
Hij had een heilige kunnen worden voor wie bergen daalden tot passen, een predikant die het hart stil maakt, een wijsgeer en zij waren verbaasd over zijn woorden.
Wat is er van hem terecht gekomen?
's Zomers was hij zo bruin als de Javanen die hij droomde te bekeren. In alles muntte hij uit, het had geen zin hem te willen evenaren, altijd was hij iets eerder aan de eindstreep, drukte hij zijn voetspoor iets verder in het zand. De kleine prins op het toneel, de lieveling van weekhartige paters, bron van wanhoop voor klasgenoten, hij heeft zijn Grieks alweer af.
Dat was toch wel een fraai stukje marmer waar een David uit te hakken viel. Het resultaat was zielig.
Deugden de handboeken dan niet? Was er een solieder fundament dan de Navolging van Christus d.d. 1441?
Wij zouden willen dat kinderen kinderen bleven, kleine misdienaars op de trappen van het altaar als de priester preekt; onbevangen zoeken hun ogen door de massa en zij weten niets van zichzelf dan de correcte val van hun toog, zachte volmaakte gezichten voor een baldakijn, kaarsen zijn ze geworden en niets stoort hun rustige vlam. Maar op een dag schrikken wij van hun stem, wrevelig schokken hun schouders onder onze omarming, hun groeikracht breekt in puisten door hun huid en diep beschaamd, als stonden ze naakt, treden zij voor onze ogen, die zij schuwen als de sterren, de nacht, waarin zij vreemde avonturen beleven.
....Maar in wakende toestand mogen deze gevoelens je niet overkomen.. Dan moet je ertegen vechten en de hulp inroepen van de allerzuiverste Maagd Maria, en denken aan Jezus die zoveel voor ons geleden heeft. Je moet dan ook trouw voor je bed neerknielen, beste Karel, en nooit de drie weesgegroetjes voor de zui- | |
| |
verheid vergeten. En altijd moet je biechten als er iets gebeurd is, waarover je jezelf ongerust maakt.
Je moet jezelf kastijden, en je versterven in dingen die geoorloofd zijn om het ongeoorloofde te kunnen weerstaan. Je moet je lichaam onderwerpen aan je geest. Het lichaam is tijdelijk, de geest is eeuwig. Je moet niet snoepen, en je niet overgeven aan zinnelijke gedachten omtrent eten en drinken, dan pas kweek je weerstand tegen de bekoringen. Hoe minder genot je het lichaam toelaat, des te welgevalliger zul je zijn in Gods ogen.
- Je mag je gerust helemaal wassen en baden, Karel, je mag je lichaam bij zulke gelegenheden geheel aanraken met de bedoeling het te reinigen. Je moet het zelfs, want het reglement verplicht het ons. Maar wees voorzichtig dat je geen ongeoorloofd behagen schept in onzuivere gevoelens. Was je snel, en blijf op die gevaarlijke plaatsen niet langer dan strikt noodzakelijk. -
- Mensen die toegeven aan de zonde worden ellendige wrakken. Ik heb eens zo iemand ontmoet in een ziekenhuis, hij verspreidde een walglijke reuk en verrotte terwijl hij leefde. Wil jij zo worden, Karel? Zorg dat je oogopslag helder en zuiver blijft. Aan de ogen is het te zien, of een jongen zich overgeeft aan onkuisheid. -
- De zonde verduistert het verstand inderdaad, maar ik geloof toch niet, dat je die partij schaak verloren hebt, omdat de hartstocht je herhaaldelijk overvalt, daarvoor is alles nog te kort van duur. Maak van deze teleurstellende nederlaag een offertje van nederigheid ter wille van de goede Jezus, die zo'n schoon voorbeeld gaf van deze deugd te Nazareth. -
- In de vacantie loert het gevaar op de weg, Karel, de vrouwen en meisjes hebben alle schaamtegevoel verloren, zij fietsen in aanstootgevende kleding en al dit wereldse bedrijf stoort je ingetogenheid. Ik kan ook niet goedkeuren, dat je met je broer naar het zwemmen gaat kijken. -
- Contact met personen van het andere geslacht moet ge zoveel mogelijk vermijden. Als de omstandigheden ertoe dwingen, gedraag u dan beschroomd en hoed u voor ongepaste blikken, waardoor de begeerte maar al te vaak binnensluipt. Meisjes kunnen er wel aantrekkelijk uitzien, maar onder uiterlijke schoonheid gaat zo dikwijls innerlijk bederf schuil. -
- Ik moet u de lectuur van dit boek ten sterkste ontraden, er komt een passage in voor die uw fantasie zozeer zou opzwepen dat het noodlottige gevolgen zou hebben. Wie het gevaar bemint gaat verloren. Ik zal uw literatuurprofessor ook verzoeken het voorlezen van erotische verhalen te staken. Wij moeten alles vermijden wat de zinnen ook maar enigszins kan prikkelen. -
- Ik kan niet accoord gaan met uw voorstel om van biechtvader te veranderen, Karel. Voorzeker zoudt ge op cultureel gebied meer steun ondervinden, maar uw idee, dat hij uw redding zou betekenen, berust waarschijnlijk op een
| |
| |
onbeheerste zucht naar variatie en na een misschien korte opleving zoudt ge stellig weer hervallen in uw vroegere fouten, waarvan alleen de genade van de lieve Jezus en de voorspraak der allerzuiverste Maagd u kan reinigen. -
- ‘U hebt hier geen iurisdictie’, dat hebt ge op de wandeling durven zeggen tegen een surveillant van een andere groep, toen hij u verbood vuurtje te stoken. Het gezag schijnt u niet aan te staan, maar de priesterlijke staat vraagt van u volstrekte onderworpenheid. En als ge het als scherts hebt bedoeld, kan ik alleen maar zeggen, dat ik die in de gegeven omstandigheden uiterst misplaatst acht. -
- Het is voor mij onbegrijpelijk dat ge tijdens de wandeling enkele medestudenten hebt overgehaald om met u sigaretten te roken. Niet alleen is dit een ernstig vergrijp tegen de gehoorzaamheid, maar het toegeven aan uw zinnelijke neiging zal uw geestelijke weerstand ongetwijfeld verzwakken. -
Wat baat het dan dat je met tranen achter je handen fluistert hoe lief Hij is. Laat mijn zonde niet te lezen staan in mijn ogen, Heer, verderf niet met de goddelozen mijn ziel, procul recedant somnia et noctium fantasmata. Het bloed jeukt in je haarwortels als Jezus van zijn klederen wordt beroofd en de kapel, 150 jongens en 24 paters, zich wenden naar de statie bij jouw bank. Ach, en Hij denkt geen bloemen meer, maar mensen als dieren, honden langs de straat en het paard waar kinderen naar wijzen.
Wat baat het dan dat je dag Moeder zegt, Moeder in onbestaanbaar wit. ‘Ik ben de Moeder der schone liefde’, en zij stappen met hoge hakken op het asfalt der steden en verven hun monden tot vlammen, de geur van leliën gaat verloren in mist van parfum.
‘Als het dan niet anders kan moet je maar naar huis komen. Vergeet niet om pater Willebrord te bedanken aan wie je zoveel verschuldigd bent,’ schrijft zijn moeder.
Een winkeldeur openduwen, sigaretten kopen en opsteken midden op straat, de vrijheid prikkelt als rook op je tong en je zuigt haar in de stofnesten van je longen. Er is geen mens die je gadeslaat die zijn wenkbrauwen fronst nu je winkels kijkt. Straten van wandelingen-in-de-rij zijn huizen geworden, individuen met nieuwe gezichten. De bakker is geen eindpunt meer, maar een mens die lacht en groet, de kerktoren geen oriëntatiepunt maar komt allen tot mij die belast en beladen zijt.
Heer ik ben vrij maar ik ben bang.
Wegwijzers strekken een levende vinger uit naar mogelijkheden, terwijl ze slechts heimwee in je opriepen, Amsterdam 115 km., het Concertgebouw klaterde voor Mozart, Velp 64 km. waar de merel tussen de bladeren ritselde en
| |
| |
in het bos de eekhoorn langs de dennen flitste, herfstzon verwarmt de rug van je moeder. ‘Beste Karel, vanmorgen was de wereld klein van de mist, maar vanmiddag heb ik nog een poosje in de zon gezeten, hoe maak je het, je sokken zijn allemaal gestopt en ik heb een nieuw hemd bij de was gedaan.’ Nu ligt de weg gewillig onder je voeten, hij ademt benzine, onder bomen als triomfbogen snelt hij de ruimte tegemoet.
En ergens - Heer laat mijn liefde zuiver zijn - een meisje, het haar in de wind, en haar mond is rood en open - Heer laat mijn liefde zuiver zijn. -
Men moet het ijzer smeden als het heet is, afgekoeld is alle wringen vruchteloos.
Wees voorzichtig, pas op, hoed u, het gevaar gaat schuil in een boek, het dringt in u door vanuit een warme hand, het besproeit u in de douchecel, het omhult u tussen warme dekens, het ligt naakt op Tuschinski.
