| |
| |
| |
Leo Derksen
Het zwarte zintuig
Later wist hij alleen nog maar, dat hij bang was geweest. Hij vreesde de kamer, waarin de schemering alle dingen ontdeed van hun eigenlijke vormen en ze liet uiteenvallen tot vreemde, hoekige staketsels. Hij vreesde ook de stilte. Die angst overviel hem vooral, wanneer hij 's-avonds van zijn kantoor terugkeerde naar huis en hij tijdens de hele wandeling langs de grachten in zijn verbeelding de vrouw zag. Hij vond haar altijd terug in de rood pluchen armstoel, rechtop gezeten en gekleed in een donkere, kleurloze japon. Elke avond wist hij precies hoe hij haar in die kamer zou vinden: de bleke, benige handen gevouwen in de schoot, de voeten bijna tegen de stoelpoten aangedrukt, het hoofd rechtop en de ogen doelloos in de ruimte gericht.
Zodra hij binnenkwam, draaide zij haar hoofd langzaam in de richting van de deur, zonder dat de romp van haar lichaam bewoog. En na een kort ogenblik van stilte - een ogenblik, waarop hij altijd weer roerloos bleef staan met de deurknop nog in de hand - hoorde hij haar stem, zwak, vibrerend, maar met een metalen ondertoon, die geen tegenspraak duldde: ‘Ben jij dat, Antoine?’
Onmiddellijk nadat hij ‘ja’ gezegd had, draaide haar hoofd weer terug in dezelfde bijna wiskundig berekende stand, alsof elke afwijking - langer dan de tijd, die zij nodig had om die ene vraag te stellen - haar dood zou betekenen. Daarna ging hij zitten in de stoel tegenover haar bij het raam. Anderhalve minuut luisterde hij daar naar haar ademhaling: een zwaar asthmatisch gehijg alsof het mechaniekje van haar leven nog slechts met moeite functioneerde. In die tijd verroerde hij zich niet. Hij wist dat elke beweging tegen het protocol was, dat zij in haar gedachten voor hem had opgesteld. Hij diende slechts af te wachten tot haar stem opnieuw een ogenblik buiten haar lichaam zou treden om verder te gaan met het ritueel, dat zijn bestaan vormde. Want na die anderhalve minuut van stilte kwam onafwendbaar haar volgende vraag: ‘Heb je de voordeur gesloten?’
Nadat hij hierop bevestigend had geantwoord, keerde opnieuw de stilte terug, die voortdurend hiaten schiep in zijn bestaan. Want tijdens die stilte bestond hij niet. Hij wist, dat zij hem niet het recht toekende buiten haar vragen om te bestaan, zolang hij bij haar was. Wanneer zij niets vroeg, moest hij zwijgen, moest hij zich ontdoen van zichzelf. En zelfs een bijna onhoorbaar kuchje maakte haar woedend.
Elke keer dus wachtte hij na de tweede vraag roerloos, geruisloos ademend,
| |
| |
op de derde, de vierde, de vijfde en de volgende. Het waren altijd dezelfde vragen. ‘Heb je je voeten geveegd?’ ‘Heb je je jas goed opgehangen?’ ‘Zit je op de goede plaats?’ Want ook de stoel, waarop hij na zijn binnenkomen ging zitten, was geen toevallige keus, maar was hem door haar toegewezen. En haar gehoor was daarop zo getraind, dat zij die ene keer, toen hij in een opwelling van rebellie op een andere stoel was gaan zitten, onmiddellijk de dunne zwarte stok, die naast haar stond, had gegrepen en hem daarmee onfeilbaar op zijn hoofd had geslagen. ‘Je zit verkeerd, Antoine!’ riep zij daarbij, zonder dat zij overigens haar hoofd omdraaide.
Na het ritueel van de vragen kwam opnieuw de stilte. Hij zat tegenover haar en keek naar haar gezicht, dat vaalgrauw was in het avondlicht en waarin de dode ogen langs hem heen staarden naar een verte, die hij niet kende. Bewegen mocht hij zich niet. Wanneer hij zijn benen wilde verleggen, moest hij dit doen met de grootst mogelijke omzichtigheid, maar meestal nog hoorde zij het geruis van zijn kleding. Dan zocht haar linkerhand de stok en sloeg zij hem op de rechterknie. Zij scheen gewapend met een soort radar, dat haar in staat stelde de functie van haar ogen volkomen te vervangen. Zij zág niet, maar wist met onfeilbare zekerheid wat er rondom haar gebeurde. Zij deed, dacht hij, niets anders dan stil zitten, haar oren gespitst en het onbekende zintuig tot het uiterste gespannen. Daarbij was hij niets: een dood ding, dat zij slechts tot leven kon wekken.
