Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 706]
| |
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 707]
| |
ik kan gaan hollen, knielen, zitten, liggen, kruipen, springen en hangen, zonder door wat of wien ook lastig gevallen te worden. 's Winters, in de lente en in de herfst kan ik tot drie uur aan een stuk doorloopen, in de richting van Wibrin, al-door óp den berg-‘keten’, in de sneeuw of in de hei, met ál-door een ontzachlijke uitgebreidheid van verre verschieten om mij heen, als loopend in de lucht, als loopend in den hemel der eenzaamheid, zonder éen mensch te ontmoeten noch op den heenweg noch op den te-rugweg. De heerlijkste winden bewaayen je lijf en je komt thuis gezweept en versuisd door blauwheid, witheid, verre en hooge winden, met gouden oogappels, blauw-weêrschijnend oogenwit en glansend rooye wangen, en een voorhoofd vol licht en klapperende neusgaten. In huis heb ik ook de meest absolute vrijheid. Uit alle vensters - en er zijn er 22 - zoû ik in hooge bochten kunnen piessen in gouden stralen, zonder dat éen ellendige sterveling er iets van zag. Als ik wil, kan ik tien uur achter mekaâr door het huis hollen, van de vliering naar de kelder, schreeuwend, gillend, roepend, krijtend, schaterend als een bezetene, zonder dat er éen buur is, die zich er over zoû kunnen beklagen. Als het donker is en ik wil of er zijn sterren en ik wil, dan kan ik met malle armgebaren buiten gaan staan roepen in den nacht, met niets dan zwarte boomenwind om 't gek te vinden. Ik kan lang kijken naar herfstdraden en naar de lucht, ik kan graven, spitten, ploegen, zagen, hakken, kruyen, hooyen, dansen in den dag, fluiten, zingen, en ík hoor mij alleen. In huis kan ik mij gedragen zoo als het mijn gril behaagt, dan weêr het heele huis bewonen, dan weêr maar éen verdieping, dan weêr maar éen kamer, ik kan alle kachels stooken of geen-een, kan 's avonds om zes uur of 's ochtends om zes uur naar bed gaan, zonder dat iemant merkt of er licht of geen licht is, zonder ooit door een bezoeker opgeschrikt te worden. Ik kan alles inrichten zoo als ik wil zonder uit beleefdheid aan wien ook tekst en uitleg te hoeven geven, om dat er nooit iemant is. Weken kan ik luyeren, zonder dat een buurman mij vriendschappelijk vragen zal of ik dan heelemaal geen liefhebberij in 't een of ander heb, maanden kan ik hard werken, zonder dat dezelfde of een ander mij vraagt wáar ik toch in godsnaam zoo druk aan bezig ben. Ik kan in het salonnetje van wit en goud op een blauw fluweelen fauteuil gaan zitten in een uitstekend pak en met sigaretten, ik kan in een vuil boezeroen op den zolder, in de schuur of kelder werken, zonder dat een fatsoenlijk mensch er zich over verbazen zal. Met den schoorsteenveger klauter ik heerlijk op'et dak en geef hem den ladder aan, éens in 't jaar, en éens in 't jaar daal ik met den beerwerker in de onder-aardsche put om stront te scheppen [met toestemming]. Geen wind zoo goud als de wind van hier en geen lucht zoo blauw, geen regen zoo frisch en geen sneeuw zo zwaar, groot, dik, ver en wit. In alle kamers, portalen, dakholten en hokken en schuren en hoeken en gaten is van mijn geluk blijven zitten, geen deur kan ik open doen zonder dat er dadelijk iets van | |
[pagina 708]
| |
míj te gemoet komt, tegen mijn voorhoofd aan. Geen glimlachende makelaars, geen haat-dragende dagblad-schrijvers, geen ontstelde verwanten, geen mededingende schrijvers, geen nieuwsgierige belasting-ontvangers. Niets dan een enkelen keer een fooi-lieve boer, lief bol grof vunzig met een heerlijke grove kalmte en afgeknotte gebaren. De wijn is in den éenen kelder, de aardappelen in den anderen kelder, de borden en glazen, het linnen-goed, waarbij mooye servetten, alles is in vriendelijke kasten op zijn plaats. Ook is er nooit iemant, die een vermanend, twijfelend of twistend woord tegen mij zegt. De eyeren zijn groot als keyen en versch als versch brood, mijn vrouw is mijn liefde, de oude-jenever, de ham, het spek, de worst, het ossenvleesch, de spersieboonen, netjes in Keulsche potten ingemaakt, staan klaar, veel kool ook, mooye, witte en rooye als reuze-rozen. Het huis staat op, recht, het omhult de grootste voldoeningen, die ik ooit gehad heb of hebben zal, met zijn zinken buiten-omkleding schittert het in de zon. In de lente gaan de witte bloesems tegen het lucht-blauw wiegend bewegen als om het vers van mijn levensgeluk te deklameeren’. Het was naar dit aards paradijs dat Willem Kloos genood werd, zodra Thijm vernomen had dat zijn vriend een tijdlang naar het strand, d.w.z. naar Katwijk aan Zee zou gaanGa naar voetnoot*. ‘Ik zoû wel graag hebben, dat je hier na toe kwam in plaats van naar het strand te gaan. Ik ben echter zeer arm dit jaar en hef van mijn bezoekers een pension-geld van 3 frcs. p. dag. Mijn familie is hier in Juli, dat zoû dus een goede kombinatie zijn’, zo besloot Thijm een brief van 6 juni 1888. Dit voorstel zou voor Kloos zeer aannemelijk zijn geweest, zo hij niet reeds een kamer gehuurd had bij mejuffrouw Vooys, in de Voorstraat te Katwijk aan Zee. ‘Buitendien’, zo berichtte hij op 15 juni, ‘ga ik naar het strand op docter's voorschrift, om mijn spijsvertering te herstellen. Ik leef sinds 6 mei op dieetGa naar voetnoot**, en gebruik alleen oûbakken brood, melk, karnemelk, eieren, mager vleesch, spuitwater en dergelijke magere kost. Als ik hersteld ben, hoop ik echter van je gastvrijheid gebruik te maken; je geldheffing vind ik zeer rationeel, met een tintje van aangename komiekheid’. In deze zelfde brief reageerde Kloos op de doodstijding van Mr. Carel VosmaerGa naar voetnoot*, om daarna nog o.a. te vertellen: ‘Verleden week zijn wij op hol geweest, met twee paarden, Paap, Verwey, Me- | |