Maar jij laat de donderbeestjes jeuken over je wangen, jij weigert het tweede koekje, jij lacht verachtelijk om verfijnd genot van bonbons, zodat je moeder ze amper durft te presenteren. - Je lijkt een flinke vent, zoals je daar de wereld ingaat, de boze, maar angst heeft plooien in je hersens gegroefd, je bent alleen maar op je hoede, op je hoede.
De kasplant nietwaar, breng hem niet voortijdig in de volle grond. De ex-seminarist ademt wierook en zweet wijwater, zijn handen zijn glad, maar het eelt korst aan zijn knieën, zelus domus tuae comedit me, zijn passen zijn afgemeten naar de wijdte van zijn toog. Breng ze bij elkaar en psalmen galmen om uw oren, hun volkslied is het tantum ergo, latijn hun jargon. Waar een ander een schlager fluit bidden zij het rozenhoedje en drinken ze eens een glas bier op bedevaart dan liever In den Pater Noster dan Chez Lucile. Zij storten een schietgebed als ze een dancing passeren. Het meisje van hun dromen verwachten zij met neergeslagen ogen in een bidkapel 's avonds na het lof en recht tegen het lichaam in meten zij met de vreze des Heren, fallax gratia et vana est pulchritudo.
Gehoorzaamheid, zuiverheid en armoede en zijn broekzakken zijn zwaar van kastanjes, onkwetsbaar wringt hij zich door de heg van de appelboomgaard, slingert een lasso om een bezwete mustangnek en snijdt feilloos de touwen los van zijn blanke broeder aan de martelpaal, een slootkant in april knettert van vlammen, raak me 'ns aan als je durft.
Jezus liet zijn stem niet horen na de communie, het was de paterstoog in de kindsheidoptocht, toneel in het patronaat ‘Ik wil zo graag priester worden en werken voor de arme heidenen.’ Een folder in de brievenbus ‘Waarom jij niet’ met een kopstoot voor de goal en ontdekkingsreizigers, conquistadores, woud- | |
| |
lopers in de jungle. Het was moeder bij het bezoek van heeroom: Karel wordt ook missionaris. - Zo Karel ga jij ook missionaris worden. - 't Was op het tonéél, heeroom. - Maar het laat niet meer los, de schoenen wachten 's nachts aan het bed, het hemd zucht van verlichting, wit vlekt een onderbroekje in het maanlicht.
Gehoorzaamheid, zuiverheid en armoede, en de zilverbuks leunt aan de stoelpoot.
Tot 1 september valt het niet op, het dorp accepteerde hem in de vacanties, een brave jongen die zelfs 's middags de kerk bezoekt en elke week gaat biechten. Maar als de rook van aardappelloof over de velden hangt en de goudreinet gretige handen vult, het steeltje moeiteloos van de takken knikt, wat zwerft die jongen daar dan eenzaam rond, hij hoort toch op studie te zijn. De kapper: - Ge gaat niet meer terug heb ik gehoord. - Bloedrood en zwetend zit hij voor het forum van zwijgende mannen in de spiegel, prodent voor witte tanden en rode vissenlippen, Castella voor een fluweelzachte huid, een huid van bloemen, een bad van bloemen, de tondeuse zoemt heet in zijn nek. - De zonde staat te lezen in zijn ogen. - Als hij betaalt kijken zij zwijgend door zijn kleren heen. Vrouwen roddelen in de kerkbanken - die gaat niet meer terug, wat zou daar achter zitten -, het kakelen van meisjes valt stil als hij passeert. Het dorp vraagt rekenschap.
Alleen de avonden zijn genadig, met de oude bomen die vrienden bleven. Zij ruisen zijn snikken onhoorbaar, hun stam vangt zijn tranen als een vertrouwde schouder, bomen dragen geen littekens van verdriet.
En de eenzame weg door de uiterwaarden: koeien hollen met verticale staart het onweer vooruit, maar dat is zelden; onverwoestbaar herkauwen zij de dagen, rustige wijsgeren zijn het van panta rei en Gods water vloeit langs hun flanken. Uitgezogen en gefolterd beginnen zij altijd opnieuw, wat doet het ertoe.
In deze maanden is haar teint haast geel geworden, ontgoocheling en schande krommen haar schouders.
- Ge moet me toch eens vertellen, Anna, waarom uw Karel niet meer teruggaat, hij kon toch zo goed studeren. -
- Dat is dan één gulden en drieëntachtig cent samen, kunt u het niet passen? Ik zag Karel gisteren in de kerk, heeft hij nog vacantie? -
- Beste Anna, wij hebben gehoord dat Karel niet meer naar het seminarie gaat. Als hij nu maar niet de verkeerde weg opgaat. -
Allen vragen rekenschap, zij weet alleen te zeggen dat het zijn roeping wel niet zal zijn. Nooit heeft hij met haar gepraat, nooit heeft zij de belofte ingelost dat zal ik je later wel eens vertellen. Later is te laat geworden, waar het ver- | |
| |
trouwen verloren ging, waar onmacht de stem deed haperen en de wangen kleurde. Dat moet je maar eens aan de pater vragen en voor het raam joeg de wind een nevel van stuifmeel uit het bloeiende koren en rijpten de appels aan de moederboom tot de navelstreng brak.
Zij rekende na drie maanden seminarie op een ommekeer, een metamorfose tot de kleine heilige waarvan zij las in het oude kerkboek - reeds op jeugdige leeftijd muntte hij uit in godsvrucht, allen bewonderden zijn eerbied wanneer hij naderde tot de H. Tafel, dan scheen een hemels licht zijn gelaat te omglanzen - maar ach, hij schommelde nog met zijn rozenhoedje, wrevelig schopte hij stenen langs de straat 's zondags met zijn moeder op weg naar het lof, terwijl het voetbalveld geurde van vers gras en leder. Zes jaar had hij volgehouden. Wat zou er nu in hem omgaan? Zijn wangen deuken vermoeid naar de mondhoeken toe, hij rookt niet, hij drinkt niet, hij snuift verachtelijk als ze praten weet je wat ook lekker is, ze vindt hem star aan de tuindeur waarop de draaimolen lichten wentelt, de avondlucht siddert van meisjelief je bent van mij, een onderjurk schreeuwt hoog tegen het zeildoek van de schommel.
- Wil je ook een potje bier? -
Wil je ook een potje bier, hij loopt snel weg in de duisternis.
In de wereld, maar niet van de wereld. Zo moet hij van de wereld zijn, maar is niet in de wereld. Willen, en niets mogen; willen en niets durven. Bang voor bad en bed, voor het kleine meisje dat haar armen om zijn heupen slaat, voor de conductrice die tegen zijn schouder staat, voor een plotselinge b.h. bij het omslaan van de krant, voor een omhelzing van Philishave. Een gevecht tegen de held met het meisje achterovergeleund in zijn armen, hij weet dat hij zal verliezen ondanks koud water en bevend heilig mijn lichaam en zuiver mijn ziel. Doodzonde op doodzonde fluistert hij moedeloos door de ruitjes, maar karig is de genade die hem aanwaait in warme tabaksadem - bedenken we hoe de goede Jezus walgde in den hof van Olijven, hoe de zonde roept ten hemel om waak, en vuur Sodoma en Gomorrha verwoestte. - Geen plaats voor Maria van Magdala dan in de pikante lijdenspreek, - geen plaats voor de vrouw die wachtte op de eerste steen, geen plaats voor de intieme conversatie aan de Jacobsput, geen aandacht voor het enige criterium van rechtvaardiging, de liefde. Geen begrip voor de angst waarmee hij het lichaam vergeefs tracht in toom te houden. Duw een hond hier onder water en daar proest zijn natte snuit weer te voorschijn enz. enz. Angst maakt ontoerekenbaar, er is geen houden meer aan. Een rivier bevriest, maar de onderstroom glijdt onzichtbaar voort en als de tijd gekomen is breekt het water onweerstaanbaar langs de oevers.
Geeft men de absolutie aan rijpe wilgenkatjes die stuiven in de maartse wind, en een tientje van de rozenkrans aan de harde brempeulen die geweldig openbarsten in de zomeravond.
| |
| |
God zelf doet er een schepje op, de kerk stort in boven zijn hoofd. Quam pius es petentibus, quam bonus te quaerentibus, maar God schijnt hem te verwerpen. In het avondlof als engelen dalen met spel en snaren, waarschuwt de hemel: een brok kalk valt van het gewelf recht op zijn schedel, vergruist over zijn haren en schouders. Van kruin tot stuitbeen wervelt ontzetting door zijn lichaam, pilaren wankelen, en Gods oog fonkelt toornig door het dak dat instort in wolken stof, scherven van het Laatste Oordeel snijden zijn gezicht. Hij duizelt naar de sacristie. De koster wast gejaagd een kleine wond aan het voorhoofd, niet meer dan een schram langs de slaap, maar bloed stuwt zo energiek in de schedelhuid, het heeft rode sporen gelegd op de tegels, die kinderen ernstig onderzoeken. De pastoorsmeid legt een pleister, nu is hij een held geworden zonder andere supporters dan kinderen en nonnen; jawel hij kan de weg naar huis best vinden, zuster Theresia.