Zo zat hij elke avond anderhalf uur in de stoel tegenover haar en wachtte op het volgende bevel, dat hem toestond weer te bestaan en zelfs een handeling te verrichten. Het was de eerste handeling, die zij hem na de vragen opdroeg. Daarbij scheen zij een instinctief besef van tijd te hebben, want het gebeurde altijd precies om half acht: zomer en herfst, winter en lente. Zonder dat hij zich bewoog, zonder dat zelfs haar lippen van elkaar gingen, kwam dan weer haar stem: ‘Je kunt nu het licht aandoen, Antoine!’
Hij wist, dat hij hierna niet onmiddellijk mocht opstaan; de ervaring had hem dit geleerd. Hij moest wachten. En in zichzelf telde hij tot vijf-en-twintig, waarna hij opstond, zo geruisloos mogelijk naar de deur liep en de schakelaar omdraaide.
Het was dan, alsof het plotseling dag werd in de pyramide van Gizeh: een mummie, die rechtop in een gebeeldhouwde stoel zat, een verschrompelde Lucretia Borgia, bij wie zelfs de dode dingen, de stoelen, de tafel en het buffet, hun adem inhielden om hun bestaan tot een minimum te reduceren. Versteend, zonder beweeg, torende zij omhoog in het gele lamplicht, het hoofd recht op de dunne hals, de smalle schouders gestrekt, de vergeelde handen in de schoot, de vingers ineengestrengeld. Zij was niets en alles; zij was bezig haar zelf te overleven.
Terwijl hij zo naar haar keek, begreep hij steeds weer, dat hij niet geschapen
| |
| |
was voor de duisternis, maar voor het licht. Hij begreep ook, dat juist de duisternis - die voor haar altijd bestond, haar kracht was. Daarom wachtte zij tot het uiterste, tot het niet langer meer kon, voordat zij hem toestond het licht van zijn eigen leven te scheppen. Een geestelijke krachttoer, die hem telkens weer verbaasde en die ook telkens een zwijgend conflict veroorzaakte. Want evenals hij besefte, dat het duister haar macht gaf, begreep zij, dat het licht hem diende en dat hij daarin zichzelf kon zijn. Daardoor spanden haar spieren zich onmerkbaar, wanneer zij hem naar de lichtschakelaar hoorde lopen, - en dat was iets, dat hij zelfs in die elf jaren nog niet had opgemerkt.
Daar, in het licht, ebde dan zijn angst weg en kwam de vijandschap er voor in de plaats. Hij zag haar en hij wist, dat zij niets zag; dat de duisternis voor haar nog bestond. En soms, terwijl hij naar haar keek, moest hij bij zichzelf zeggen: ‘Dit is mijn vrouw. Dit is de vrouw, met wie ik twintig jaar geleden trouwde’, - om althans haar bijna irreële aanwezigheid in de kamer te kunnen verklaren.
Onmiddellijk hierna - geleid door de wonderlijke intuïtie, dat deze ene seconde, waarin het licht de duisternis verdreef, gevaarlijk voor haar was - nam zij de situatie weer in handen. Zij begreep, dat zij hem geen tijd mocht laten tot denken. En terwijl haar spieren nog immer gespannen waren, zei zij dan: ‘Dek nu de tafel, Antoine!’
De stilte, die hierna kwam, was altijd weer belangrijk. De tijdsduur daarvan bepaalde de grootte van het gevaar waarin zij verkeerde. En nu zelf met de adem ingehouden, wachtte zij op het moment, dat zij zijn voetstappen zou horen en het openschuiven van de buffetla, waarin het tafellaken lag geborgen. Maar die tijdsduur was altijd weer verschillend.