[pagina 709]
| |
vrouw Douwes Dekker en ik. Het begon op de Utrechtsche zij, bij den gebiedspaal, en is er meê geëindigd, dat wij op de Sarphatistraat tegen een lantaarn zijn opgereden. De schuld lag aan den koetsier, die dronken was’. Eerst op 10 juli vertrok er uit Katwijk weer een levensteken naar Mont: ‘Amice, zoo zie je me hier - of liever, je ziet me niet, - wonend aan het strand der Noordzee, wandelend, etend, badend; badend, wandelend, etend. En dat eten, baden, wandelen doe ik allemaal in gezelschap van Verwey, Boeken en Paap. En zij allen drie dragen, ieder met zijn eigenaardigheden bij tot vervroolijking van dit lichtgele, lichtblauwe zomervisioen, van dit korte intermezzo in mijn Amsterdamsche grauwigheid. - Het was onmogelijk voor me, om aan jouw en mijn verlangen gehoor te geven en te Mont te komen. Want ik had hier reeds voor 2 maanden ingehuurd, en kon dus zonder frauduleuze manoeuvres niet van de woning afkomen. Bovendien heeft v. Eeden mij zeer speciaal het gebruik van zeebaden voorgeschreven. Misschien kom ik echter in September. Daarover schrijven wij elkander later wel’. Kloos' onderstreping sloeg op de eerste alinea van een briefGa naar voetnoot** uit Mont, de dato 20 juni, waarin Karel Thijm betoogd had dat ‘een der hoofdzaken van aan het strand te zijn is het inademen van de lucht en van de hooge winden. Nu hebben wij hier precies diezelfde lucht en de zelfde winden. Zoû-je je kamer te Katwijk niet nog óp kunnen zeggen? - Dat je een streng diëet moet houden zoû heelemaal overeen-komen met mijn levenswijze, daar ik niet van kan afwijken omdat ik tot over mijn kop in het werk zit. Mijn familie komt pas 15 Juli. Wij zouden dus nog, als jij vóor dien tijd kondt komen, verscheidene literaire middagen kunnen hebben. Ik zoû dan 's ochtends werken en 's middags spreken. 's Avonds gaan wij al heel vroeg naar bed. Hoe denk je?’ Op 8 augustus schreef Thijm, nogmaals, tot over de oren in 't werk te zitten, ‘maar in September zal ik meer tijd hebben; dan kom je toch, niet-waar, ik reken er al zoo half-en half op. Kies echter de tweede helft van September, want den 22en ben ik jarig en dan zullen wij misschien een lekker vet speenvarkentje gebruiken. Ik zal echter te arm zijn om alcoholica te schenken. Maar wel appelen en peren en een tocht-vrije slaapkamer’. Merkwaardig genoeg repte hij met geen woord over de aanwezigheid - sinds 25 juli - van zijn ouders, tien dagen later gearriveerd dan oorspronkelijk werd afgesproken, terwijl het werken hem aanzienlijk minder opslokte dan hier aan Kloos werd voorgesteld. In werkelijkheid had hij al een maand lang practisch niets meer uitgevoerd, alleen nu en dan enkele regels toegevoegd aan het manuscript van De Kleine Republiek. Wel meende hij, onder het schrijven van zijn brief aan Kloos, veel werk te voorzien, doordat hij zich eindelijk weer eens goed en emotievol gestemd voelde. | |
[pagina 710]
| |
Maar vier dagen later moest hij zich weer afvragen: ‘Die zekere soort wilszwakte van mij, wat kan ik daarmeê doen? Ik kan beginnen met haar te konstateeren als een feit. Dan kan ik het voornemen maken haar te onderzoeken en te bestrijden. Wanneer, zoo kan ik vragen, is zij er, wanneer doet zij zich vóor, die wilszwakte? Wanneer werkt zij hoofdzakelijk? Welke verschijnselen zijn er aan voorafgegaan?’ Hij onderscheidde daarbij twee wilswerkingen: ‘de wil om iets te doen, de wil om iets na te laten. Och, heer, als ik mijn papieren van vroeger nalees, merk ik wel, dat ik in al die dingen vroeger veel verder was dan tegenwoordig. Al mijn hersenfakulteiten zijn vergroofd. Maar het is volstrekt niet bewezen, dat zij, zoo ik de eenzaamheid kontinueer, niet weêr krachtiger en fijner zullen worden. Vermoeiend, slecht, ongezond, immoreel is het delibereeren. Om b.v. 's-ochtends dadelijk aan 't werk te gaan, niet nagaan wat er nu eigenlijk in mij is, dat mij weêrhoudt van dadelijk te beginnen en aan-houdend voort te gaan, maar: de meditatie staken, de conscientie dooven, de observatie afbreken, au risque van... 'et doet er niet toe wat. Zóo als men handelt als er brand is, zoo, zonder analyse, handelen met het schrijven. [...] Mijn werken meer als een machinerie, die het toch werkelijk is, begrijpen en bestudeeren, om, door de verbetering der machine, steeds betere resultaten te krijgen’. Toen echter op 17 augustus Kloos' aankondiging van zijn overkomst arriveerde, had Thijm niets anders weten te produceren dan de, vrij onvruchtbare, gedachte, dat een van de redenen waarom het ‘lichaam’ veel langer jong blijft dan het hoofd, de huid namelijk is, dat het lichaam onder zijn bedekking goed gekonserveerd blijft. ‘Als dus b.v. de vrouwen hun gezicht evenzeer kleedden als hun armen, zoû dat ook langer jong kunnen blijven.’ Kloos komst zou vallen op 27 augustus. ‘Ik ben’, zo schreef hij, ‘tegenwoordig een persoon, die vroeg opstaat en naar bed gaat, veel wandelt en vrij is van sterken drank: kunnende converseeren, schaken en op allerlei wijzen den heer des huizes van zijn huiselijke en literaire beslommeringen verstrooien’. Op 18 augustus noteerde Thijm: ‘Nu komt Kloos den 27e, maar ik blijf werken. Elk oogenblik maar vragen: doe ik nou wat ik wil?’ Een dag eerder had hij Kloos laten weten dat 't hem bizonder aangenaam was ‘uit je brief, van-daag ontvangen, te lezen, dat wij je spoedig zullen zien. We zullen je dus Maandag 27 Augustus aan de malle-poste die van Gouvy komt en om half acht 's avonds ons bruggie voor-bij-gaat, op staan te wachten, met open armen. Ik ben daarom zoo vrij je de reisroute op te geven. [...] In Gouvy aangekomen begeeft ge U naar de donker-kleurige diligence, die gij, niet aan het station, maar voor een herberg achter het station, vindt staan. Gij zegt tot den voerman van dat rijtuig, waarin gij plaats neemt, U er uit te laten aan de Villa des Chéras, waar hij vlak voorbij-komt. | |
[pagina 711]
| |
Ik zie dus uw aankomst met vreugde tegemoet, maar moet U nog eens zeggen, dat mijn financiën geenerlei uithaling veroorloven en dat ik ook zoowel den heelen ochtend als een gedeelte van den middag zal moeten werken, misschien kunt gij in dien tijd uw aflevering klaar maken. De kost is ook niet weelderig, maar sober. Wij zullen waarschijnlijk een warme September-maand hebben, zoo zult gij dan nog van de gezonde lucht hier kunnen profiteeren. Ik ben zeer blij, hoop alleen dat gij U niets wat naar feestelijkheid of borrelen zweemt, voorstelt, en niets dan kalm praterij-vermaak’. Achteraf is het bevreemdend dat Kloos een zo weinig aanlokkelijke invitatie niet heeft afgeslagen. Zijn verlangen naar de gezonde lucht van Mont en naar wat kalm praterij-vermaak met Thijm kan bezwaarlijk verhevigd zijn door het briefje, dat op 20 augustus uit Mont verzonden werd:
Amice,
Breng een pijpje meê, want ik heb geen sigaren, alleen tabak. Ook neem ik de stoutmoedigheid je te verzoeken mij niet te zeggen je iets van mijn roman ‘De Kleine Republiek’ voor te lezen of te laten lezen. Het zoû beleefd van je zijn, maar het is een ziekte van me, dat ik daar niet tegen kan. Houd ten goede! Tot spoedig. Vergeef deze uitweiding, maar ik ben een ontoerekenbare neurasthenicus
tt. Karel Alb. Thijm. *
Een telegram uit Katwijk aan Zee, de dato 26 augustus, verwittigde Thijm ervan, dat hij Kloos éen dag later, dus eerst op 28 augustus, kon verwachten. Het was zijn toekomstige gastheer wèl. Spijts voortdurende hinder van een zenuwachtige tinteling in zijn handen, was hij, sinds een dag of drie, weer aardig met zijn roman op dreef geraakt. Op de ochtend van Kloos' eindelijke komst verkeerde hij zelfs in een uitgelezen ‘komponeer-stemming’, was hij zonder onderbreking, 'attentief, vol attentie. Het woord attentie heeft een kalme klank, die precies in het gehoor uit-drukt wat ik vóor heb. Langzamerhand, al schrijvende, door het schrijven zelf, kan ik dan en zal ik dan opgewondener worden, en de fureurs d'attention concentrée krijgen, waarvan Taine spreekt; kalm, vol attentie, aandachtig, zoo moet ik aan 't schrijven gaan. Wat een plechtigheid, wat een zware stilte, wat een ingetogenheid in dat éene woord: ‘aandachtig’. Zóo moet ‘et zijn’. Het was onvermijdelijk dat Kloos' séjour te Mont deze zware stilte even zwaar doorbreken zou. Vanaf 't ogenblik waarop hij de drempel van de Villa des Chéras overschreden had, was Thijm aan ‘absolute verveling’ ten prooi. | |
[pagina 712]
| |
Toen er op 2 september even kwestie van was dat 's avonds ook Frank van der Goes zou komen, noteerde Thijm alvast, ofschoon Van der Goes' komst nog zeer in 't ongewisse lag: ‘Ik woû, dat ze al weer weg waren, want ik werk niets en amuseeren doe ik mij ook niet’. En, twee dagen later: ‘Gisteren zijn vader en moeder vertrokken. De tijd gaat vreeselijk gauw voorbij, en ik ben dof. Kloos is een week hier. Ik vond beter, zoo hij maar weêr weg was. Mooi weêr vandaag. Ik ben dof en ellendig, en zoo erg, dat ik dát niet eéns erg voel.’ 's Avonds las hij aan Kloos de eerste honderd bladzijden voor van De Kleine Republiek, waarvan zijn toehoorder ‘niet geëmotioneerd, maar sterk geïmpressioneerd’ raakte. Weer twee dagen later, dus op 6 september, verzuchtte hij: ‘Kloos stéeds hier. Ik, den heelen tijd, onophoudelijk door hem gekwetst, door zijn manier van omgaan’. Diezelfde dag zocht hij afleiding in het schrijven van een lang epistel aan Arnold Ising Jr., waarvan het op Kloos betrekking hebbende gedeelte hier moge volgen:
Amice,
