Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 723]
| |
KroniekPater H. Geurtjens m.s.c. in memoriamOp 22 december van het vorig jaar stierf na een korte ziekte Pater H. Geurtjens M.S.C. twee en tachtig jaren oud. De redactie meende het passend hem in dit maandblad te herdenken. Als de ‘animae separatae’ nog kunnen gnuiven, dan zal Pater Geurtjens dit zeker doen, nu hij weet, dat Roeping hem een posthume hulde brengt. In zijn jonge jaren heeft hij de illusie gehad van een letterkundige, poëtische roeping en een van zijn vele teleurstellingen is ongetwijfeld geweest, dat zijn gedichten van rond 1900 geen waardering vonden, zelfs niet toen ze gedrukt werden. Het was te erg, ook voor die tijd, toen men heel wat bombast hebben kon! Hij zocht het in hoogdravende en weemoedige, maar rhetoriseren en smachten lag hem nu juist niet. Wilt u nog horen, hoe hij De terugkeer der zwaluwen beschreef:
Doch helaas, ook in dat huisje,
Menig plekje ons lief weleer,
Werd een plekje van verdrieten,
Want de dierbren, die 't verlieten
Ach, zij keren nimmer iveer! -
Tekenend is ook, dat zijn enige rijmenbundel een vertaling werd van Jeremias' Boek der Tranen! Al bleef Pater Geurtjens tot op zijn oude dag vereerd, wanneer kennissen of vrienden hem om een gelegenheidsgedichtje vroegen, neen, een dichter stak er niet in. Maar handig als hij was, wist hij zijn pen te versnijden en in dienst te stellen van feiten en gegevens. Dorre taalkundige feiten en ethnologische, missiologische gegevens. Daarnaast publiceerde hij enkele goede populaire missieboeken, waarin men, gelukkig!, geen romantiek moet zoeken. Op bevattelijke wijze hebben Onder de Kaja-Kaja's, Op zoek naar oermensen, Zijn plaats onder de zon, Oost is Oost en West is West zijn nauwkeurige ervaringen en bevindingen bij katholieke en niet-katholieke lezers bekend gemaakt. Toch zijn het niet deze werken, die hem het lidmaatschap van de letterkundige afdeling van het Thijmgenootschap bezorgden. Dat waren zijn bijdragen van taalkundige en volkenkundige aard, waarvan de eerste verscheen in Anthropos: ‘Le cérémonial des voyages aux îles Kei’ en direkt de aandacht | |
[pagina 724]
| |
op hem vestigde. Hij werd corresponderend lid van het Bataviaans Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen. Met de steun van dit instituut en van het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap later kon hij een belangrijk oeuvre uitgeven: Spraakleer en Woordenboek der Keiese taal, Keiese legenden, Tanembareesch Taaleigen, Spraakleer der Marindineesche taal, Uit een vreemde wereld. Hij was de eerste die de elementen van de Keieese, Tanembarese, Marindinese taal noteerde en te boek stelde, hetgeen hem bij deze zich nu snel ontwikkelende volken een soort onsterfelijkheid garandeert, omdat al degenen, die over deze talen zullen studeren, terug moeten grijpen naar de oergegevens van Pater Geurtjens. Het door hem verzamelde en geordende materiaal leverde alreeds stof aan een jonge ethnoloog voor een doctoraal proefschrift. Naast dit omvangrijker werk schreef Pater Geurtjens regelmatig in verscheidene Javaanse dag- en weekbladen, waarmede hij, lang voor het bestaan van een Unesco, hulp trachtte te verkrijgen voor ‘onderontwikkelde gebieden’. Door zijn artikelen in de Javapost kreeg hij gedaan, dat de slavernij op de Kei-eilanden ook metterdaad werd afgeschaft. Op papier was dit natuurlijk al lang gebeurd! Samen met Pater Vertenten heeft hij het Nederlands bestuur wakker geschud om het volk van Nieuw-Guinea's Zuidkust, dat door venerisch granuloom aan het uitsterven was, van de ondergang te redden. Bij de vermelding van dit alles mogen we niet vergeten, dat Toean Geurtjens vóór alles missionaris was. Toen hij in 1903 als eerste missionaris van het pas opgerichte vicariaat van Nederlands Nieuw-Guinea vertrok, ging hij zonder romantische idealen, maar wel met de overtuiging, dat zijn taak zou zijn aan heidenen Christus en Zijn Evangelie te brengen. Nooit sprak hij sentimenteel over zijn ‘zwartjes’, maar wel werd hij verbeten, als hij zijn apostolische werkkring door het beruchte artikel 177 van het Nederlands regeringsreglement ingeperkt zag. Overal moest de Kerk komen en de strijd, die hij daarvoor voerde, kostte hem zijn officiersrang in de Orde van Oranje Nassau in 1925. Hij werd maar ridder [in 1950 bevorderd tot officier!] en was toch trots op zijn lintje omdat hij ondanks alles een goed vaderlander was. Van zijn overtuigd Nederlanderschap hebben zijn Franse leraren en surveillanten genoeg geweten toen hij in 1891 zijn humaniora te Chezal-Benoît moest gaan afmaken.