God zelf heeft hem gewaarschuwd. Liet Hij geen vuur regenen op Sodoma en Gomorrha, verpletterde Samson niet de vijanden van Jahwe onder puin? Een litteken, een Kaïnsteken door God met eigen hand in zijn voorhoofd gegrift? Domine ne in furore tuo arguas me, conturbata sunt ossa mea. Wat past nu beter dan de boetpsalmen in zak en as. De leeuw van Petrus gaat brullend rond, maar in zíjn oren fluisterde hij meisje mag ik je borstjes zien meisje mag ik je borstjes zien. Hoe zou God hem dan niet verwerpen, die de zuiveren van hart zijn vrienden noemt, en de kuise Johannes liet rusten aan zijn schouder.
Laten Wij dan nu Ons oor te luisteren leggen aan zijn mond en de tranen uit zijn ogen wissen en hem aannemen in barmhartigheid, want hij drinkt geen suiker in de thee en rookt alleen op zondag.
De hond op straat, hij hurkt op het trottoir en doet zijn behoefte - geen onuitputtelijk pootje lichten speels van paal tot paal - maar ernstig arbeiden, terwijl het baasje zich afwezig waant. Niets is hulpelozer dan een hond gehurkt op straat, zijn ogen smeken om medelijden, laat mij nog even deze tegel, lach niet om mij in mijn publieke vernedering. Zo loopt hij in de processie door de nauwe paden van de kerk spitsroeden tussen rijen critische gezichten. Hij alleen vangt alle blikken van links naar rechts. Kijk naar het vlammetje dat siddert in de flambouw, het lukt niet, zijn oksels zweten tranen van ellende, zijn zonde staat te lezen in zijn ogen, de jongen die geen priester kan worden. Uitbundig zwaaien bandeloze misdienaars wolken wierook om de monstrans, geur van heiligheid hangt om hem heen en iedereen ziet dat hij een schandelijk zondaar is, uitgeput bereikt hij het portaal. Terug naar het altaar, de angst trilt door de klamme stok naar de onrustige vlam.
Mos is zacht, het ligt koel aan zijn huid, het streelt zijn zenuwen tot rust. De
| |
| |
zandweg loopt naar de eeuwigheid. Hoe goed is de aarde zonder mensen. - Leer mij, Jezus, de vernederingen te dragen en mee te lijden met uw smart, laat mij geduldig de straffen ondergaan die gij me zendt tot uitboeting van mijn menigvuldige zonden.
Geachte Mevrouw, in antwoord op uw schrijven d.d. 20 september, verzekeren wij u, dat uw zoon geen haar gekrenkt zal worden en dat wij, voor zover het in ons vermogen ligt, zullen verhinderen dat een onzer hem grof bejegent. Van onze toegewijde oplettendheid en consideratie kunt u overtuigd zijn.
Met de meeste hoogachting
A. Friedhof
Abactis Studentencorps.
En daarom staan er twee vriendelijke heren in jacquet op het perron, die sympathiek informeren naar zijn gezondheid. U hebt toch niet hoeven te staan meneer Wessels? Mag ik de eer hebben uw koffer te dragen? Zij zeulen hem door de controle, o laat mij het kaartje mogen afgeven, meneer Wessels. Zeldzaam charmante lieden zijn het, vaders met het soort liefdevolle autoriteit, dat alle weerstand breekt, al klopt de argwaan in je keel. Hun gezag is onweerstaanbaar, het legt hem languit in de doodskist die klaarstaat op een draagbaar. Men moest niet lachen om de gezichten van de zwarte dragers, vier aan elke kant die waardig en somber hun noodzakelijk werk verrichten; met de aardige heren bedroefd achter de baar, ernst heeft hen allen oud gemaakt en wijs, Een joyeuse entrèe langs plein en singel, het is om nooit te vergeten.
En niemand vergeet het dan ook, Karel niet, de volle sociëteit niet waar de vlag halfstok hangt. Elk student herinnert zich Karels gezicht, en hoe hij voor de vierschaar uit de doden op mag staan, met bevende mond, hoe hij zijn koffer aanneemt en vlucht naar de straat.
Mensen zijn onwezenlijk in de mist, zij verliezen hun harde kanten. Het lamplicht straalt wazige romantiek over het trottoir, en de droefheid lost zich op in het park waar een fontein tevreden ruist.
Zo is hij al lijk geworden vóór hij begint te leven. Zullen we d'n dooie nog eens? Zij fixeren hem met blikken van ernstig verwijt of bezorgdheid, zij nemen rondom hem plaats en drinken zwijgend hun bier, hun ogen staan groot van verbazing, alleen een knipoog verbreekt hun warme oprechtheid. Onbarmhartig breken zij zijn weerstand stuk, een weerstand die alleen berust op ik ben hiertoe verplicht, en niets dan vernedering ben ik waard.
- Het toppunt van verwaandheid, Jan, dat is een koe met bustehouders. -
- Is de heer Wessels misschien ongesteld? Jan, de heer Wessels is ongesteld, het is precies zijn 28ste vandaag, knul ga bij de meisjes spelen. -
- Een uitmuntent idee, die onderbroekjes met V-sluiting, zeer beschaafd,
| |
| |
maar wordt hier de doeltreffendheid niet opgeofferd aan de esthetiek? Ik voor mij prefereer een rits, Jan.
- Zuiver biologisch gezien kan men een kus een communicatie van slijmvliezen noemen, een uitwisseling van sputum of ruilhandel in bacterieën, maar de kus heeft ook attractieve facetten, zie dit plaatje eens, Piet, een feilloze techniek. -
- Wil de heer Wessels hier naar binnen gaan? -
De zaak is normaal taboe voor zijn ogen. Als hij gepasseerd is zonder te kijken acht hij zich aan het gevaar ontsnapt, hoe durven ze een b.h. te propageren aan een achteroverliggende buste. Maak uw figuur jong met Peter Pan.
‘Een ceintuur bedoelt u zeker. Mag het van leer zijn?’ Het meisje legt het pakje in zijn hete hand, de buitenlucht slaat koel op zijn gezicht.
‘Kijk 'ns aan, meneer Wessels heeft een ceintuur meegebracht, wil meneer Wessels het gaan ruilen voor een onvervalst gordeltje?’ En hij moet terug, over het etalagegordijn knipogen zijn beulen naar de verkoopster. Bloost zij zelf van ergernis of gêne, nu zij de jongeman het vreemdsoortig artikel inpakt? - Meneer Wessels is zeker nog niet op de hoogte van de functie hiervan? -
Ordinair hanteren zij wat hij nauwelijks durft te benaderen, zij halen een standbeeld neer. Bèd hoort bij meisje, en bloed. Priesters hangen zij een spotmantel om, God de Vader trekken ze de haren uit zijn baard. Domine libera animam meam a labis iniquis, straf hen in uw verbolgenheid, maar zij amuseren zich uitstekend, en je kunt hen zelfs aan de communiebank ontmoeten.
Hoe zou hij, Karel, kunnen gehoorzamen aan het bevel, in zwembroek voor hen te verschijnen?
Voortaan is hij een knor, alleen op de wereld, een uitgestotene om wie ze al van verre grinniken of die ze luidruchtig negéren. Teleurstelling, onmacht en moedeloosheid maken zijn hersenen tot deeg dat loom aan zijn schedel drukt. Na een half jaar hoofdpijn keert de student Karel Wessels opgelucht de universiteit de rug toe, krijgt een baantje op een secretarie en bekwaamt zich schriftelijk in gemeenteadministratie.
Elke morgen knielt hij aan de communiebank om te nuttigen het brood der engelen en de wijn die maagden kweekt, maar Jezus doet geen wonderen meer. Onverwijld biecht hij zijn doodzonden, zwervend van pastorie tot klooster. De kapel is stil in de avond, waar de Meester is en u roept; nu moet Hij toch zijn fluisteren horen en zijn ogen zien, nu Karel energiek voor het vaandel trouw zweert. Ik zal mijn lichaam beuken als Sint Paulus. Een kaars voor de Zoete Moeder, omhul mij met uw mantel, verdrijf alle slechte gedachten uit mijn hoofd, behoed mij voor de bezoedeling van de wereld. Hard bonkt zijn knie op de vloer. Als hij langzaam het kruisteken maakt met wijwater, rechtop, gekeerd
| |
| |
naar het altaar, glimlacht hij warm van vreugde. Rechtuit naar huis nu. Hij loopt haast met gesloten ogen, - sluit voor begeerte uw graag gezicht, zij loert en loert om in te varen!. - Thuis kiest hij het koudste plekje in de huiskamer. Moet je ook niet bij de haard komen zitten, Karel, je zit daar in de kou. Wil je een kruik in je bed, je slaapkamer is bevroren. Zo wisselt hij blikken van verstandhouding met God; al waren uw zonden rood als scharlaken, ik zal ze witter maken dan sneeuw.