Weet gij wel, dat Kloos op 't oogenblik hier is? In Juli 1887 zijn Mendes da Costa en Bouberg Wilson hier geweest. In Augustus 1887 Van der Goes, in December 1887 Erens. Nu is 'et September 1888,.... Amice, wat moet dat?... Wat beteekent dat allemaal? Waarom, waarom, waarom in godsnaam ben jij niet hier geweest? Want is mijn vrouw niet de vrouw waar ik 'et meeste van hoû en ben jij niet de man, waar ik 'et meeste van hoû? De manier, waarop ik mijn gasten ontvang, hangt onder anderen af van den staat van mijn kas. Zoo kon ik verleden jaar de menschen betrekkelijk ruim onthalen, en nú kan ik b.v. Kloos niet alleen niet ruim onthalen, maar leven wij karig en betaalt hij mij zelfs 3 francs per dag, terwijl hij, als hij spiritualiën etc. verlangt, dat nog apart moet betalen. Ik zoû willen, dat jij hier kwaamt als ik eenigszins ruim bij kas was, zoo dat wij, niet overdadig zoo als met Erens, maar ‘goed’ konden eten en drinken, en dan 's avonds een kalm glaasje grok of zoo, niet te veel, want dan voelt men zich den volgenden ochtend zoo beroerd, je weet wel. En dan 's avonds in onze zwaar zacht bruine eetkamer hier, huiskamer bedoel ik, en dan jij in een van de twee lage geboerreerde fauteuils die daar staan. En dan langzaam nog eens zoo'n samenzijn leven zoo als wij dat vroeger deden. Ik zoû willen, dat jij hier kwaamt als het geen winter was, en dan zoû ik je de stoel die je het prettigst vond willen nadragen in het sparrenbosch tot de plek waar je het liefste woû zitten. Nu is het September, maar ik moet nu nog al-door schrijven tot half Oktober, en dan... moet mijn vrouw langzamerhand een kindje krijgen, en dan wordt 'et winter. Wat beteekent dat toch, zal ik dan weêr tot Mei - Juni moeten wachten | |
[pagina 713]
| |
voor je hier eens komt. Waarom? Ik begrijp 'et niet. Waarom heb ik die vreemde menschen, dan die en dan die, bij mij, die ik niet ken en die mij niet kennen. Ik verlang dikwijls naar je, maar nu sterker, weet-je, want ik ben niet iemant, die om gaat, meestal ga ik, zoo als je weet, in 't geheel niet om, met niemant, en daarom is het verschijnsel ‘omgang’, als ik er weêr meê in kontakt kom, iets heel bizonders en treffends voor me. Het doet mij heviger aan dan het menschen aandoet, die de gewoonte hebben van wèl om-te-gaan. En nu, - wat kan 't mij schélen of ik, als ik er over denk, al wéet, dat die smalle lummelige winkelbediende-achtige jongen, die daar bij mij is, iemant is, die mooi hollandsch kan schrijven, dat die scheeve melaatsche zondagsganger een fyzionomie heeft, waarin ik nu en dan de kunst-bebliksemde herken, dat die zweterige lamlendige luyaard in-der-tijd wel eens iets aardigs voor mij heeft kunnen hebben door zijn onvermoeidheid van dronken nachtwaker, dat die schunnige ón-man mij wel eens uit de verte aangenaam heeft aangedaan door prijzend over mij te schrijven en mijn werk erg mooi te vinden, - wat gaat mij dat allemaal aan, als hij, nu den heelen dag bij mij, niet anders doet dan mij den heelen dag kwetsen, van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat. Wat kan 't mij schelen of hij al geïmpressioneerd is, als ik hem iets van mij voor-lees en mij als 'et te pas komt op zijn grove manier doet blijken, dat hij mij een groot schrijver vindt, - wat kan mij dat schelen, want behalve een schrijver ben ik een mensch, die van jouw, met jouw, door jouw geleerd heeft, dat men van den omgang iets heel, heel plezierigs kan maken, een soort van natuurlijk-gestyleerden, spontaan-artistieken omgang, een gedicht van genot in het leven, in den omgang zelf. Hij kwetst mij niet door het doen of zeggen van dingen, waarvan ook de post-direkteur van Houffalize zoû merken, dat zij kwetsend zijn, maar hij kwetst mij door zijn heele manier van omgaan. Hij mag dan fijn schrijven, hij leeft en gaat om grof, dat is zeker. Hij weet natuurlijk volstrekt niet, dat hij mij kwetst, en ik verdubbel van beleefdheid tegenover zijn gedrag. Ik kan je moeilijk duidelijk maken, waar 't em eigenlijk in zit, as je d'r bij was zoû je 't voelen, zoo als ik het nu voel, maar beschrijven gaat moeilijk. Om een voorbeeld te noemen, hij had gehoopt, dat Verwey, die op 't oogenblik in Antwerpen is, hem hier zoû komen afhalen en dat zij dan samen een paar prettige dagen in La Roche, dat Kloos graag eens te-rug gezien had, zouden doorbrengenGa naar voetnoot*. Nu schrijft Verwey plotseling, dat hij niet komen kan. Daar-door raakt Kloos uit zijn humeur en laat ons dat merken twee heele dagen lang. Dat is natuurlijk ontzachlijk grof, want hij moest ons den indruk geven, dat-i 't bij ons zóo plezierig vond, dat-i juist plezierig vond van niet naar La Roche te hoeven gaan. | |
[pagina 714]
| |
Enfin, zoo is 'et met alles. Hij zit meestal voort-durend te zwijgen. Als hij met mij praat, doet-i dat op een mij vernederende manier, domineerend, onbeleefd, op een jongensachtigen pretensieus-superieuren toon, hij beklaagt zich over de kleine onaangenaamheden van ons huis, b.v. als er veel muggen zijn, enz., maar de manier, waarop hij dat doet, en die ik niet kan beschrijven, is onaangenaam en onbeleefd. De opmerkingen die hij maakt zijn flauw en banaal en op een zuren toon gezegd. Hij wijst mij op al de gebreken van het huis, als-of ik die niet tien maal beter kende dan hij. Enfin, hij gedraagt zich voort-durend als meerdere, verstandiger, enz., geeft grof raad over de eenvoudigste zaken, zonder dat ik 'em gekonsulteerd heb, gedraagt zich eenigszins op de schoolmeesterachtige manier, waarop MendesGa naar voetnoot* zich vroeger wel eens tegenover jouw gedroeg. Als wij over literatuur beginnen, - ik spreek er nota bene niet graag over maar doe 'et om hém plezier te doen, omdat hij als mensch, buiten de literatuur om, niets heeft en niets is -, dan is hij volstrekt onuitstaanbaar wijs, geleerd, en uitleggerig, met zijn ‘kijk 'es’, en ‘kijk, [dat zit nu zoo], kijk 'es [dat zal ik je nou 'es uitleggen]. Ik geloof, dat het geheim van ons konflikt, van welk konflikt hij niets merkt, is, dat hij denkt: 'ik ben iemant, die minstens evenveel beteekent als jij, misschien wel een beetje meer, en