Pater Geurtjens was missionaris in merg en been. Van 1903 tot 1920 verbleef hij op de Kei-eilanden, op Tanimbar en op Fordate; van 1921 tot 1932 te Merauke en Okaba in Nieuw-Guinea. Hier nam hij als tolk en deskundige deel aan verscheidene regeringsexpedities, o.a. aan de tocht over de Eilandenrivier, tweemaal aan een exploratie naar het Eromka-gebied, en aan het onderzoek van Frederik-Hendrik-eiland. Maar de bevolking van de Zuidkust, de Marind, had zijn hart tijdens de jaren, dat hij bij hen woonde, maar ook, toen | |
[pagina 725]
| |
hij in 1932 voorgoed naar patria terugkeerde. In talrijke lezingen en geschriften bleef hij de goodwill der Nederlanders oproepen voor het missiewerk op Nieuw-Guinea. Alles wat de missie bevorderen kon, hoe gering ook, werd door hem gewaardeerd en het was niet ongewoon deze priester een stukje zilver papier te zien oprapen op straat, omdat dit voor de missie van waarde is. Was Nieuw-Guinea hem bijzonder lief, hij had ook belangstelling voor de hele wereldmissie; hij werd de vader en eerste voorzitter van de jaarlijkse Nederlandse Missiologische Week, die algemenere missionnaire problemen, als adaptatie en catechese-methoden bestudeerde; hij kon ook zo blij zijn als hij vernam, dat iemand missionaris geworden was, al was het in een andere missieorde, naar aanleiding van zijn geschriften. Een merkwaardig mens! Hij leefde van een grote gedachte: Christus en het Rijk Gods, Daarom kon hij zich over sommige bijkomstigheden wel eens niet druk maken en werd dit beoordeeld als een gebrek aan vormelijkheid. Daarom was hij wat afkerig van het devotionele. Soms bracht dit hem tot hardheid en verbetenheid: we denken aan zijn strijd om artikel 177 en zijn optreden tegen bestuursambtenaren, aan zijn primitieve leefwijze, toen hij op Nieuw-Guinea was, aan de operatie, die hij bij zichzelf aan de knie verrichtte, toen hij eenzaam in de rimboe zat. Maar we weten ook, hoe gevoelig hij kon zijn voor zieken en behoeftigen, voor de bewoners van het zigeunerkamp in Tilburg, waarvan hij de zielzorg had, voor kinderen, vooral voogdijkinderen, die hij ieder jaar een uitgangsdag bezorgde. Van zijn gevoeligheid zijn wel duizend trekjes te vertellen. Voor de profeet Jeremias had hij een voorkeur en hij heeft zich wellicht aan deze grote Godsman gespiegeld, waarvan we weten, dat hij liever een rustig leven had gewenst met kleine vreugden en onschuldige genoegens, maar dat God hem riep temidden van een wereld vol strijd en rumoer. Bij Pater Geurtjens merken we iets van de spanning, die er bestond tussen zijn grote roeping en zijn gevoelig wezen, en als hij soms moest tonen, dat een missionaris niet sentimenteel mag zijn, dan wilde hij zijn ‘in de dingen van Zijn Vader’ (Luc. II). En wij verwachten, dat dit hem ten goede zal zijn gerekend.
J. van Geloven | |
[pagina 726]
| |
Biecht en psychoanalyseWelk is de overeenkomst en het verschil van biecht en psychoanalyse? Welk is mitsdien de taak van biechtvader en psychotherapeut? In deze twee vragen kan men de inhoud van het boekje Biecht en PsychoanalyseGa naar voetnoot* van de Leuvense moralist A. Snoeck S.J. samenvatten. Hij geeft eerst een overzicht van de betekenis van de biecht, vervolgens een uiteenzetting van het psychoanalytisch gesprek; vergelijkt dan beide, en wijdt ten slotte in drie kleine hoofdstukken beschouwingen aan geneeskundige zielzorg, de katholieke psychotherapeut en de priesterlijke zielzorg. Het verschijnen van dit boekje kunnen wij met vreugde begroeten. Het geeft blijk van een juist inzicht in de verschillende doeleinden, die de bedienaar van het sacrament der biecht en die de psychotherapeut heeft: de eerste heeft het herstel van de verhouding tot God voor ogen van de mens, die zich vrijwillig van God heeft afgekeerd; de tweede heeft als therapeut direct alleen de ziekte van het gevoelsleven te genezen. Hun beider taak wordt nauwkeurig omschreven, en ook hun houding in de grensgebieden bepaald. Zeer te waarderen is verder, dat de schrijver de moeilijkheden, waarvoor de katholieke psychotherapeut kan komen te staan, zeer goed begrijpt, en daarvoor regels geeft, die van breedheid van opvatting getuigen, in termen zelfs, die wij niet graag voor onze rekening zouden nemen, bv. dat de psychotherapeut moet ‘abstractie maken van objectieve normen in het contact met de patiënt’ [blz. 84]. Het feit, dat deze regels door een gezaghebbend moralist zijn geschreven, zal voor velen een bevrijding betekenen. Ondanks alle waardering zijn er echter enkele punten, die wij gaarne anders behandeld hadden gezien. Vooreerst staan wij voor het feit, dat de schrijver op de eerste plaats de echte psychoanalyse