Maar andere keren zit hij bij de biechtstoel met een hart van hout, een slechte geleider. De belijdenis is een formule geworden, een automatisme van altijd dezelfde woorden, een repeterende breuk. Wie houdt het onafgebroken uit aan de voorste linies? Het is een gevecht van jaren, zegt men achter de schuifjes, ge moet het niet opgeven. Maar hij, die kuisheid als de hoogste deugd heeft leren beschouwen, het sierraad van de deugdzame jongeman, het enige waarom het gaat in het leven, kan niet bereiken wat hij krampachtig ambieert. Ontzeg en onderdruk, dit parool staat geschreven op zijn kleurloos wapenschild. Afzijdig van wereldse vermaken, slijt hij de jaren in eenzaamheid. De studie vult zijn lege avonden. In het theater heeft hij Bernadette gezien en Jeanne d'Arc, voor Franciscus gespeeld in een kerstspel, maar verder vangt de wereld hem niet.
Een eerbare niet te langdurige verkering is voorschrift. ‘Een half jaar of een jaar is voldoende om elkaar te leren kennen, ge moogt het uzelf en de andere partij niet moeilijk maken’, adviseert hem zijn vroegere biechtvader met wie hij is blijven corresponderen, en God spreekt door de mond van de priester. Zo wacht hij schuchter op de grote ontmoeting. Het meisje is volmaakt onpersoonlijk, zij zal heel rein moeten zijn en zuiver en diep-godsdienstig en vrij van de besmetting der wereld. Waar zijn deze onvoorstelbare, maar stellig bestaanbare wezens te vinden? In de paterskerk bij de Vespers, maar van keuze is dan geen sprake, zo beperkt is het terrein.
‘Het is ook beter dat ge u in gedachten niet te zeer met deze aangelegenheid occupeert, maar u met hart en ziel op de studie werpt, om binnen afzienbare tijd een redelijk bestaan te kunnen bieden aan de moeder uwer kinderen.’
De moeder uwer kinderen, het is hem, of plotseling de bomen appels dragen en er was geen bloesem; het lugubere tafereel van de boer die gisteren zaaide en vandaag staan de korrels hard in de aren.
Een behoorlijke positie in een zuidelijk stadje scheurt hem los uit een benauwd milieu, brengt hem in een levendig pension met gezamenlijke maaltijden. Men lacht om niets in het zuiden, vertel ze iets bruins en ze hebben luidkeels lol.
Ra ra, met een groen ding een witte vlek maken op een zwarte achtergrond.
| |
| |
Weet niemand het, weet Wessels het ook niet? Een neger een komkommer in zijn achterste steken en dan afbreken!
Ze snikken van plezier, Karel acht het niet geestig, maar aanschouwelijk is het wel en onschuldig. De hospita handhaaft de goede naam van het huis, niet vloeken, geen gemene moppen vertellen en de kerk in 't midden laten. Maar zij is niet altijd thuis en dan vertelt er eens iemand een verhaaltje waarbij het heel stil is en de mannen knipogen of een sigaret opsteken, waarna het soms stil blijft, zo'n merkwaardige stilte, er is ergens een grens overschreden. Karel protesteert, hij durft dat openlijk doen met een wit gezicht en dan gaat hij de deur uit, de anderen brommen na. Hier heeft hij gestreden voor de goede zeden, dankbaar is hij, op te mogen komen voor de eerbaarheid in het gesprek. Gemoedelijk vragen ze hem een volgende keer of hij niet liever even weg wil gaan, Joep heeft zo'n aardig verhaal. Toch accepteren ze hem, hij is de domste niet en de hospita is op hem gesteld, een correcte beschaafde jongeman met een intellectueel beroep, over wie zij kan moederen. De jongens brengen hun meisje mee, een swagger met fleurige shawl hangt tussen de soliede overjassen aan de kapstok. Soms zit er een nichtje mee aan de koffietafel, naast Wessels, natuurlijk. Bij vla moet je niet aan verstervingen denken, eet het als brood; kersen, rijst, appels, abrikozen, bessen, perziken, 't komt allemaal van God en de fornuis, zegt de hospita. Karel gaat soms open, als verkreukte droogpruimen die je in het water legt en de volgende dag zijn ze vol en sappig.
Je weet niet hoe de kleur is van haar ogen en haren. Liefst het bruin dat als een verrassing, achteloos openbreekt uit twee kastanjebasten, het is vochtig en glanst of God er zojuist voldaan de finishing touch aan gestreeld heeft. Je weet niet of haar stem hoog zal zingen of diep zal klinken in sonore alt. Haar handen zullen smal zijn, en stevig. Nu moet je niet te lang fantaseren over haar figuur, je voelt het lenige middel in je arm. Misschien woont zij in deze stad, in deze wijk, in deze straat. Heeft zij het ook zo warm, en wuift zij met een boek koelte langs haar wangen? Ligt zij ook onder de appelboom met opgetrokken knieën, en handen onder het hoofd? Denkt zij nu aan jou? De zon schijnt hel door je oogleden, het gras is warm, in de ren kreunen kippen droog om water. Een hen vlucht vergeefs voor de onvermoeide haan, schudt schichtig het stof uit haar veren.
Op elke straathoek kan het geluk je tegenkomen, achter de toonbank van de drogist, op het avondje van je chef. Je scheert je appelglad en combineert zorgvuldig das en colbert. Je aandacht in de kerk maakt scheiding der sexen zoal niet plausibel dan toch verantwoord. Mogelijk wandelt zij ook eenzaam langs het koren of staart ze geboeid naar een paard op de horizon, zwart in de schemering. Sandalen op het trottoir roepen je voor het raam. Je bent rijp als brem.
| |
| |
Ze draagt een truitje dat en profiel het leukste is. Mag je daar nu naar kijken of niet, Maria-beeldjes zijn meestal glad en die zullen toch wel het voorbeeld geven. Haar ogen zijn donker, een vluchtige lipstick accentueert haar mond, de nagels van haar vingers die hem het boek aanreiken glanzen kleurloos, haar stem vraagt hartelijk naam en adres. Voor hoevelen is zij zo aardig in deze bibliotheek? Ze is al weer tussen de rekken op zoek, als hij omkijkt door de glazen deur; geen zweem van interesse. Twee dagen later brengt hij het boek terug, bladert nerveus in de catalogus, met een rood hoofd, terwijl zij wacht. - Geeft u maar iets goeds. - Wat zou zij voor een smaak hebben? Het wordt een kleine dialoog, het meisje kijkt verwonderd, ergens in zijn hoofd resoneert een verre echo mee met gestamelde keelklanken. Nu ziet hij niet hoe zij hem nakijkt en het adreskaartje uit het bakje licht.
Een week lang houdt hij zich schuil, redeneert van stel je niet aan, maar eet de binnenkant van zijn lippen op, terwijl de letters chaotisch dood liggen. Een enkele novelle dan, die hij opvallend spoedig terugbrengt aan de toonbank op een stil uur waar hij weet dat hij met haar alleen is of anderen trillend van ongeduld geduldig voorrang geeft. Waarom eigenlijk, zegt zij tenslotte, maar schrijft haar naam en adres op zijn lidmaatschapskaart. Voortaan begint om half zes het kortstondige feest van mag ik je thuis brengen, een omweg per fiets buiten de stad, een handdruk die de adem beneemt, een voorzichtige omhelzing aan de bosrand, tot hun monden eindelijk samendringen en uitrusten van wekenlange spanning.
- Ge hebt nu een meisje gevonden en ik wens u daarmee van harte geluk. Ge moet er echter voor waken, dat ge u niet al te zeer laat meeslepen door deze verliefdheid, die de liefde tot de goede Jezus zo gemakkelijk doet verkoelen en op de achtergrond schuift. Tracht in uw liefde voor dit meisje uw liefde voor Jezus te vervolmaken, en zuiver uw verliefdheid van alle eigenbaat door u geheel te richten op Jezus, die immers de liefde zelf is.
Voorzeker is de tijd der verkering de schoonste, maar ook de gevaarlijkste tijd der jonge jaren. Zorg dat de oplaaiende hartstocht u niet overweldigt en dat uw meisje voor u geen naaste gelegenheid tot zonde wordt. Wees daarom spaarzaam met liefkozingen. Ge moogt uw meisje gerust uw liefde kenbaar maken door uitwendige handelingen, maar mochten deze u onnodig prikkelen dan is het beter ze achterwege te laten. Overweeg bij uzelf, of gij bij het stellen van deze handelingen niet meer uzelf zoekt dan de ander. Doe nooit iets waarvoor ge u zoudt schamen, als uw moeder of zus het zagen.