ik let er niet op of je die meening van me ook in mijn gedrag kunt merken’; terwijl ik denk: 'ik ben iemant, die meer beteekent dan jij, nu zal ik vooral mijn best doen om je nooit aan mijn toon of zoo te doen merken dát ik dat vind, want ten eerste heeft die literaire superioriteit met ons samen-zijn niet te maken, ten tweede, is het voor ons allebei, hoe 't met die meerderheid ook gesteld zij, plezieriger als we niet in onzen toon laten merken wat we daarover denken en heel beleefd tegen mekaâr zijn. Dat samengaan en elkaâr nuanceeren van beleefdheid en intimiteit, dat... enfin, dat zoo als wij dat hadden, wat was dat heerlijk. Is dat nu allemaal potsierlijk ver-gedreven ijdelheid van mij, dat alles in dien Kloos, tot zijn manier van samen-wandelen toe, mij kwetst, dat alles in hem mij onaangenaam is? Ik geloof, dat 'et in elk geval geen gewone ijdelheid, die behoefte heeft aan vleyerijtjes, is, want ik kan heel goed heel lang achter mekaar heelemaal alleen zijn, zonder er behoefte aan te hebben, dat iemant aangenaam tegen mij doet, maar zoodra als ik met iemant ben, vind ik het voor het comfort van het gemoed nuttig, dat beide hun best doen, om hun samen-leven zoo plezierig mogelijk te maken, dat door van-alles, maar vooral door de omgangs-manier gebeurt. Als ik dan het kontrast voel, krijg ik zoo'n heimwee naar je kamer met jouw er in. In 't begin van Kloos' verblijf hier was hij er te gelijk met mijn | |
[pagina 715]
| |
oude-lui, dan werkte zijn doodschheid en stuurschheid op me in dier voege, dat ik in een hoek van de kamer op mijn hurken ging zitten lach-schreeuwen, zoo als gij u in der tijd wel van je stoel liet vallen. Maar nu, nu mijn oude-lui weêr naar Amsterdam te-rug zijn, werkt zijn doodschheid en stuurschheid in dier voege, dat ik mij uiterst gedeprimeerd voel. Ik zal nu God danken als hij weêr weg is, en in een soort van bittere ironie jegens mij zelf drijf ik nu de beleefdheid tegenover hem nog verder en dring er nog meer op aan, dat hij toch nog wat blijve. Ja, amice, zoo in 't a. st. voorjaar, kom ik, met Jodocus, zoo noemen wij hier onzen aanstaanden zoon, met Jodocus dan, zeg ik, op mijn arm, kom ik je persoonlijk in de Jan Steenstraat uit-noodigen wat hier heen te komen. Want het is in-der-daad een comble van absurditeit dat jij hier nog niet geweest bent. Dan mag jij Cato zeggen en mag mijn vrouw dan Arnold zeggen? Ik stel mij er veel van voor a. st. winter te zitten rhytmisch schrijven op de maat van het gekrijt van het kind. De luyermand komt uit Luik, dat is me allemaal 'n kosten! allemaal heel kleine hemmetjes!’ De omgang met Kloos werd er na deze brief niet draaglijker op. De volgende dag noemde Thijm hun verkeer zelfs ‘een voort-durend lijden voor me. Ik zeg dit niet uit gekheid, het is bepaald lijden’. En op 8 september: ‘Het is van-daag Zaterdag. Vader en moeder zijn Maandag weggegaan, Dinsdag in Amsterdam aangekomen, Kloos zal a. st. Dinsdag veertien dagen hier zijn. Die brief, dien ik geprojecteerd had hem te schrijven, zal ik nu toch voorlopig maar voor mij houden. Het doel van dien brief was Kloos weg te doen gaan en zoo-doende het lijden te doen ophouden, dat zijn omgang mij veroorzaakt. Maar dit kan ik ook verkrijgen door zoo-veel mogelijk te werken en zo weinig mogelijk met hem te zijn, vroeg naar bed en vroeg op. Die brief, waarin ik hem zoû verzoeken weg te gaan, zoû daarom vooral een beetje gek zijn, omdat ik hem zelf uitgenoodigd heb hier te komen. Als zijn aanwezigheid mij dan zoo onaangenaam is, had ik maar moeten bedenken, dat dat zoo zijn zoû vóor ik hem uitnoodigde. Dus nu maar: zoo weinig mogelijk met hem zijn en, als ik met hem ben, zoo beleefd en vriendelijk-mogelijk zijn en vooral niet meer van die hansworstige familiaarheid. Als ik nu weêr zoo lijd door Kloos' omgang, begrijp ik weêr zo goed waarom ik hem vroeger in Amsterdam ben gaan mijden in de laatste jaren. Alles is hetzelfde gebleven. Kloos is alleen, dunkt mij, nóg pretensieuser in zijn toon geworden, als hij over literatuur enz. spreekt namelijk. Eérst was hij ook zoo tegen mij, in 't begin van onzen omgang te Amsterdam. Toen, toen ik door mijn XIIIe hoofdstuk van Een Liefde en door mijn brochure over Netscher een ontdekking voor hem was geworden, werd hij bescheidener en beleefder in zijn toon, ik herinner mij dat nog zeer duidelijk, en nú, nu is hij weêr heel-en-al in | |
[pagina 716]
| |
den toon van het begin van onzen omgang’. Wel had Thijm zich ook mogen herinneren hoeveel dit ontdekt worden door Kloos ooit voor hem betekend had. Nog geen jaar geleden had hij zijn dagboekaantekeningen van voorjaar 1886 herlezen, en hij die gelegenheid op 9 en 10 februari '86 o.a. geboekstaafd gevonden: ‘Er is iets buitengewoons met mij gebeurd; ik heb een sensatie gehad, zoo als ik er nog nooit een heb gehad. Laat ons zien [hm!] in hoeverre dit op mijn stemming en op mijn wil in de levensgewoonte heeft gewerkt. De literatuur is de hoogste uiting van den menschelijken geest. De eerste literaire kritikus, die ook in de buitenlandsche literaturen thuis is, van Holland, is Willem Kloos. Nu heeft den 6e en 8e febr. die Kloos, die op zooveel literatuur minachtend neêrziet, voor een stuk van mijn roman zijn hooge bewondering uitgesproken. Hij heeft er o.a. van gezegd, dat dit de hoogste verfijning