behandelt, en de andere vormen van psychotherapie slechts ‘nebenbei’. Het is natuurlijk 's schrijvers goed recht, zelf de materie te bepalen, die hij bespreken wil, maar wij betreuren toch, dat hij zijn keuze zo gemaakt heeft. Het krijgt daardoor de schijn, alsof de psychoanalyse in strikte zin bij uitstek psychotherapie is, iets, wat tegenwoordig moeilijk nog staande gehouden kan worden; en vervolgens maakt het de indruk, alsof voor echte neurosen, - dit in tegenstelling met wat de schrijver noemt ‘toestanden van existentiële nood’ - een psychoanalytische behandeling aangewezen is, terwijl het voldoende bekend geacht mag worden, dat speciaal bij de dwangneurosen de resultaten der analyse zeer pover zijn [Carp, ‘Psychoanalyse’, uit: Handboek voor Wetenschap, Kunst en Godsdienst, blz. 196]. Met dit eerste bezwaar hangt een tweede samen. Het heeft ons getroffen, dat | |
[pagina 727]
| |
de schrijver veel in termen spreekt, die aan de psychoanalytische terminologie ontleend zijn; wij geloven, dat het de duidelijkheid zou hebben bevorderd, indien hij meer de terminologie van onze eigen filosofie had gebruikt, en bv. daarin had verklaard, wat in onze opvattingen precies door het ‘ik’ en ‘de persoonlijkheid’ wordt verstaan. Dan zouden, dunkt ons, ook enkele, althans schijnbare, onjuistheden voorkomen zijn. Wanneer hij bv. op bl. 93 het feit aanhaalt, dat men in de hypnose niet alles gedaan kan krijgen van de gehypnotiseerde, schrijft hij dit toe aan de invloed van de ‘diepere persoonlijkheid’, en suggereert daarmede, dat dit een gevolg is van de geestelijke instelling, terwijl het toch enkel een gevolg is van een sterke gevoelsweerstand. Hetzelfde bij de moeder, die doorslaapt in alle luidruchtigheid, maar wakker wordt van het lichtste geschrei van haar baby; dit gebeurt alleen, omdat zij in haar gevoel geheel op die baby is ingesteld. Als men uit vergelijking hiermede dan tracht duidelijk te maken, dat bij de neurotici ‘achter het verschijnende ik, nog altijd een andere persoonlijkheid zich aandient, die... altijd aanwezig is en haar controle uitoefent’, is men op een gevaarlijk terrein. Een derde punt, dat wij zouden willen aanstippen, zijn 's schrijvers beschouwingen over het gewetensconflict als ontstaansgrond der neurose. De auteur uit eerst zijn dankbaarheid aan Frankl, omdat deze geleerd heeft, dat ‘de neurotieke iemand is, die in de grond van zijn wezen verkeerd is ingesteld’ [blz. 81]. Het is hier niet de plaats, om over Frankl's opvattingen te gaan discussiëren; naar onze mening is diens leer, in zover daarin aan de neuroticus een morele verantwoordelijkheid voor het ontstaan van zijn neurose in de schoenen geschoven wordt, volslagen onjuist, en funest voor de genezing der neurotici; als zij waarde heeft, heeft zij deze alleen, niet voor het ontstaan van een neurose, maar voor het ontstaan van wat wij zouden willen noemen een neurotische reactie, d.w.z. neurotische verschijnselen bij niet-neurotische mensen, die bepaalde levensomstandigheden niet hebben kunnen verwerken. En zelfs bij dezen is er zeker in de regel geen sprake van zedelijke schuld of zedelijke minderwaardigheid. De schrijver gaat dan gelukkig deze mening van Frankl corrigeren [blz. 81-83], en wijst er op, zij het dan alleen in de vorm van een vraag, dat bij een neurose, die in de eerste jeugd ontstaat, men de volwassene niet verantwoordelijk mag stellen voor zijn angstvalligheid. Maar hij herhaalt dan weer, dat in de neurose een oproep ligt tot verantwoordelijke stellingname. Wij willen aannemen, dat de schrijver het niet onjuist bedoelt, maar uitdrukkingen als deze, dat de ‘neurose altijd een verkeerde stellingname tegenover het leven aan de basis heeft’ [blz. 79], geven heel sterk de indruk van een moreel verkeerde instelling, terwijl er toch alleen sprake kan zijn van een psychisch verkeerde verhouding in het zieleleven, en niet van een ‘stellingname’ of ‘instelling’, want deze woorden wijzen op een bewuste keuze van de persoonlijk- | |
[pagina 728]
| |
heid. Zoals het hier staat, vrezen wij, dat het boekje aan neurotische mensen gemakkelijk een stoot in de verkeerde richting zal geven. Wij willen het hierbij laten. Er zijn nog wel enkele punten, waarover iets te zeggen zou zijn, bv. over het gebruik van het woord ‘speels’ ter kenschetsing van de houding, die de analysant moet hebben; over de minder vleiende beschouwingen over scrupulanten op blz. 126., volg., maar de grenzen van een recensie zijn reeds bereikt, misschien zelfs overschreden; wij willen eindigen met te betuigen, dat onze bezwaren de waardering van het belangrijk goede, dat het boekje biedt, niet hebben kunnen wegnemen.