Uiterlijk schoon is vergankelijk en volstrekt geen garantie voor innerlijke zuiverheid, welke deugd elk meisje dient te sieren. Vertrouw meer op een edel en onbaatzuchtig gemoed dan op bevalligheid. Ge moet elkaar ook niet te
| |
| |
vaak ontmoeten, eens in de week is stellig voldoende, al te vaak herhaalde ontmoetingen zwepen de hartstochten maar op. Wat ge tot elke prijs moet vermijden is de eenzaamheid. Begeef u nooit op plaatsen waar ge er zeker van zijt dat niemand u zal storen, zovelen hebben hieraan hun ongeluk te wijten. Uw liefde hoeft het daglicht niet te vluchten. Gevaarlijke ogenblikken zijn het ook als ge afscheid neemt van elkander, ge moogt elkaar dan gerust een kus geven, doch slechts in tegenwoordigheid der ouders en liefst op de wang. Veel jongelieden brengen hun reinheid in gevaar door elkaar te omhelzen. God ziet u, bezoedel het geluk niet dat Hij u overzendt. -
Bang om te struikelen struikel je op een effen weg, bang om te hoesten prikkelt je keel onuitstaanbaar, bang om te blozen stijgt je bloed automatisch naar je kaken. Meisje hoort bij strand, zonnebaden, gemengd zwemmen, dansen, bioscoop, stationskiosken. Overal moet je op je hoede zijn, je wel wachten, oppassen dat niet, ervoor waken dat. Wanneer de roezige vlaag van eerste verliefdheid als een storm over je heen is gejaagd, - nooit voelde je je zo levend, nooit was je zo onbekommerd en spontaan tegenover het avontuur van hij en zij, haar mond als een toegevouwen klaproos die weldadig openbloeit om je lippen, Heer ik dank u dat ik haar ontmoeten mocht - dan gonzen de waarschuwingen weer in je oren. Angst verlamt de spontaneïteit, het angstig advies tracht ‘gevaarlijke prikkels en opwindende sensaties’ te beperken, maar woelt ze juist los. Liefde wordt een kansspel met de duivel, die je beloert en verleidt. In elke omhelzing loop je het risico Satan te omarmen, een secondengerekte kus kan gegeven zijn op zijn grijnzende mond. De boekjes weten het wel. Dit is geoorloofd, nuttig, zelfs goed, door God gewild; dat moet ge nalaten indien, voorzover, in geval van. Ze onderscheiden grote en kleine zaak, opzettelijk en onwillekeurig, ze stippelen uit tot hoever je gaan mag. De pater leidt je binnen in het volle leven, twee zoenen zijn voldoende om afscheid te nemen, dat is al één meer dan je gewoon was. Je raakt aan het tellen en piekeren: toen deed zij dit en ik dat, maar was hier nu sprake van een heftige sensatie? Was dit een aanloop naar doodzonde en verdoemenis of ga je nog aan Jezus' hand? Ben je waardig te communiceren of is een biecht eerst noodzakelijk ‘voor zover ge er schuldig aan bent’.
Ze rekenen waar ze moesten lachen, tellen waar ze moesten zingen. Het meisje is jong, ‘zuiver en rein’, en gezond opgevoed, ze voelt Karels houding aan en schikt zich naar zijn idealistisch opvattingen. Zo perkt hij hun weg behoedzaam af met paaltjes van pastorale verboden en adviezen. Sommige zijn verregende waarschuwingsborden, waarvan de bedoeling niet precies duidelijk meer is, behalve dat ze gevaar signaleren, tot hier toe en niet verder. Zich van zijn zondige verleden bewust hamert Karel zijn zinnelijke neigingen
| |
| |
neer. Heilig mijn lichaam en zuiver mijn ziel, dilectus meus mihi qui pascitur inter lilia. Uiteindelijk samen ongeschonden treden voor Gods aanschijn, samen opgaan naar God, dat is het enig belangrijke.
- Gaat u wel eens naar een cabaret? vraagt de dokter terwijl hij een receptje schrijft voor hoofdpijnpoeders.
- Maar als de dokter het nu adviseert? - dringt Helma aan, - het zal je goed doen. -
Cabaret in een provinciestadje, acrobatiek en speculeren op een goedlachs publiek. De meisjes zijn altijd mooi, ze lachen met rode monden en buigen charmant na elk applaus. In tricot, met een uitstaand rokje, balanceert een lenig acrobaatje op een grote bal, ze stuurt hem met haar voeten een helling op, een korte glijbaan. Het is haast ongelofelijk hoe ze, in evenwicht door vlugge verplaatsingen van haar voeten, de bal omhoog werkt. Haar benen trillen zichtbaar, maar haar mond blijft lachen en lacht als ze de top bereikt en lacht als ze voorzichtig afdaalt en buigt naar alle kanten, naar het handgeklap van Karel, zijn ogen glanzen. Stunts op lachwekkende fietsjes, een conferencier die altijd succes heeft, liedjes met accordeon. Maar het meisje neemt Karel mee naar huis, onder de dekens neemt hij haar in zijn armen.
Zouden de anderen allemaal zondaars zijn? Hebben zij zich laten afstompen door brutale deelname aan aardse genietingen? Bestaat er geen nauwer contact tussen hen en Jezus dan de verplichte ontmoetingen 's zondags in de kerk? Hebben zij allen in de strijd om de zuiverheid gezegevierd en hoort dit gevecht, dat bij hem zelf telkens weer opleeft, voor hen tot een voorgoed verleden, door een wilskrachtiger aanpakken en onverbiddelijk afwijzen van elke bekoring? Of is hij gevoeliger van nature, fijnzinniger en daardoor meer kwetsbaar? Als een excuus voor zijn zonden wijst hij deze gedachte onmiddellijk af. Met Jezus' hulp en onder Maria's bescherming moet hij erin slagen, zichzelf te beheersen.
- Kussen is prettig maar het moet een uiting van liefde zijn. Je moet er steeds bij denken: zoveel houd ik van je. Het plezierige brengt het gevaar met zich mee, dat je jezelf zoekt in het aangename contact van uiterst gevoelige lippen, in zondige gewaarwordingen beneden de gordel. Beter is het, elkaar op een afstand te bekijken en alle liefde die je in een kus wilt leggen, in haar ogen te boren. De zielekus is zoveel edeler dan de lichamelijke, waarmee boeren elkaar strelen. De dichter zegt dat hij nooit lichamelijk contact behoefde om met zijn lief in zielsgemeenschap te treden. De dichter zegt ook, dat de geestelijke eenwording niet zo volmaakt zou zijn, als de lichamelijke omhelzing niet was voorafgegaan. - Ze maken er een wedstrijd van, elkaar niet te kussen, tellen de dagen op dat ze samen waren zonder andere liefkozing dan de blik van hun ogne.
| |
| |
En de vasten komt, ziet nu is het tijd, niet in brasserijen en dronkenschap, handhaaf het goede volksgebruik, dat verliefden elkaar alleen op halfvasten ontmoeten. Zij handhaven het niet, maar Karel voelt er zich schuldig onder, alsof God hem persoonlijk vroeg of hij dit niet voor hem over had en hij veinsde het niet te horen. Ik heb voor u dit, en ik heb voor u dat, maar gij hebt.... Was dit geen zonde tegen de H. Geest, een veronachtzamen van Gods genade, de deur sluiten als er geklopt wordt en je weet dat men een beroep komt doen op je edelmoedigheid. Is het dan te verwonderen dat je nog steeds vált in de bekoring?
Misschien was ook dit wel een bekoring, een bekoring van ontrouw, toen twee jonge leraressen bij Helma's zus op bezoek kwamen, volwassen vrouwen van Karels leeftijd, waarbij Helma nog een kind leek.
- U dient zich voor tien uur te melden bij de opname. -
En wat gebeurt er na tien uur? Zal hij het nog beleven de ontsnapping uit de folterkamer, afdeling neurologie, gevuld met idioten? Poetsmeisjes dragen onverdroten emmers water naar zee, ergens zoemt er altijd wel een stofzuiger over je radio heen, ben je dan niet meer waard dan het stuk linoleum waarop het bed koud te wachten staat? Wegens plaatsgebrek is alleen de zaal beschikbaar. Zal hij nog kunnen vluchten tussen de nachtkastjes uit? Links en rechts adem je urinedamp, de steekpan slaat een walm van stank in je gezicht. Gaatjes in je schedel boren misschien, je schedel lichten misschien, en een strengetje doorknippen, je kunt er blind of doof van worden maar je hoofdpijn ben je kwijt. Een gezwelletje vijlmscherp afscheren onder het schedeldak, een tumor die op je ogen drukt. Kop opblazen na een spuit in je ruggegraat, precies geplant tussen de wervels. Je verleden is een open boek, het ligt tussen alle rapporten als lectuur voor de nachtzuster, je ontwaakt door haar gestalte, haar schaduw, haar geur aan je bed: hebt u weer last van nachtmerries?
- Je droomde: De kamerdeur ging plotseling vanzelf open, door het duistere vlak in de lijst kwam een man snel op je bed toe, je weet dat je niet droomt, lam van schrik roep je om je moeder. -
‘Ziehier heren, een klassiek voorbeeld van psychasthenie,’ hoor je de specialist constateren tot zijn assistenten. Assistenten zijn de schrik der patiënten zegt de zaal, zij mogen het leren op jouw lichaam, ze steken er eens naast of snijden te diep, het vak moet nu eenmaal metterdaad geleerd.
Een assistent neemt Karel de biecht af. Er is geen berouw voor nodig, er is geen zegenende hand die ontslaat in den naam van den Vader en den Zoon en den H. Geest, geen wens voor een zalige communie en geen verbeten voornemen te vermijden wat je onvermijdelijk bent gaan achten. Maar als hij naderhand op de zaal weer in zijn bed ligt, voelt hij zich schoon als na een douche. De plotselinge warmte, wanneer Helma zich nog eens omkeert en zwaait vanuit de verte,
| |
| |
een gebaar waarop je kunt vertrouwen, fluitend op de fiets trap je een stormwind langs je oren. ‘Ik zal rein water op u sprenkelen, ik zal u een nieuwe geest geven’. Midden in de vasten ontroert deze belofte en daags voor Pinksteren herhaalt Hij ze: je kunt op Me rekenen. Verlicht de harten van uw gelovigen; maak recht wat krom is....