der literatuur isGa naar voetnoot*. Dit is dus een streeling van mijn eigen-geloof, een geluk voor mij, dat ik vroeger nooit heb gekend. Het gevolg is geweest, dat ik de daaropvolgende nacht telkens een paar uur wakker heb gelegen, dat ik de twee volgende dagen laat ben opgestaan, niets heb uitgevoerd en de volgende avond te veel heb gedronken, d.w.z. niet: meer dan ik verdragen kan in den zin van niet dronken te worden, maar: meer dan goed is voor mijn zenuwgestel. Maar daar is 't ook bij gebleven. Alleen heb ik de zwakheid gehad van eenige van Kloos' loftermen aan moeder over te brengen; dit wordt echter eenigszins geëxkuseerd hierdoor, dat ik dacht haar er een pleizier meê te doen. Ik heb er toch ook te veel nog over gesproken. Maar overigens voel ik mij gelukkig kalm, vastbesloten om verder niet het gevoel der abnormaliseerende en tot hevige reaktiën aanleiding gevende verblijding bij me te laten werken. Ik ga bedaard mijn gang, volg mijn gewoonte, alsof er niets gebeurd was. [-..] 10 februarie - Ik geloof, dat gisteren-avond in bed de reaktie van de verblijding over Kloos, uitspraak haar toppunt heeft bereikt. Ik heb eergisteren-avond en gister-avond die zekere gewaarwording van fyziek hersenlijden gehad, welke zich in deze verschijnselen van zenuwaandoening vertaalt: 1e een gevoel van pijn, drukking, prikkeling vlak boven de wenkbrauwen, welke pijn later hooger op het voorhoofd tintelt en zich als een ster van tinteling in 't midden van 't voorhoofd oplost. 2e Een gevoel van algemeene moeheid in het hoofd, in de keel en tegen het verhemelte. 3e Een zien op en neergaan van de zwartheid der gesloten oogen en de gewaarwording van niet | |
[pagina 717]
| |
te kunnen ophouden te zien tegen de binnenwand der oogleden. Het is waarschijnlijk, dat de verblijding de hoofd-aktie van deze reaktie is geweest, om dat deze zenuwverschijnselen zich sinds verleden jaar niet hebben voorgedaan en de eenige sensatie van nieuwe soort, die door deze verschijnselen gevolgd, die der verblijding is geweest’. De sensatie der verblijding, hoezeer had hij ze nog eens mogen proeven toen Kloos' Nieuwe Gids-kroniek over de roman Een Liefde hem onder ogen kwam. Het dankschrijven van Thijm, de dato 4 februari '88, was toen een en al opgetogenheid geweest: ‘Amice, Ik heb van-middag den Februari-Gids ontvangen. Ik was natuurlijk al begonnen hem te wachten op de dagen dat ie nog onmogelijk komen kon. De laatste Januari dacht ik: zie zoo, morgen komt-ie; dan dacht ik wel weêr: nee, dat kán niet, want hij komt morgen pas uit en dan kan ik hem nooit eerder als overmorgen, waarschijnlijk ná-overmorgen pas, hebben; maar al dacht ik ook honderd maal dat 't niet kon, tóch bleef ik denken dat ie door een mirakel den 1sten Februari wel hier zoû zijn. Na den 1sten verwachtte ik hem den 2den, maar de brieven-‘frik’ zoo als wij den besteller hier noemen, bracht 'em niet en ontstemde mij, hij kreeg geen borreltje; na den 2den verwachtte ik hem den 3den, maar de frik had hem niet, toen steeg mijn ontstemming tot boosheid en ik zei den Frik niet goeyen-dag toen ie heenging. Maar van-daag: ja, ja, ik wist 't al toen ik van-morgen uit mijn bed kwam, van-daag zoû hij stellig komen, en allerlei ouwe deuntjes fluitend in mijn verwachtings-goed-humeur liep ik de trappen op en af en keek elke minuut uit of de sombere beweging van den áfgewandelden geluksbode nog niet aankwam op de sneeuw. En, verbeel-je, [hij komt anders altijd om drie uur], om half twaalf was ie d'r al. En hij had hem hoor, ik zag 't al bij het hek: dik en groot, met verscheidene postzegels er op. Toen ik hem aannam deed ik op mijn gewone manier heel langzaam den omslag er af om lang plezier te hebben en toen zachtjes en langzaam aan 't opensnijden... Ik dank je bizonder voor die Kroniek over mij. Hij ligt nu niet naast het velletje, waarop ik dit schrijf, ik kan hem niet zien, maar nu denk ik er aan, en nu ben ik veel meer geëmotionneerd dan onder het lezen, want bij de gedachte aan die kroniek, daar komen andere gedachten aan vroegere jaren aan, óplevende avonden die mij al veel langer geleden schijnen dan zij zijn, de avonden van onze dronkenschap, ja, maar ook de andere, de zachte lange avonden van ons stille gesprek. Ik weet ze zo goed, ik weet er zoo veel, avonden van acht, tien, twaalf uur achter mekaâr, éen heelen nachtavond in het kleine kamertje van de Hemonystraat zonder tabak en konjak maar met denkende woorden den heelen tijd en zonder ophouden, en een avond op mijn kamer, toen ik je het eerste gedeelte van het dertiende hoofdstuk heb voorgelezen van den roman | |
[pagina 718]
| |
dien je nu hebt beschreven. Die avond is mij onvergetelijk, en warm in mijn geheugen, want toen heb ik voor 't eerst van mijn leven iets buitengewoon goeds gehoord, van jouw, van mijn werk, van mijn liefde. Dat gaf mij een groote ontroering, later, toen je weg was, en die had ik aan jouw te danken. Nú is onze vriendschap grootendeels gebroken, niet de vriendschap der herinnering, der gedachte, maar de vriendschap die men met zijn oogen ziet in de oogen van den ander, die men hoort in zijn stil heen gepraatte woord. Toch moet dat zoo zijn en zoo blijven want mijn kunst wil mijn eenzaamheid en daarvoor moet ik mijn liefste menschenwenschen stikken. Maar o, dat eerste woord van goed en mooi, had ik het maar niet gehoord om het nú nog voor 't eerst te kunnen hooren. Er is mij nooit grooter geluk gedaan dan door jouw toen op dien avond achter den rook van onze cigaren. Ik dank je dus zeer voor die kroniek, ik zal maar niet zeggen dat je het al te mooi met me maakt, want zulke dingen schrijf ik aan GreinGa naar voetnoot*, als die mij prijst. Ik zal morgen de kroniek weêr lezen, en over-morgen weêr. Rythmen, die je in '86 over mijn Netscher-brochure hebt geschreven, gaan nóg door mijn hoofd, in-éens en spontaan ópkomend ik weet niet van-waar, als op een avondwandeling rozenlucht van een ongezien perk. Ik dank je dus zeer, zeer. t.t. Karel Alb. Thijm