A.A.A. Terruwe | |
[pagina 729]
| |
Jos Panhuysen, wandel niet in waterHet komt mij voor, dat de productiviteit, die Jos Panhuysen sinds enige jaren aan de dag legt, voornamelijk is te danken aan een speelser verhouding tot de eisen van de romankunst. De eerste romans hielden zich vrij diepgaand bezig met de psychologie van de hoofdpersonen. De analyse van de gevoelens en van de crises der figuren moet Panhuysen echter moeizaam en weinig vruchtbaar voorgekomen zijn. De ontroeringsmacht wilde niet in zijn werken neerstrijken, de personen wilden niet tot leven komen. Dit is trouwens nog steeds de zwakke kant van zijn schrijverschap. Wellicht heeft hij een beter begrip voor zijn eigen capaciteiten gekregen en daarom een aantal onbereikbare doeleinden laten schieten. En hiermee kan de lichtere toets, die zijn nieuwste werken tegenover de oudere kenmerkt, direct in verband staan. Panhuysen beschikt over vele mogelijkheden, die hem als romanschrijver ten goede komen. Hij weet interessante karakters te schetsen en er lopen dan ook in zijn romans markante figuren rond, zij het dan, dat deze meestal niet de voornaamste rol spelen. Hij bezit een ruime mensenkennis, een psychologisch inzicht dat gelukkig niet aan Freudiaanse schema's herinnert, een oordeel over kunst dat de beroepsdeformatie van de officiële critici mist, tenslotte een intelligente, gezonde visie op het menselijk leven. Panhuysen worstelt niet met problemen, hij is daarom ook niet nadrukkelijk of eenzijdig, maar zijn houding is meer die van een geboeid toeschouwer. Er zijn waarden, die volgens hem verwaarloosd worden, er zijn voor vele mensen aspecten aan centrale levensgebeurtenissen, waar zij blind voor zijn, en indien hij hierop de aandacht kan vestigen, zal hij het gaarne doen, maar steeds indirect, door suggesties en met behoud van een zekere distinctie. Verder zijn er herinneringen en gebeurtenissen omtrent mensen, waarover hij graag spreekt. Het lijkt mij, dat hij in gezelschap een boeiend causeur moet zijn, iemand die onderhoudend, geestig en met een ondertoon van ernst allerlei onderwerpen kan aansnijden, misschien nog behept met een neiging tot intelligente roddel. Ofschoon Panhuysen's nieuwste roman om de genoemde redenen interessante lectuur is, moet men toch constateren, dat er aan de uitwerking van de hoofdthema's heel wat ontbreekt. De titel ‘Wandel niet in Water’ spreekt een duidelijke moraal uit. Alhoewel deze titel, die Panhuysen volgens zijn eigen mededeling aan een vertaling van Rabelais ontleend heeft, zeer poëtisch en daarom veelbelovend is, valt mij de verbeelding van dit motief tegen. ‘Wandelen in Water’ wordt in de roman telkens geïnterpreteerd als ‘zich door de omstandigheden laten gaan’. Panhuysen heeft wel beseft, dat hij hiermee niet kon volstaan. De hoofdpersoon, op wie de titel slaat, kan niet zwemmen, hij is ooit | |
[pagina 730]
| |
bijna verdronken en sindsdien gevoelt hij angst voor water, maar tegelijk ook de aantrekkingskracht ervan. Het motief slaat echter ook op de morele houding van de hoofdpersoon en juist hierin heeft Panhuysen m.i. de mogelijkheden van het motief niet weten te verwerkelijken. De interpretatie is mij te prozaïsch, het voortdurende gevoel van dreiging ontbreekt en ook het moeizame en tegelijk zwevende van deze wijze van voortbewegen. Het komt ook elders voor, dat Panhuysen de belofte van de titel niet weet te verwerkelijken. ‘Leven alleen is niet genoeg’ vertoont hetzelfde tekort. Als men daar als conclusie leest, dat men ook wat van zijn leven moet maken, beleeft men slechts een tegenvaller. ‘Iedereen weet het beter’ is nog een roman met een motief, dat niet uit de doeken komt. Bovendien wordt voor ‘Wandel niet in Water’ de afwijzing in de titel niet voldoende door de roman zelf gerechtvaardigd. De miserie van de hoofdpersoon wordt niet overtuigend aangeduid. Hij pleegt zelfmoord, omdat hij meent, dat het leven voor hem geen zin meer heeft. Hij is echter zo rationeel in de weergave van zijn overtuiging, er is zo weinig gebrokenheid, twijfel of afweer in hem dat het feit van de zelfmoord op zichzelf geen voldoende uitbeelding van de negatieve conclusie in de titel is.