Uit de oneindigheid knikt Iemand hem bemoedigend toe.....
Twee bedden verder ligt Ritzen vastgeriemd te snikken dreinerig als een kind, onvergeeflijk zijn de zonden die hij heeft bedreven, hij leeft in de hel. En plotseling rent Joris, die alleen overeind blijft als een ander hem steunt, de lange zaal af. Een broeder grijpt hem in het elastiek van zijn pyama, terug in bed galmt hij Grosser Gott wir loben dir.
Meneer Wessels heeft nog altijd hoofdpijn? Is dit een speldepunt of - knop? Zingt u eens de toon van deze stemvork. Waar ruikt dit naar en dit. Proeft u dit eens, nu dit, prachtig, dezelfde smaak. Wat denkt u van de kleuren van deze katoendraadjes? Wat voor een geldstuk voelt u in uw hand. Een vooroorlogs dubbeltje, uitstekend. Ze mompelen wat. Piekert u veel? Typisch voor piekeren is, dat je treurt naar het middelpunt M van de cirkel, maar je weet het niet, je aandacht moest uitdijen naar de wijde omtrekslijn maar je ziet hem niet. Waarom vragen ze piekert u veel.
- Uw nerveuze aard en zware levensopvatting kunnen stellig van invloed zijn. Het lijkt ons echter gewenst, ons te overtuigen door middel van een encephalogram. - Kop opblazen dus, het gruwelverhaal van de zaal.....
Even een contraststofje in je zenuwstelsel brengen om de intieme plooien van je hersens fotografisch vast te leggen, - boerenkinderen wringen een kikker een rietje tussen de koele billetjes, blazen 'm op tot de hartslag zichtbaar is naast de stupide ogen; als je ademhaalt moet je vooral eerst het rietje uit de mond nemen, om dan weer met stijve lippen een ballon te blazen in een wanhopig wezen. - Onzichtbaar mompelen en manipuleren ze achter je rug, op je rug, in je rug, terwijl je je ruggegraat kromt als een boog maar je hoofd rechtop moet houden. Zit vooral stil, want met een plotselinge beweging knapt de naald af tussen de wervels. Een scheut prikkelingen juicht door je linkerbeen als kinderen wanneer het hek van de dam is, - voelt u ergens prikkels meneer Wessels? Diep zuchten maar, diep zuchten maar, vanop het middenrif bevriest je ingewand langzaam omhoog. Knijp je slokdarm leeg met diep zuchten maar, verzuchtingen maar, want je bent straks te communie geweest en nooit leek je zo op Jezus aan de geselkolom, de martelpaal. Als een wijnglas tot de rand gevuld rechtop rijden ze je voorzichtig naar de alwetende, de röntgen, een zweetdoek over je hoofd. Poseren in alle standen, Wessels op zijn hoofd staand, Wessels op het hellend vlak, en relief, en profiel, deze is mooi gelukt, die moet je laten vergroten. Je hoofd hangt als een zwaargewichtskogel aan elastieken nek.
| |
| |
‘Daar maakt ie me nog alles vuil ook,’ roept de hoofdzuster, als hij, teruggereden op de zaal, een golf braaksel, spanning, ellende over de lakens spoelt. Het meisje kan zijn hand wel vasthouden het doet hem niets. Eenzaamheid is pijn, en pijn is eenzaamheid. Jezus voelde zich van God verlaten. Hoe gemakkelijk dichtbij is Hij wanneer je het kussen doorweekt met tranen.
‘Het kan veroorzaakt zijn door een val. Hoe dan ook, het lijkt ons raadzaam u naar een neuro-chirurgische kliniek te laten overbrengen voor verder onderzoek.’
Een kruis boven de ingang, een piëta in de hal, aanschouwt en ziet of er een smart is gelijk aan mijne smart. Vriendelijke nonnen die weten hoe hun glimlach gewantrouwd wordt, straks lopen ze rond met bloedvlekken op hun schort, zij zweren samen met schedellichters, beentjelichters, raddraaiers en boormachines, zij zijn vertrouwd met de trilling van de pneumatische boor door de betonnen hersenpan. Een vaasje anjers tussen de bleke vingers wuift je goedendag en morgen slepen ze je genadeloos de folterkamer binnen. Nog een half uurtje om afscheid te nemen van Helma. Zij zit voorovergeleund aan zijn bed, - ook de secundaire geslachtsdelen vermijde men aan te raken -, een kus - maar niet te lang -, dan ligt het lichaam overgeleverd aan ether en mes.
- U moet niet zo tobben zegt verpleegster Dax. Het zwaard van Damocles hangt hier aan een paardestaart, zo dik als de mijne. -
Verpleegsters hebben goed praten. Soms praten ze goed; je vergeet de valbijl voor een zwaluw langs het raam, een merel op het groen gazon. Bloed uit je vingertoppen, bloed uit je bovenarm, God weet welk vergif door je aderen spoelt.
- Ze hebben hem toen een stuk uit zijn schedel gezaagd, en vervangen door plastic, nooit geen last meer gehad. -
- Vijf gaatjes hebben ze in zijn schedel geboord, je kunt het nog duidelijk zien. -
- Wilt u de lift niet onnodig gebruiken, deze afdeling ligt vol zware hoofdpijn. -
Boven het fornuis van Karels hospita hangt een ingelijste spreuk, een versje in gulden letters: een mens lijdt dikwijls wel het meest door lijden dat hij vreest enzovoorts enzovoorts. Hij kent het van buiten, bemediteert de wijsheid op gelukkige momenten, maar vergeet de toepassing als het urgent is.
Ze doen niets met hem. - Wel is het nuttig dat u hier een poosje blijft om over uw moeilijkheden te praten, voor de rest kunt u vrij uw gang gaan. -
Zuster Dax steekt haar hoofd om de deurkier, fijn dat u niet geopereerd hoeft te worden.
Zes dennen staan 's morgens te slapen in het koele licht, maar het eekhoorntje wuift ze wakker, zwaait met zijn plumeau langs de takken. De bliksemsnelle
| |
| |
waaghals wiegt op een dunne tak, springt over naar de volgende boom, een donker silhouet tegen de blauwe lucht, een sprong in de vrijheid, hij schiet weg als houtduiven hem achtervolgen. Eens hoefde Karel zijn hand maar uit te steken om de brutale staart te grijpen, toen hij het diertje tegen de stormwind in van achteren naderde, maar op het hete moment roetste het de bomen in, vrijheid tegen de hemel aan, een driftige knabbelaar van wie doet me wat.
Het is als je neus snuiten, je spaart het op tijdens het concert en pas in de pauze kun je onbelemmerd ademhalen. Het is tijd om de vlag uit te hangen, een kaars op te steken voor de Moeder van goede raad, die fluistert door de mond van de rector, os justi.
‘Ik zou niet graag willen uitmaken, wanneer zoiets zonde is of doodzonde, speciaal in jouw geval niet. Het belangrijkste is, om niet angstig deze dingen te benaderen. Angst betekent hier egocentriciteit en dat is de meest ongunstige voedingsbodem voor waarachtige liefde, die immers alleen de ander zoekt. - O.L. Heer houdt niet van passen en meten, Hij stelt geen prijs op een kasboek van goede werken. Wij maken van hem een kruidenier die debet en credit op de weegschaal legt, een grammetje te weinig en de naald wijst onbarmhartig naar de verdoemenis. Een prostituee waste Zijn voeten, voor haar riep Hij Lazarus' ziel terug in het lichaam: de bloedklop opent hem de ogen, maden kruipen haastig in hun schulp. Farizeeën maakte Hij beschaamd, maar de overspelige vrouw hoort zelfs geen verwijt. Waar is het geween en geknars der tanden? Waar men elkaar bij de keel grijpt en de schuld niet vergeeft. Alles tot meerdere eer en glorie van God, maar men zoekt een aureool van kuisheid om het eigen hoofd.’
Buitenkomen na de elfuursmis in een benauwde kerk, fris ademen, opnieuw gaan leven, de wind blaast de wierook uit je kleren. De heer Wessels moet zich tot twaalf uur ter beschikking van de doktoren houden, voor de rest kan hij zijn gang gaan. Fonteinen sproeien regenbogen in de vele villatuinen waar meisjes zonnebaden. Plotseling ligt de zee voor zijn voeten, leunend aan de horizon.