Intussen hoede men zich ervoor Thijm hier van onoprechtheid te verdenken. Er dient bedacht te worden dat tussen déze brief en Kloos' logeren te Mont ruim een half jaar verstreken was. Rond het tijdstip der verschijning van Kloos' Nieuwe Gids-kroniek had Thijm van heel een generatie literatoren en schilders openbare en particuliere brieven gekregen, waarin - zoals hij met grote voldoening vaststelde - ‘niet gesproken werd van lief en mooi en aardig en uitstekend en hoe begaafd en welk een talent, maar eenvoudig van groot, enorm en immens’. Deze hem zo overvloedig toegezwaaide lof - waaronder belijdenissen van droge celibatairs, die hem verzekerden dat zij over sommige zijner bladzijden in tranen waren uitgebarsten - werkte dermate stimulerend, dat Thijm zich in het voorjaar van 1888, naar zijn eigen woorden, door de ‘polygrafische koorts’ bevangen voelde. Als rijkste vrucht van de toen ingetreden werkperiode beschouwde hij, zeker niet ten onrechte, zijn studie over De Goncourt, later ooit gekenschetst als ‘in zijn soort volstrekt het beste, wat de literatuurgeschiedenis van dien tijd geleverd heeftGa naar voetnoot*. Kloos evenwel had zijn vriend | |
[pagina 719]
| |
gevoelig teleurgesteld door hem, juist nu het dit opstel gold, op 7 mei '88, kalm-weg te laten weten: ‘Ik lees moeielijk copie en zoo heb ik ongeveer de helft van je handschrift ontcijferd, zonder dat ik eenigen indruk op mijn gevoel, eenige inwerking op mijn verstand heb bespeurd, anders als die van vaagheid en verwardheid, zoo iets als een naakt menschelijf, dat bijna onkenbaar onder een knoedel wollen dekens lag. Ik kan mij vergissen, doch ik vind het stuk vooral niet “woord voor woord” geschreven, zooals jij beweert. Wat wil je nu, dat ik het nog eens overlees en dan je mijn eindoordeel schrijf, of dat ik het op een redactievergadering niet aanbied ter plaatsing, maar ter inzage laat voorlezen’. Eerst op 18 mei convenieerde het Kloos om van de Overtoom, stille zij, 62, enige woorden van matige lof Mont-waarts te zenden. Thijm's laatste brief was hem aanleiding om het handschrift verder te lezen. 'Ik heb weder den geheelen middag besteed om vijf bladzijden te lezen. Want ik kon toch onmogelijk voor mij zelf verantwoord zijn, indien ik je een ms. terugzond, waarvan ik de eerste vijf bladzijden nauwkeurig bestudeerd en de drie daaropvolgende doorgekeken had. Ik ben nu gekomen tot bladz. 11, en mijn oogen zijn moê. Want als je in de volle hitte van het schrijven bent, verliezen bij jou de verschillende letters van het alfabet alle hun onderling onderscheidende kenmerken en ik moet dan je lange perioden stuk voor stuk, door middel van gissing en vergelijking langzaam in me zelf reconstrueeren. Doch ik ben niet rouwig om de gedane inspanning, want ik heb er door gezien, dat je stuk zoodra het over je eigenlijk onderwerp, De Goncourt begint, zeer geschikt voor ons is. Dát vind ik interessant, solied, en nauwkeurig geschreven. Ik zou je daarom willen voorstellen, laat je aigemeene inleiding over historische kunst, etc. wegGa naar voetnoot**, en begin op bladz. 5 onderaan: ‘De Goncourt is de groote lettré’ etc. Dan wordt het een knap stuk, dat ik heel graag voor de N.G. wil hebben’. Het zelfgevoel van Thijm, in enkele maanden tijds in even aanzienlijke mate bevestigd als gesteigerd, moest wel wrevelig worden onder de nonchalance waarmee Kloos aanvankelijk zijn opstel bejegende, gelijk hij ook bezwaarlijk ingenomen kon zijn met het geringe enthousiasme, nadien door Kloos aan de dag gelegd. Dat zijn logé te Mont, nauwelijks beschikkend over enige savoirvivre, 't toch bestond om voelbaar zijn superioriteit boven die van de gastheer te doen primeren, was de druppel die de emmer deed overlopen. Was Kloos hem op Zondag 9 september ‘weêr zeer onaangenaam geweest’, diezelfde datum viel ook, tot Thijm's verademing, het besluit om dinsdagmorgen huiswaarts te keren. De avond van 10 september bleven de vrienden sa- | |
[pagina 720]
| |
men op tot vijf uur 's ochtends. ‘Het was een afschuwelijk herleven van vroegeren, van jongelings-tijd, het zelfde dronke-mansgezicht, de zelfde glaasjes-heffingen en gezegden’. Mateloos irriteerden Thijm de even indiscrete als bête informaties van Kloos naar de intiemste détails van een jeugdliefde. ‘Och lieve God, verandert er dan nooit iets? Die heele ouwe geschiedenis, 't is god-betert vijf jaar geleden’. Van half vijf tot half zes... 's ochtends was er nog even gelegenheid voor een uur nachtrust, waarna Thijm om half zeven Kloos uitgeleide deed naar de malle-poste. ‘Ik ben blij dat Kloos weg is. Ben zeer te vrede, erg blij van weêr alleen te zijn’.