Panhuysen heeft in zijn nieuwste boek de ontmoeting van een ongelovige met een gelovige tot onderwerp gekozen. De hoofdpersoon Maan Houthalen, die van huis uit katholiek is, maar practisch nooit gelovig is geweest, bezoekt na een veelbewogen leven zijn zuster Leen, bij wie het geloof zeer geprononceerd naar voren komt, omdat zij als religieuze werkzaam is bij het onderwijs. Over de verhouding van beide figuren zal nog gesproken worden. Houthalen vertelt haar zijn levensverhaal: hoe hij zeer gelukkige jaren beleefde met de jonge weduwe Tine Lamein, die echter niet met hem wilde trouwen; hoe hij, toen zij een einde aan de gemeenschap maakte, zich als zakenman ontplooide en hoe hij genoot van zijn talent om mensen naar zijn hand te zetten. Hij vertelt van zijn huwelijk met Paulien Brongers, waartoe het initiatief van haar uitgegaan was, en van de vreemdsoortige en ongelukkige verwikkelingen, die uit dat huwelijk voortvloeiden. Paulien is inmiddels gestorven en Houthalen's tweede vrouw heeft hem verlaten, omdat hij haar ontrouw is geworden. Hij staat nu dus alleen, het zakenleven is voor hem een routine geworden, die hem niet voldoende meer interesseert, en omdat hij geen zin meer aan zijn leven kan geven, heeft hij besloten zelfmoord te plegen. Tot het bezoek aan zijn zuster heeft hem een zekere nieuwsgierigheid geïnspireerd en misschien ook een verlangen om te praten. Deze opzet heeft Panhuysen verkeerd uitgewerkt. Houthalen vertelt zijn levensverhaal als iemand, die afstand genomen heeft en zijn ervaringen verwerkt heeft. Zo iemand haalt met genoegen herinneringen op, maar de emoties | |
[pagina 731]
| |
worden niet zo sterk, dat hij er zijn verhaal voor moet onderbreken. Omdat dit bij Houthalen evenmin het geval is, dragen de gebeurtenissen, die hij vermeldt, wel bij tot de motivering van zijn rationele overtuiging, maar niet tot de motivering van de gewelddadige voornemens, die hij koestert. De sfeer, die voor zelfmoord nodig is, wordt door zijn relaas niet opgeroepen. Er zijn maar weinig situaties, waarin een mens van zichzelf zeker kan weten, dat hij zelfmoord zal plegen en dan is er bovendien een concrete situatie voor zijn daad nodig. Ik kan mij voorstellen dat een spion in oorlogsomstandigheden of een tyran, wiens positie gevaar loopt, kan weten, dat hijzelf zal voorkomen, dat hij uitgeleverd wordt, ik kan mij ook voorstellen, dat iemand door de dood dusdanig gebiologeer wordt, dat hij zijn eigen kracht op dit feit wil beproeven en dat hij daardoor zijn vrijheid verliest [Kirilow], maar ook in deze gevallen moet er een concrete aanleiding zijn voor de uiteindelijke daad. Meestal wordt zelfmoord gepleegd in een vlaag van wanhoop en omdat de stemmingen van de mens wisselen, moet er een bittere strijd tegen de levenswil gestreden zijn voor men het besluit tot zelfmoord door de wisselende diepten van de gevoelens kan dragen en in de toekomst kan stellen. Zeker, er is ook een doodsverlangen. Het water, de afgrond en ook een pistool kunnen een aantrekkingskracht uitoefenen, maar het evenwicht moet al ernstig gestoord zijn, indien deze elementen tot daden leiden. Bovendien vraagt de gewelddadigheid van de zelfmoord om het plotselinge. Het water en de afgrond trekken aan, omdat de sprong direct onherroepelijk is, en iets dergelijks geldt voor een pistool. Als Houthalen zelfmoord wil plegen, moet er ook iets van de gevoelens, die aan deze daad voorafgaan, in zijn gedrag weerspiegeld zijn. De gelovige meent wel eens, dat zelfmoord voor een ongelovige zeer begrijpelijk is. Maar zo eenvoudig ligt de zaak niet. Als Camus zegt, dat zelfmoord het centrale probleem van het menselijk leven is, dan kan men ook zeggen, dat het centrale probleem is, waarom de mens geen zelfmoord pleegt. Al heeft het leven schijnbaar geen zin en al lijkt het dan soms op een sisyphus-arbeid, daarom is dat nog geen voldoende reden om er een eind aan te maken. Daarom is de zelfmoord in Panhuysen's roman niet geloofwaardig. Een volgend tekort van ‘Wandel niet in Water’ is gelegen in het feit, dat de hoofdpersoon geen gestalte wil aannemen. Houthalen's karakter wordt in vele passages becommentarieerd, maar de gebeurtenissen bevestigen deze opmerkingen slechts gedeeltelijk. Er zijn aanwijzingen, dat hij een bijzondere aantrekkingskracht op het vrouwelijk geslacht uitoefent. Uit de eerste ontmoeting met zijn schoonvader blijkt, dat hij een opvallende verschijning is. Het initiatief tot de verhouding met Tine Lamein gaat van haar uit. Zij moet ondanks minder prettige ervaringen met jonge mensen iets in Maan gezien hebben. Paulien Brongers getroost zich de moeiten van een ingewikkelde en langdurige intrige | |
[pagina 732]
| |