Het zuiden is vergeten. De dag wordt een serie sensaties als zuster Dax de kamer heeft: in de ochtend het licht aanknippen, wakker schudden als je je slapend houdt. Bed opmaken, een arm gereed onder het kussen zodat je in een nest van zachtheid valt. Het communiekleedje over je handen, opvouwen terwijl het belletje wegklinkt op de gang. Een ernstig gezicht eigenlijk, maar vrolijk als ze je kijken voelt. Ze citeert Shakespeare als ze de thermometer naar het nulpunt slaat ‘reputed wise for saying nothing’ en Christus om je piekeren te verdrijven ‘je wordt er geen centimeter langer van.’
| |
| |
- Is moeder niet thuis? vroeg je wanneer je uit school kwam. Het huis had zijn ogen gesloten. De lampjes in de kerstboom waren uit. - De dag is lang zonder Daxjes stem. Laat in de avond hoort hij haar timbre als een groet aan het tuinhek, de klop op de deur in het voorbijgaan roept ik ben er weer. Het zuiden is vergeten, een brief van Helma zit ongeopend in zijn binnenzak. Er is nauwelijks ruimte voor wroeging, hier is de weg naar volwassen geluk, aan Joke Dax' sympathie valt niet te twijfelen.
‘O, maar ik ben altijd zo’.
Verwondering en spijt trillen door in haar stem. Aan de overkant van de sloot huppelt een kievit tussen koeienpoten door, mismoedig mikt Karel steentjes in het water.
‘Ik ben altijd zo, voor alle patiënten. Misschien bijzonder voor jou omdat ik zelf ook diep in de put heb gezeten.’
‘Glücklich ist wer vergisst’ zegt zij ten afscheid tegen zijn bleek gezicht.
Terug naar de schepen die branden.
De regenbogen hangen nú onder zijn wimpers. De wereld is leeg en grijs, een seminariecel wanneer je heimwee hebt. In elk geval zijn zijn hersens normaal. ‘Misschien kunt u uzelf verder genezen’. Sloten en meeuwen trekken zich rustig terug, de reizigers worden spraakzamer, God ziet naar de lippen van een brevierende pater. Op een heuvel stapt een paard over de horizon. Paardestaart, en Helma's brief in zijn binnenzak.
Bij de tramhalte wacht een vreemd meisje.
‘Er dreigt iets’ zegt ze na vijf minuten.
Verliefdheid maakt niet blind, maar je kijkt voordurend door een verrekijker, vergrotend of verkleinend, dit is enorm en dat een bagatel en wat je niet aanstaat draai je in het oneindige. Je moest je meisje kunnen zien door de ogen van je broer of liever nog je zuster. Verliefdheid is een rose kap om een schemerlamp, ‘zij’ zit gehuld in warme gloed, daglicht maakt haar neutraal, een der velen. Stug en wrevelig, en toch zoekend naar de verloren vertrouwelijkheid, bewust van zijn gemeenheid dit hart te breken, borstplaat op sinterklaas, zint hij op een manier haar afkeer op te wekken en hij vertelt van zijn verleden, zijn obscure verleden vol slapheid, misstappen, nederlagen en doodzonden. Hij is niet de zuivere van hart voor wie zij hem hield, maar een modderbron, een zwakkeling. Remedium concupiscentiae, dat blijft er over van het huwelijk. Maar zijn onnozelheid heeft geen idee van wat er omgaat in haar schuingeheven gezicht.
‘Bij mij zul je rust vinden en bevrediging voor je verlangen. Ik houd zoveel te meer van je nu je dit alles verteld hebt.’
| |
| |
Het vuur is langzaam uitgedoofd. Op je knieën kun je het nog gloeiend blazen, even likt een vlam langs een enkele strohalm maar de brandstof is op, je schopt de as mee met de wind. Zijn meisje is niet meer dan een meisje, haar borstjes magneten voor zijn handen, noctium fantasmata worden realiteiten bij het afscheid. Terwijl de laatste bus voorbijraast, kust de doffer het duivinnetje. Hi sunt qui cum mulieribus non sunt coinquinati. Leeg gaat hij in de nacht door niemandsland.
Gisteren is voorbij, morgen voert naar nergens; geen wonderbare ster wijst hem de weg. Hij weet echter niet, dat hij loopt in het zoeklicht van Gods genade.
Een fietser trapt zich moeizaam naar de heuveltop, passeert hem, en dan is de weg een rutschbaan, snel verdwijnt het rode lichtje in de duisternis. ‘Ik ben op het hellend vlak, de weg naar het verderf is gemakkelijk en breed.’ Maar God is een duizendschoon, een trouwe geurige bloem, een mille fleurs, uit duizend ogen knipoogt Hij vanuit de hemel, duizend wegen monden uit aan Zijn voordeur. ‘Zo lukt het niet’, zeg je hoofdschuddend, maar je staat beschaamd bij Zijn ‘zie je nou wel!’
Hij viert de teugel die te strak gespannen was.
‘Ga dan liever voor een rijksdaalder naar een hoer,’ adviseert de neuroloog.
‘Ik geef u de absolutie in zoverre u er schuldig aan bent, m.i. is het meer pathologisch’ zegt de pastoor die aan de beurt is. ‘Waarom verbreekt u de verhouding met dat meisje niet?’
Angst en medelijden stellen een beslissing uit. Op een avond echter, laat thuisgekomen van een feest terwijl het huis slaapt, en zij zijn zoekende handen geduldig afweert, slikt zij met de biecht van de kliniek, de paardestaart, een brok weg in haar keel.
In de nacht fluisteren kleine dingen op haar meisjeskamer zachte geluiden, een vaasje op de vensterbank, een fotolijstje, parfum op de wastafel.
Nu zijn het communieplaat en moeders portret die troosten stil maar stil maar.
Halfstok hangt het gordijn voor dit kleine dal van tranen.
Hoe belachelijk schijnt het oog van God, van Lollobrigida, gevat in de driehoek van Vader, Zoon en Heilige Geest, boven de tapkast, hier vloekt men niet Het kruisbeeld achter glas ingelijst, rustend op rood fluweel. De heilige familie onder een glazen stolp, de lelie, de kunstbloem, rechtop in Jozefs hand.
In het zuiden is het niet ver naar Fatima en Lourdes, tussen de heuvels liggen de grotten en kapellen open. Terwijl meikevers om hun oren gonzen en zich te pletter storten tegen het licht der schijnwerpers, roepen de eenvoudigen, de rustigen, tot de ivoren toren, gulden huis, ark des verbonds, wierook stijgt op naar de kamperfoeliestruiken die de grot omzomen. De moeder der schone liefde
| |
| |
heeft Karel niets meer te zeggen. Hij is door het ijs gezakt, hunkert naar droge kleren, maar niemand steekt een hand naar hem uit. Ex opere operato, maar de Heilige Hostie is niets dan flauw smakend deeg gebakken door kloosterzusters, de priester strijkt een natte vinger langs zijn onderlip. - O goede en allerzoetste Jezus, ik werp mij op mijn knieën voor uw aanschijn neder, - kinderen dreunen het mechanisch op terwijl ze stoeien met de boekjes die opgehaald worden, het is weer afgelopen.
De dingen worden zo menselijk wanneer je God uit het oog verliest. Maar Hij kan tegen een stootje, Hij heeft nog nooit een schorpioen gegeven als je een ei verlangde, op een flakkerende pit zal Hij geen domper zetten.
Misselijk van kaarsvet, wierook, wijwater verlangt Karel Wessels een frisse hap in zijn mond, maar overal waar hij loopt, stoot hij zijn hoofd aan kandelaars en vrome spreuken. Het milieu is onverdraaglijk geworden. Een radicale schoonmaak houden, badwater en kinderen, alles moet er uit. Totale uitverkoop van religieuze artikelen, stukgelezen Imitatio, gevoel van basis van geloof, angst als fundament van zedelijk leven, wie biedt er ook maar een cent voor? Afrekenen met hen die je maakten tot wat je geworden bent.
- Ik ben gekomen om u te vermoorden, pater. -
- O juist, in uw handen beveel ik mijn geest. Vader en moeder ik kom weer bij u. - Even de reuk van het kleine boerderijtje, een nauwe horizon tussen boomgaard en bessenstruiken, een stukje grond waar hij als kind zorgvuldig met zijn vingers het laatste onkruid wiedde, en appels getéld werden bij een karige oogst, kleine trouwe mensen, opgesloten met wat vruchten en vee binnen de heggen van hun erf. -
Met hem zijn scrupulositeit en kleinzieligheid vernietigd - hij was een voorbeeld van nauwgezette plichtsbetrachting. -
De weg is doodgelopen in het veld. Doorweekt van herfstregen zuigt de grond je schoenen vast. Rood in de avond branden de vuren van de cokesfabriek, het hellevuur.
Zo drijft zijn rusteloosheid hem op een avond uit de gaskamer naar buiten, waar de wind koel langs zijn verhemelte strijkt. Zijn eigen gezicht kijkt hem aan in de tramruiten. Bij de halte staat een wit bord: God ziet en kent u. Het kolossale oog, wil je wel eens van de koekjestrommel afblijven. Gedraag je netjes en wees waakzaam in de verleidelijke verdorvenheid van de provinciestad. En verderop weer een bord: Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor in den hemel te komen. Het gevoel van wrevel en medelijden dat de getuige van Jehova opriep, toen die met de Wachttoren de komst van het Koninkrijk aankondigde, bevangt Karel ook nu. Wil men hem vandaag per se de vergankelijkheid van een bioscoopje inhameren?
| |
| |
Als hij uit de tram stapt strekt een verlicht kruis midden op het plein de armen wijd naar hem uit, komt allen tot Mij.
