| |
| |
| |
[Roeping 1958]
[Nummer 1]
Michel van der Plas
Le curé d'Uruffe
Een naam. Maar ik heb hem zonder naam gekend,
en wonend in dat lange lichaam, Seinpaal
op 't korzelige kiezel van de cour.
Hij was het spiegelbeeld. Tien banken verder
keek hij vaak 's avonds op met kolen van ogen
door de kantelen van zijn boekenfort.
Naar niets. Dwars door de studie van de zaal.
Als de pauw schreeuwde buiten. En buiten was
de naam van onze ziekte. Zomerhitte
en hartskou maakten koortsig, slinkse kiemen.
Regen alleen, slagregen bracht genezing,
neerruizend rond een nachtlang moederend bed.
En zo heb ik hem gekend: zijn en mijn kaarsen
woeien altijd het eerst uit; wij vertrokken
die kaakspier bij het signe, en struikelden
over de altaartrappen met de bel.
Van ver ging ik hem na, jaknikkend, stiltes
en smalle vertes delend met zijn schaduw.
Zijn nagelbijten was zijn hand door het haar;
zijn voetbaldrift mijn schrift met verzen. O rijmend
doorliepen we, lokalen van elkaar,
als ganzen klassen. Hogerop naar wat.
De maagdewijn. Het blaten van het lam.
Sed quid invenientibus. Al dwalend,
maar hopend, trekkend aan de hand van God
die straks de pauw zou kelen, binnen stichten.
Later kwam, droog en drukkend, maar ik ging,
te haastig om hem naar zijn naam te vragen
en die, de laan uit, mee naar de zon te dragen.
Later had ik hem moeten schrijven: ‘Kom
breek de muur uit, spring als je moeder niet kijkt’.
Nu liep zij voor zijn hart de hondenwacht,
de dagen tellend op haar rozenkrans,
tot zij mocht knielen onder zijn wassen handen.
| |
| |
En toen, zelfs toen had ik hem nog kunnen redden
voordat zijn zwarte harnas scheef ging trekken
en slepen door het slijk van binnenwegen.
Had kunnen waarschuwen: ‘Pas op voor de zon,
blijf er niet te lang in lopen. Mijd het koren.
Sluit 's avonds de luiken, 's zomers vooral. Er zijn
sterren die kunnen zingen, er zijn vogels
die langs komen fladderen als zachte vingers.
En gras, kijk niet naar gras, het zachtste onheil.’
Dat: wat ik wist van een pijnigende vrijheid.
Maar nee, gij zoudt de post hebben onderschept,
zijn adres gewijzigd hebben, of het orgel
die avond luider hebben laten spelen.
Want hij moest en zou. Met een lichaam teveel. Met een gat
in zijn haar en moedertranen op zijn hand.
Alleen, met knieën van weerzin, op ijzig steen,
bij zo'n klagende klok van Frankrijk, zingend voor lucht,
met zwijgende hosties te groot voor zijn droge keel,
en tussen de kalk van veertien honende huizen,
de stinkende petten, de brandende goutte, en buiten
lispelend aan het raster van zijn oor.
Buig u voorover en zie naar het werk uwer handen,
nu hij een naam heeft, een van winterslijk.
Gij en uw tijd van leven, gij en uw lucht
om in te ademen, buig u voorover
en zie de vlek op de vloer van het nauwste binnen
en zeg me waar het goed voor was, uw wereld
en hij daarin geharnast; koren en zon
en hij daartussen ommuurd met hoge geloften.
Waarom liet gij hem los, dat hij kon doen
wat de pauw voorspeld had en de boeien moesten
beamen? Hij had van u al levenslang.
Gij en uw verre hemel en twee stemmen
méér aan uw voet om u te geloven, zeg me,
O quid invenientibus, wat laat ge
zijn broeders over om hem nu te sturen
dan liefde, deernis met een zilveren bek?
En vliegt het? reikt het? kan het door de spijlen?
En het is niet eens het eerlijkste wat ik heb.
| |
| |
Want dat is angst, angst voor de tuin die blijft
en voor de klamme lichamen daarin
die moeten en zullen, dansen knielen vallen,
opdat het spel ten einde wordt gespeeld,
opdat de tijden worden vervuld, de bruid
bereid voor het eindelijke feest. Dat gij dit wilt,
hem en zijn wanhoop, mij en mijn angst, de zonde
van veel te grote dromen en kleine daden,
en een korte zomer van schuld, een korte droogte,
en dan de lange dichte regen van bloed,
dat wast, steen, koren en zon, dat wassen moet.
|
|