*
Wat is er nu van deze logeerpartij beklijfd in de geschriften van Thijm zowel als in die van Willem Kloos? In de Gedenkschriften van Lodewijk van Deyssel niets anders dan deze passage: ‘Behalve Van der Goes, dien hij uit Amsterdam kende, onmoette Thijm [Sr.] te Chéras een anderen vriend van zijn zoon, dien hij nog niet kende: Willem Kloos. Van der Goes was er in 1887, Willem Kloos in den nazomer van 1888. Hij was met zijn vriend Willem Witsen te Scheveningen geweest en kwam rechtstreeks van het land van de zee naar het land van de bergen. Hij trof er nog Thijm en zijn vrouw, die juist enkele dagen na den datum van zijn aankomen zouden vertrekken [...] Thijm was een der mannen van de van nieuwe idealen vervulde groep letterkundigen, die in 1840 ongeveer twintig jaar oud waren. Kloos was de man der letterkundige idealen van 1880. Ik behoef niet te verzekeren, dat door deze omstandigheden de heer des huizes van Chéras aan het psychische proces der verkneukeling zonder eenig voorbehoud ten prooi was. Ik kan overigens zeer tot mijn spijt geen dramatische of lyrische ontmoetingen tusschen beweringen relateeren; want terwijl de vertegenwoordiger van het geslacht van '40 meer de algemeene gesprekvoering beoefende en niet speciaal op letterkunde aanstuurde, huldigden de mannen van '80 krachtens hun opvattingen een muurvaste stilzwijgendheid, zoodra 't, zij 't maar even, de wijsbegeerte of letterkunde betrofGa naar voetnoot*. Van Deyssel vergiste zich evenwel in zijn mededeling dat Jozef Alberdingk Thijm eerst te Mont met Kloos kennismaakte. Kloos zelf heeft er aan herinnerd hoe zijn eerste contact met Karel's vader plaatsvond in het ouderlijk huis van zijn vriend, op de N.Z. Voorburgwal te Amsterdam: ‘Eens toen Van Deyssel en ik in de woning zijns vaders gezellig te zamen zaten, en wij bezig waren, hij, om levensbeeldjes van zijn ondervinding voor mij te schetsen en ik, om genoeg- | |
[pagina 721]
| |
lijk naar hem te luisteren en van tijd tot tijd óók wat te schertsen, werd de deur van zijn studeerkamer plotseling geopend - ik meen na een korten tik - en binnen trad de lenige gestalte van den in al zijn bewegingen nog vlug-jong-lijkenden vader, die iets vragen kwam aan zijn zoon. Ik stond op en mocht een hand ontvangen van dien opperst-bijzonderen, want fijnen en tevens geestelijk sterken mensch, die door zijn onvermoeiden, daaglijks voortgezetten en hoogstaanden arbeid [hij was een der vruchtbaarste en tevens talentvolste Nederlandsche auteurs dier periode] een echt bezielde en bezielende Macht kon heeten, die, zelfs al mocht men het als niet in alle opzichten gelijkdenkende het niet overal met Hem precies eens zijn, ons niettemin een waarachtig uit ons binnenste komenden en blijvenden eerbied afdwingt door den rijkdom zijner kennis, de waarachtig-kunstzinnige gevoeligheid dus schoonheid Zijner productie, en in verband ook met deze, door de echte Diepte van Zijn gemoed. Hij is wezenlijk, naast Potgieter, een der twee waarachtigste dichters van Zijn tijd geweest. De vader [vervolg ik] ging na zijn vriendelijke begroeting van den opgeschoten kwajongen, die ik toen eigenlijk nog leek, een beetje voorovergebogen, want zelf staan-blijvend, spreken tegen zijn zoon, die, na de wederzijdsche voorstelling, weer plaats genomen had. En ik mengde mij, zooals van zelf spreekt, met geen enkel woord in dit voor mij zoo onverwacht komende onderhoud tusschen de twee bloedverwanten, want door mijn uit den aard der zaak geringe bekendheid met katholieke personen en toestanden van die dagen, begreep ik maar heel weinig van datgene waar Karel en zijn Papa over confereerden een minuut of tien lang. Maar wel is mij, door mijn heele verdere leven heen, de radsprekende, fijn-mannelijk-gevoelige, en toch nadrukkelijk zich gaan latende stem bijgebleven, waarmede toen in mijn bijzijn de oudere generatie zich duidelijk maakte aan den bedaarden, want ieder woord, dat hij uitsprak, inwendig-geestelijk voelenden en ondanks allen natuurlijken kinderlijken eerbied, reeds van zichzelf geheel zekeren, maar ten slotte toch - want het betrof slechts minder belangrijke, tijdelijke aangelegenheden - zonder merkbaren tegenstand, dus willig voor den Vader wijkenden Zoon. En toen dus de met makkelijke wereldschheid, met als aangeborene, want vlugge, natuurlijke hoffelijkheid zich bewegende geleerde even geëlanceerdjeugdig als hij gekomen was, na ook een paar vriendelijke woorden met mij gewisseld te hebben, en mij niet zo vluchtig als bij zijn komst, ja, zelfs met wat men hartelijkheid kan noemen, de hand te hebben gedrukt, de kamer had verlaten, en nadat wij, jongeren, nog een weinig hadden nagepraat, [waarbij Van Deyssel, ofschoon ik er natuurlijk niet naar vroeg, mij met zijn delikaat savoir-vivre uitlegde, om welke reden zijn Papa had moeten spreken met hem] ging ik, voldaan, de trap af naar de voordeur en naar mijn eigen woning terug. | |
[pagina 722]
| |
Voldaan was ik, ja, maar ook, om precies de waarheid te zeggen, wel een beetje weemoedig in mijzelf, toen ik Karel's gezellig intérieur vergeleek met mijn eigen, zooals vanzelf spreekt, monsterachtig-gemeubileerde studentenverdieping in de toenmalige Nieuwe BuurtGa naar voetnoot*. Kloos' kennismaking met Karel's moeder, die in januari '86 viel, was minder geslaagd verlopen. Op 25 maart '86 noteerde Van Deyssel althans: “Toen drie maanden geleden Kloos en ik in 't zijkamertje stonden en moeder voorbij-kwam en Kloos aansprak, zei ik in 't geheel niets, wat nog gekker werd omdat Kloos ook niets zei. Het was behoorlijk geweest als ik, toen moeder gezegd had: Heb ik 't pleizier mijnheer Kloos te zien, en Kloos daar niets op antwoordde, - toen gezegd had: ja, moeder, dit is een van onze eerste jonge dichters, of zoo iets.” Op 23 september 1924 berichtte Kloos o.a. aan Thijm “dat ik voor de N.G. van oktober een stuk over U heb geschreven, waarin ik uw Gedenkschriften recenseer en uw letterkundige ongemeenheid, tot uw genoegen, naar ik hoop, karakteriseer. Ik spreek daar ook over mijn bezoek aan Houffalize en vul uit mijn eigen herinnering eraan uw mededeelingen daaromtrent aan. Ik durf mij vleien, dat gij, wat ik daar zeg met volledige tevredenheid lezen zult”. Het stuk is te vinden in De Nieuwe Gids 1924 II, 409-421. Het vult Van Deyssel's mededelingen niet anders aan dan met een drie bladzijden beslaande “toelichting” tot Van Deyssel's ware opmerking, dat ik dien keer aan tafel bij hem zoo weinig met zijn vader sprak’. |
|