Lijden en boete, niet toegeven aan zingenot als door jouw versterving misschien een andere ziel van kwaad wordt afgehouden. Karel draait het kruis de rug toe, - je voelt de blik van je moeder in je rug wanneer je kwaad de deur hebt dichtgeknald.
‘In verband met de parochieretraite is de bioscoop om 6 uur gesloten.’
Een persoonlijke boodschap voor Karel Wessels, rechtstreeks van O.L. Heer Ga niet, want een sensueel beeld hecht zich in je achterhoofd en kwelt je in slapeloze nachten. Ga naar de kerk, de meditatie bezielt je misschien tot een revolutie in je geestelijk leven.
Quam bonus te querentibus, sed quid invenientibus. Hij had gemeend Hem te vinden, vroeger in de kapel na het junilof, met uitgespreide armen op de trappen van het altaar, terwijl de geur van wierook en rozen bij het H. Hart de atmosfeer vruchtbaar maakte voor eeuwige geloften. Teveel kunstmes drijft een bloem uit de knop; hoe onvolwassen en kort is haar bloei.
Nu trekt de predikant demonstratief de mouwen van zijn superplie terug over zijn polsen, vouwt de handen samen: - Indien uw oog u ergert, rùk het uit! -
Deze avond zal hij spreken over een uitermate gewichtig, een uitermate schrikkelijk onderwerp; het vluchten van de naaste gelegenheid.
Tallozen zijn in de eeuwige verdoemenis geworpen, omdat zij wel hun zonden betreurd, maar niet de gelegenheid tot zonde vermeden hebben. Ja mijne dierbaren, zo belangrijk is dit onderwerp, dat het meermalen is voorgekomen, dat een soortgelijke predikatie gestoord werd door de duivel. Want de duivel weet, hoezeer zijn greep op de zielen zal verslappen, als men luistert naar een ernstige waarschuwing.
Een donderpreek dus, over hel en verdoemenis, vol pikantigheden en sensatie, het angstige plezier van een griezelfilm. De sombere dreigementen rollen langs de gewelven, komen neer op de hoofden der gelovigen. In scherpe aandacht houdt een vrouwtje haar hoofd stijf naar de preekstoel gewend, boeiend en aangrijpend schildert de predikant voor alle groepen de naaste gelegenheden, gij jongemannen - en gij, jonge meisjes - Karel rist een velletje langs zijn nagel af, zuigt hoorbaar op het bloedpuntje. Per ongeluk schopt hij tegen de bank. Het klink dof in de gespannen stilte, het vrouwtje keert zich geërgerd om, een ijverige engel, geen wanklank worde gehoord in 's hemels blanke tuinen. Een engel van inspiratie; wie fluistert dat waanzinnig idee in zijn oor: de predikatie storen, de rol van duivel spelen, Karel Wessels als Lucifer himself? Plotseling zweten zijn handen, - mond wijd opendoen [gebiedt de tang van de tandarts] -
| |
| |
Christus gaat schuil achter een gouden vaantje; terwijl de pater galmt over onkuisheid en ontucht en overspel en zingenot, weet Karel Christus in de hostie, liefde gecomprimeerd in een schijfje wittebrood.
Zou hij het doen? De hand van zijn biechtvader zwaait heftig ‘pas op’, maar een hele divisie engelen juicht hem luidkeels toe. Sodoma en Gomorrha, gevaar van eenzaamheid, gevaar van dancing en bioscoop, gevaar van platen en kleding - Rechtop staat Karel Wessels in de bank, een mast op een schip, een vlag bij het appèl. Witte gezichten keren zich naar hem toe, achtervolgen hem tot vlak voor de preekstoel, waar de predikant stokt in zijn woorden.
‘Comediespeler met het woord van God, ondraaglijke lasten legt u ons op de schouders. U misbruikt de welsprekendheid om ons bang te maken voor God die niets dan liefde is. U jaagt ons angstcomplexen in en maakt ons rijp voor de psychiaters. Waarom preekt u niet over de liefde?’
Kerkmeesters en collectanten grijpen hem vast, de suisse snelt naar voren om op te treden. Terwijl ze Karel achteruittrekken slaat de pater terugdeinzend een groot kruisteken: ‘Apage Satana!’ Ze leiden hem door het middenpad langs rumoerige rijen, een man die een toeval heeft gehad, buiten struikelt hij over de straatstenen.
Zou hij het doen?
Gestommel in de banken schrikt hem op: de preek is uit, de pater schrijdt waardig naar het altaar. O esca viatorum, eenstemmig vragen zij brood voor zwervers. Teleurgesteld, opgelucht knielt Karel neer, dan kruipt misselijkheid snel naar zijn keel. Hij wankelt de bank uit, zuchtend naar frisse lucht. Buiten is het koel. Hij is verwonderd dat er sterren, zomaar sterren aan de hemel staan en dat de slagroomtaartjes zoetjes staan te wachten in het etalagelicht. Met gesloten ogen zucht hij de benauwdheid weg, loom slentert hij terug naar de tramhalte.
Als hij het verlichte kruis weer ziet, springen hem de tranen in de ogen: het staat er vredig en geruststellend, een vertrouwd vriend met wie je een intiem gesprek hebt gehad.
Hij zegt: ‘Je mag alles, je hoeft niets. Wat je het liefste doet is het meest volmaakte, want het maakt je vrij. Angst heeft je gemaakt tot wat je nu bent. Je bent bang voor alles wat zinnelijk is en ascese is het middel waarvan de angst zich bedient om het zinnelijke te onderdrukken. Maar de ene hartstocht laat zich nooit beheersen door de andere, alleen het verstand is daartoe in staat. Een hartstocht die door zijn angst wordt ingetoomd, steekt vroeg of laat zijn kop weer op. De grondslag voor je ontwikkeling is gelegd in je kinderjaren, toen je normale zinnelijke behoeften onvoldoende bevredigd werden en je moeder geen
| |
| |
raad met je wist als jongen, alleen maar vaag bezorgd was en niets beters wist te doen dan waarschuwen.
Op het seminarie is je sexualiteit onderdrukt in plaats van geregeld, beuk je lichaam, het devies op het vaandel der kuisheid. Maar de natuur heeft zich gewroken, zij laat zich niet wegduwen. Je bent een scheefgegroeide boom geworden. Een veer die lang onder druk heeft gezeten en nu ineens heftig uitschiet.
Je kunt in geen geval zonde doen, het enige wat verkeerd is is bang zijn. Een angstcomplex maakt een schuldige daad schuldeloos, ook als er op het moment zelf geen angst is. Je fantasieën en lichamelijke reacties zijn verre van onbehoorlijk en hebben niets te maken met immoraliteit. Doe wat je graag doet en durf te genieten, iedereen heeft behoeften, een redelijke bevrediging ervan maakt gelukkig, dan denken we niet aan kwaad. Durf te wagen en risico's te nemen.
Je hebt geen tekort maar een surplus aan wilskracht, je wilt het zelf opknappen in de korste keren, en vergeet dat het een langzaam groeiproces is, waar veel geduld vereist wordt. Het moeilijkste is, dat je nu een gewetenloze kerel bent, aangewezen op het oordeel van een ander in je meest persoonlijke aangelegenheden, zonder verantwoordelijkheid zelfs. Ik kan alleen maar een beroep doen op je vertrouwen. En laat God zijn gang maar gaan. Het verleden heeft bewezen dat je het zelf niet kunt, aanvaard het als een kruis, aanvaard je nederlaag, je machteloosheid, je vernedering zonder vreugde om nederigheid; zet eigen inzicht opzij’.
Loquebantur variis linguis....
In de kloostertuin rukt Karel aan een dennetak een regenbui over zijn hoofd. Het paard voor de wagen werpt zijn kop hoog als een kiezelsteen langs zijn poten stuit. Het leven begint opnieuw.
‘Ik zie mensen, als bomen zie ik ze gaan.’
Geestdriftig als de blindgeborene, roekeloos als de bezetene wiens boze geest zich in duizend varkens van de rotsen stortte gaat hij op weg. Maar hij is nog niet getraind. Een nieuw hart en een nieuwe geest, het is geen kwestie van eventjes wisselen: kunstmatige ademhaling, hersenspoeling zijn noodzakelijk. Buiten adem en uitgeput zakt hij in elkaar na de eerste enthousiaste etappe, en zo moedeloos is hij soms dat men zou bidden Heer, knip voor hem het eeuwige licht aan en neem hem op uit het bed waarin hij ligt te schreien. Het is wennen aan een nieuw instrument, morrelen en draaien aan een onbekend apparaat, het maakt vreemde geluiden, een stoot elektriciteit schiet door je vingers. Het duurt zo lang eer je voorzichtig beseft hoe effectief je het kunt hanteren.
Zo geduldig moest je kunnen zijn als de bomen, zo vol vertrouwen. Wie ziet er toegetakeld uit als bomen in de winter.
Er is geen mens die twijfelt aan hun bloei.
|
|