om hem te bezitten. Deze attractieve factor zou, ontdaan van haar sensitieve elementen, een rol kunnen spelen in de relatie tussen broer en zuster, maar het is de verstandelijke overweging achteraf, die de lezer op dit spoor kan brengen, en niet de sfeer van de roman zelf. Maan spreekt verder in verband met zijn zakelijke capaciteiten over staatsmanskunst en verwijst daarbij naar Sint Thomas. Wat hij echter ten toon spreidt, is meer een handigheid dan een kunst en als men daarom naar een interpretatie van dit woord, die dieper gaat, zoekt, vindt men in de roman weinig steun. Wat heeft Panhuysen bedoeld? Uit de mond van Maan Houthalen klinkt dit woord anders dan in een werk van Sint Thomas. Wat hij echter ten toon spreidt, is meer een handigheid dan een voor diens opvatting zou kloppen. Houthalen bedoelt m.i., dat vele mensen zich gaarne schikken naar de leiding van een vaste hand. Zij vertonen een natuurlijke dienstbaarheid voor de doeleinden van anderen. De staatsmanskunst is de kunst om deze dienstbaarheid een richting te geven en daarmee gaat dan een gevoel van superioriteit en een sterk machtsbesef samen. Nu is superioriteit zeker wel een eigenschap van de hoofdpersoon. Hij domineert en is over het algemeen degene, die de situatie beheerst en zich niet bloot geeft. De moeilijkheid, dat Houthalen niet geheel tot uiting komt, doet zich ook voor, als de bedoelingen van Paulien Brongers met hun huwelijk zich openbaren. Zij is gewend te krijgen of te veroveren, wat zij voor zich verlangt, en zij gaat daar enigszins trots op. Tot deze dingen behoorde Maan. Als zij voor het eerst samen zijn, laat zij deze trots al te duidelijk doorschemeren. Maan voelt zich genomen. ‘Ik was zeer verbitterd. Mijn trots had geleden, maar dat was het niet alleen, ik voelde me.... dieper tekort gedaan’. Hij komt dan tot een helder plan: ‘Zij houdt niet van mij... Ik ben voor haar misschien voornamer dan de andere dingen, die ze verlangd en gekregen heeft. Maar ik verschil daar in wezen niet van.... Ik zal zorgen, dat ze wel van me gaat houden. Ik zal zorgen, dat ik, zoal niet de eerste, dan toch de enige word. Ik zal dus niets laten merken, ik zal haar behandelen of ze een geliefde vrouw is, mijn geliefde vrouw. Het lokte mij aan om dat te doen, om een spel met haar te spelen zoals zij dat met mij had gespeeld, maar zonder dat ze het ook maar een ogenblik zou merken. Ik achtte me daartoe in staat en ik wist ook, dat ik van het voornemen, dat ik toen nam, niet zou afwijken.... Ik nam me echter ook voor, dat het spel zou blijven. Als ik ooit bemerkte, dat ik gevaar liep inderdaad van Paulien te gaan houden, zou ik van haar weggaan’. Dit voornemen schijnt uit twee momenten opgebouwd te zijn. Maan wil allereerst zijn vrouw tot een andere houding tegenover hemzelf brengen. Hij wil haar liefde, haar persoon. Hij wil haar bovendien aan zich ondergeschikt maken, want, als hij ooit met mensen gespeeld heeft, dan is het via dit plan. Hij zegt dan zelf ook, wanneer het spel begonnen is, dat er een ‘triomfgevoel’ | |
[pagina 733]
| |
in hem opsteeg: ‘Een gevoel of ik een mens voor me had... die ik volkomen zou kunnen beheersen’. Dit besef neemt de wraakgevoelens tegen Paulien weg, omdat zij er te klein voor is. Het spel schijnt op de tweede plaats een wraak op het leven zelf. Maan houdt het leven als het ware een spiegel voor, waarin het kan zien, hoe absurd het is: Hier is een vrouw, die gelukkig is in de liefde, en dit geluk berust op een volslagen illusie. Maan zegt dan zelf: ‘Zo kan ik toch iets maken van mijn leven’. Omdat het hierbij niet meer om Paulien schijnt te gaan, kan hij voor haar weer sympathie voelen. Mocht deze sympathie echter te ver gaan, d.w.z. mocht zij liefde worden, dan zou daardoor de bespotting van het leven wegvallen. Misschien zou men de uitlatingen van Maan Houthalen zo mogen interpreteren. Het merkwaardige is echter, dat Panhuysen niet geheel tevreden schijnt te zijn. Hij laat de hoofdpersoon tegen diens zuster zeggen: ‘Je zult misschien zeggen, dat het toch in mijn positie en met mijn opvattingen veel begrijpelijker geweest zou zijn, als ik Paulien onmiddellijk had verlaten’. Uit deze opmerking zou volgen, dat Leen Houthalen de zin van het spel niet begrepen heeft. Dit zou echter weer betekenen, dat Maan's plan nog niet duidelijk was weergegeven. Als Maan echter becommentarieert, waarom hij Paulien niet verlaten heeft, wordt de betekenis van zijn voornemen niet verhelderd. Deze aarzeling van de schrijver, dit commentaar achteraf, waarbij natuurlijk aan het thema ‘Wandel niet in Water’ herinnerd moet worden, verzwakt de opzet. Panhuysen suggereert, dat het plan demonisch is, en brengt een soort wraak tot gestalte, die goed bij Houthalen's karakter zou kunnen passen, maar voegt daaraan verklaringen toe omtrent veel slappere oplossingen. Dan is er nog iets vreemds in de passages, die voor Maan's huwelijk beslissend zijn. Maan veronderstelt, dat Leen zijn voornemen demonisch zal vinden. Enerzijds erkent hij, dat er angstwekkende gebieden in de geest van de mens zijn en dat speciaal de absolute zekerheid, dat hij in zijn voornemen zou slagen, hem een haast meer dan menselijke ontroering deed gevoelen, anderzijds ontkent hij uitermate