Roeping. Jaargang 33(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 701] [p. 701] H.J. van Tienhoven Drie gedichten Woord I Duisternis, invallend woord, ordeverstoring van boven. Het was - voor die het geloven - bij god, maar werd niet gehoord, want het woord vervulde geen wet, tastbaar voor sterflijke handen, omdat het de schepen verbrandde en de'uitvlucht op 't spel werd gezet. Het gleed als een nacht voor het licht dat zichzelf blijft ook in die dagen dat kreupelen blinden bevragen om een weg, met het water in zicht. [pagina 702] [p. 702] II Het woord ging bij god vandaan en woonde onder de mensen. Het deelde hun kwade kansen van te worden misverstaan. Het woord werd teken en taal: kruisteken, pinkstertongen. Het brak uit het hart en de longen als het lied van de nachtegaal. Ach, de mens is die weg te direct en de waarheid is niet te kennen en men wil geen leven beginnen dat uit de dood wordt gewekt. [pagina 703] [p. 703] III Ook ik heb het woord eens verstaan, ondubbelzinnig en zuiver. Nu zwijgt het in mij en ik huiver niet meer bij de roep van een haan. En het duizendjarige rijk moet ik woordeloos aan mij ontdekken. Maar op eigen kracht vind ik plekken waar de nacht van de middag wijkt. En toch... Soms is het zeer nabij, 't invallend woord, en niet duister. Het leeft dan als water dat fluistert en een scheepsdek is onder mij. [pagina 704] [p. 704] Goede vrijdag I Wild slaat de wind in het puin het moet snel vergruizeld worden een vervloekte herinnering aan het stenen tijdvak der mensen. Het duizendjarig rijk van de stille groeikracht der planten staat voor de deur die gekanteld scheef in zijn hengsels hangt. Alles neemt langzaam de kleur weer aan van miniaturen. De bosbouw van Henri Rousseau treedt onverhoeds aan de dag die veilig van vruchtbaarheid is: Een licht dat een roekeloos stijgen van vlinders en vogelen toelaat, een klimmen zonder verblinding naar het zenith van al het zijnde, een eeuwigheidsdrang vrij van vrees. [pagina 705] [p. 705] II Et staat een steen in de morgen die water en bloed kon zweten, een offerblok van het verleden, een grafzerk zonder inscriptie. Hij vroeg voor een uur nog de aandacht van gans een verduisterd heelal. Als brood zal de tijd hem gaan breken. Zolang er de tijd maar voor is zijn de kleinste glinsterkristallen voor de nieuwsgierige vogels. Een liksteen is hij voor de herten, silicium voor koortsig bloed. Hij kan de ziekte genezen van het jager zijn en gejaagde, opdat zij weer stil kunnen staan met een nieuw geschapen verrukking bij de gaven der vruchtbare aarde, een rijp graanveld, een berketak. Vorige Volgende