rationalistisch het bestaan van demonen, ik weet niet, of het feit, dat Maan vertelt, hoe de nachtwind langs zijn gezicht streek, toen hij zijn gedragslijn uitstippelde, nog moet bijdragen tot de suggestie van een andere wereld, maar als er een passage is, waarin Maan met zijn rationalistisch ongeloof zwak staat, dan is het juist deze verwijzing naar het angstwekkende en ‘haast’ buitenmenselijke in hem. Indien een vreemde macht hem werkelijk aangeraakt had, zou hij hierover niet zo nuchter kunnen spreken. Men krijgt de indruk, dat Panhuysen een interpretatie aan het gebeuren heeft willen geven - ‘hier treedt in mijn hoofdpersoon het demonische naar voren’ - maar tegelijk het rationalistisch ongeloof van Houthalen heeft willen handhaven. Naar aanleiding van zijn spel met Paulien zegt Viola Helburn, die later zijn | |
[pagina 734]
| |
tweede vrouw zal worden, dat hij een monster is. Maan ontkent dit tegenover haar heel kalm, maar aan zijn zuster bekent hij, dat het misschien toch wel waar zou kunnen zijn. Hier openbaart Panhuysen zijn onmacht. Hij deelt mee, dat Viola zeer nerveus is, als zij Maan haar mening zegt. Maan van zijn kant voelt veel voor haar, want het spel met Paulien komt hem nu plotseling als een last voor. De situatie is dus ernstig, het woord ‘monster’ niet minder. Voor het eerst misschien voelt Maan de blik van een ander op zijn wezen, bovendien wordt hij uitgedaagd. En wat gebeurt er? Niets, absoluut niets. En Viola schijnt te vergeten, wat zij gezegd heeft. Panhuysen kan geen dramatische dialoog schrijven. Het meest opvallend is dit in ‘Leven alleen is niet genoeg’. Dolf Loderijs heeft omgang met een meisje, dat hem voor de gek houdt. Het komt zover, dat hij haar worgt. Radeloos bereikt hij zijn ouderlijke woning. Zijn vader gaat naar het huis van het meisje. Zij is niet dood. Men verwacht een reactie van de oude Roderijs, maar de dialoog, die volgt, is een spelletje. De figuren van Panhuysen zijn niet tot daden in staat. [Ook in ‘Iedereen weet het beter’ komt zo'n jammerlijke poging tot doodslag voor]. Omdat Panhuysen de conflicten tussen mensen niet tot een uitbarsting kan laten komen, slaagt hij er ook niet in Leen Houthalen tot actie te brengen in het bijzijn van haar broer en tegenover diens levensverhaal. Er zijn talrijke plaatsen aan te wijzen in ‘Wandel niet in Water’, waar Leen had moeten reageren, bijv. als het demonische ter sprake komt, als Maan Viola's oordeel meedeelt, maar Panhuysen geeft dan telkens blijk van onmacht. Hij laat zijn figuren bijzonder oorspronkelijk reageren, zij zeggen telkens iets anders dan conventie is, maar daarachter schuilt slechts onvermogen. Dit neemt niet weg, dat Panhuysen een markante persoonlijkheid is, dit betekent niet, dat zijn boeken niet lezenswaard zijn, of dat zijn visie niet boeiend en geestig kan zijn, maar dat de dramatiek in zijn werken niet rechtstreeks de lezer aanspreekt en pas via een verstandelijke omweg achterhaald kan worden. Het onvermogen blijkt wel zeer bijzonder uit het feit, dat Leen Houthalen tijdens de ontmoeting vrijwel geheel tot luisteren gedoemd wordt. Haar antwoord komt pas later. Er speelt zich wel een proces, een crisis in haar af, maar dit gebeuren blijft wezenlijk binnen haarzelf besloten. Leen heeft steeds een grote liefde voor haar broer gekoesterd. Toen zij moest constateren, dat zijn liefde naar Tine Lamein uitging, kwam zij voor de beslissende ervaring van haar leven te staan. ‘Ze begreep... dat wat een mens denkt of voelt voor een ander, of hij een broer of een echtgenoot is, niet door de ander geweten behoeft te worden, zelfs niet vermoed. Dat liefde in zijn essentie altijd eenzijdig is, zelfs al wordt die beantwoord. En in haar geval werd die niet beantwoord. Zij zag dat heel duidelijk. Zij verloor op dat ogenblik niets, zij had nooit iets bezeten. Het was een ogenblik van uiterste ellende’. Zij had toen aan een zin uit haar | |
[pagina 735]
| |
kerkboek gedacht: van alles afstand doen en Christus volgen. Aan dat beeld had zij zich vastgegrepen. Toen werd zij geroepen. Maan betekende eigenlijk alles voor haar. Toen zij moest bemerken, dat hij zijn eigen weg koos en zij hem niet kon vergezellen, doorzag zij plotseling de betrekkelijkheid van het aardse. Zij wil Maan deze samenhang van roeping en teleurstelling niet meedelen, omdat de schijn zozeer een rationalistische interpretatie toelaat. Leen is nu reeds negenentwintig jaar in het klooster, maar zij moet tijdens de ontmoeting erkennen, dat zij nog steeds van haar broer houdt, geestelijk, meer dan tussen broers en zusters gewoon is en dat God hem nog niet vervangen heeft. Hier blijkt weer iets van de aantrekkingskracht, die Maan uitoefent. Zij is bovendien niet tegen hem opgewassen. Hij dwingt haar tot formuleringen omtrent haar roeping, die niet zuiver klinken, en weet uiteindelijk ook de samenhang van roeping en teleurstelling te achterhalen. Als Leen volhoudt, dat God haar riep, zegt hij: ‘Dat geloof ik natuurlijk niet’. Hij schrikt dan, als hij Leen aankijkt. ‘Jij ook niet? vroeg hij toen’. Leen zegt ‘Ik wel’, maar zij wordt tegelijk door de twijfel overvallen. Wanneer Maan dan even later zijn overtuiging uitspreekt en zegt, dat de religieuze staat, hoe heldhaftig ook, toch op een illusie berust, voelt Leen zich wanhopig worden: ‘God heeft me niet geroepen, dacht ze. God heeft me niet geroepen’. Zo staan de zaken, als Maan afscheid neemt. Het kloosterleven van zijn zuster is tot in zijn grondvesten geschokt. Na een langdurig religieus leven komt zij tot de overtuiging niet geroepen te zijn. Haar broer gaat zelfmoord plegen en zij is hem het antwoord vanuit haar visie schuldig gebleven. Het is zijn persoon, die de twijfel in haar losgeslagen heeft. Hij is gekomen en als een draaikolk heeft hij haar mee in de ontreddering gesleurd. En zij was daar niet tegen opgewassen. Omdat zij teveel van hem hield? Men krijgt wel de indruk, dat deze band haar noodlottig is geworden. Hoe zou de roman nu moeten eindigen? M.i. met een kreet: God, help mij. Panhuysen doet het echter anders. Leen komt tot het volgende besluit in verband met de twijfel, die haar kwelt: ‘Ik heb God gezegd... dat ik de bekoring van de twijfel wilde verdragen tot mijn dood, indien mijn broer in Zijn genade zou sterven’. Voor de mededeling van dit besluit had Panhuysen een menselijke getuige nodig en daarvoor heeft hij de overste van het klooster gekozen. Hij heeft haar ook getuige gemaakt van de ontmoeting, d.w.z. Leen vertelt haar, wat er voorgevallen is bij het bezoek van haar broer. De aanleiding voor dit verslag is de onrust, die Leen vertoont, als de overste haar meedeelt, dat Maan gestorven is, en bovendien het feit, dat Leen laat doorschemeren deze dood verwacht te hebben. Het voordeel, dat dit kader Panhuysen opleverde, bestond o.a. hierin, dat het leven van Maan nu van het begin af in het perspectief van de zelfmoord gesteld kon worden. Leen vertelt echter het verhaal van de ont- | |
[pagina 736]
| |
moeting in de derde persoon, wat erg ongeloofwaardig is. Men krijgt de indruk, dat Panhuysen het kader met de overste als getuige pas later heeft aangebracht, omdat het herbeschrijven van de oorspronkelijke tekst hem te moeizaam voorgekomen is. De overste onderbreekt het verhaal dan ook niet, maar zij treedt alleen aan het begin en het einde van elk hoofdstuk op. Deze wonderlijke constructie is m.i. echter overbodig, omdat het slot op zichzelf reeds niet juist is. Voor een offer van het formaat, dat Panhuysen bedoelt, is een ontzaglijke persoonlijke kracht nodig. Men zet als het ware zijn schouders onder het lot van een ander, van zijn naaste. Maar Leen Houthalen is door haar broer aan het wankelen gebracht. Haar eigen leven is in gevaar. Zij heeft zelf hulp nodig. Zij heeft haar kracht reeds volledig nodig voor de strijd, die zij zelf moet strijden. Daarom past dit offer haar niet en is dit spectaculaire einde m.i. geen logisch besluit van de roman. Ik moge tenslotte nog opmerken - en dit versterkt de indruk, dat Panhuysen enigszins nonchalant met de eisen van de romankunst omspringt -, dat in ‘Wandel niet in Water’ herhaaldelijk figuren en motieven ingevoerd worden, die absoluut geen rol spelen. Er is in het begin sprake van een broer Frits, Panhuysen heeft blijkbaar met die broer geen raad geweten want plotseling leest men, dat Frits op vijfjarige leeftijd gestorven is. Een zekere Resink wordt maar eenmaal vermeld, evenzo Kees de Ruyt en Toinette Hagens. En welke betekenis heeft de mededeling, dat de herinnering aan een kathedraal [van Den Bosch?] Maan Houthalen van verkeerde daden afgehouden heeft, als dat in geen enkel opzicht blijkt? Heeft het zin wijsheden als de volgende te debiteren: ‘Ze is een verstandige vrouw, je moeder. Ze is het in een ander opzicht ook niet?’ Panhuysen strooit bovendien raadseltjes rond. Hij spreekt over ene ‘Piet Hommerts, het Tweede Kamerlid, een van de slimste en de domste mensen, die ik ooit heb gekend’, over een ‘Stijn Vleugels... een van de pienterste kerels, die ik ooit heb gekend, maar studeren deed hij op de H.B.S. niet of nauwelijks... Hij is, zoals je weet, in de politiek gegaan en hij heeft zich [als katholiek] bij de Partij van de Arbeid aangesloten’. Men vraagt zich bij dergelijke passages direct af, of Panhuysen iemand op het oog heeft. Deze opmerkingen suggereren, dat hij bewust een spel speelt met zijn romans, als hem dat aardig lijkt. En daarin kan ik hem geen ongelijk geven, omdat het resultaat anders slechts vrij schools en weinig onderhoudend zou zijn. Daarom zij nogmaals nadrukkelijk gesteld, dat Panhuysen om zijn visie, zijn intelligentie en zijn mensenkennis een interessant auteur is en dat hij m.i. in het besef van zijn eigen capaciteiten liever de mogelijkheden, die hem gegeven zijn uitbuit dan zich in te spannen voor het wellicht onbereikbare ideaal van een meesterwerk op het gebied van de romankunst. Th.J. de Jong |
|