Hij stond daar - nog steeds bij de deur - en hij keek naar haar, terwijl angst en haat naast elkaar door zijn hoofd draafden. En soms dacht hij: zij is blind; zij kan niets zien, zoals ik alles zie. En een wilde vreugde joeg dan in hem omhoog, een soort onstuimige triomf omdat hij - door slechts het knopje van de schakelaar om te draaien - de heerschappij van haar blinde macht volkomen kon vernietigen. Die triomf duurde echter nooit lang. Hij keek naar haar en hij huiverde. Hij huiverde om haar stille, gesloten onwrikbaarheid. Want het was juist haar roerloosheid, het verstarde van haar lichaam, het uitdrukkingsloze van haar gezicht, waarachter hij een onverschilligheid tegenover hem en een gemis aan angst vermoedde. Zij is sterker dan ik, dacht hij dan. Het zijn niet de ogen, waarin de kracht schuilt; het is iets anders. Ik ben niets! En de haat, de vijandschap, ebde dan weer uit hem weg en de angst keerde terug. Dan ontspanden haar spieren zich en gleed er een vage glimlach rond haar mond, zodra zij hem naar het buffet hoorde lopen.
Ook terwijl hij de tafel dekte, het brood sneed in de keuken en thee zette, be- | |
| |
woog zij zich niet. Hij ging door het huis als een verlengstuk van haar gedachten, van haar eigen zijn. Hij was niet meer dan een embryo. En hij wist, dat elke stap, die hij zette, elk gebaar, dat hij maakte en elk geluid, dat hij veroorzaakte door haar werd gevolgd. In het begin had hij haar eens gevraagd: ‘Weet je wat ik nu aan het doen ben?’ En zij had geantwoord: ‘Jawel, je staat voor de keukenspiegel je haren te kammen.’ Hij was toen alleen verbaasd en niet geschrokken geweest. En nu mocht hij niets meer vragen, zodat hij zichzelf ook de verbijstering over haar beslist onfeilbaar antwoord kon besparen.
Zodra hij klaar was [haar brood smeerde hij en belegde het] kwam weer haar stem: ‘Je hebt er zeker een minuut langer over gedaan dan anders, Antoine...’ En dan moest hij uitleggen hoe dat was gekomen. Maar dit gebeurde slechts zelden. Meestal zei ze: ‘Mijn stoel, Antoine.’ Dan rolde hij haar roodpluchen armstoel, waaronder zich koperen wieltjes bevonden, naar de tafel en ging zelf tegenover haar zitten. Hij moest wachten tot zij een teken gaf met de wijsvinger van haar linkerhand, waarna hij kon beginnen. En ook dit ritueel werd door haar geleid. Zij zág hem eten. De geluiden waren in de loop der jaren beelden voor haar geworden. Haar ogen staarden wel zielloos langs hem heen, maar wat daarachter zat, de macht van een onbekend zintuig, beloerde hem. Zo moest hij met mes en vork eten; hij moest het botermesje gebruiken; hij mocht slechts twee kopjes thee drinken en het tweede niet eerder inschenken dan wanneer zij haar eerste leeg had; hij mocht vier sneetjes brood gebruiken en twee daarvan moest hij ook met bruinbrood beleggen. En al deze dingen controleerde zij. Zodra hij vergat - bewust of per vergissing omdat hij aan iets anders dacht - het bruine brood te gebruiken, tikte zij driftig met het lepeltje tegen het kopje. ‘Je hebt geen bruinbrood, Antoine!’
Aan het slot wachtte hij tot zij gereed was. Dan legde zij haar handen aan weerszijden van het bordje en zei: ‘Mijn stoel, Antoine’. [Het behoorde ook bij de rite, dat zij altijd zijn naam noemde aan het eind van een zin. En vreemd genoeg was het altijd weer bij dit bevel, dat hem dat telkens opviel]. Dan liep hij om de tafel heen, ging achter haar staan en zag neer op het harde stijve, diep vergrijsde haar, op haar magere hals, de smalle schouders en hij dacht: zij is blind. Zij is mijn vrouw, maar zij is blind. Maar dat gebeurde alleen in het begin, want later stond zij hem zelfs deze gedachte niet meer toe. Zij wist wat hij achter haar dacht. En daarom was hij verplicht haar stoel onmiddellijk op zijn plaats te rollen.
Het ritueel van zijn bestaan ging hierna in een altijd eendere volgorde verder: hij ruimde de tafel af, waste de vaat en borg het serviesgoed op. En daarna kwam onvermijdelijk het tweede woordenloze duel: zodra hij de buffetla had gesloten en hij daar bewegingloos stond, met de koperen greep nog in de hand, zei zij: ‘Je kunt nu het licht weer uitdoen, Antoine.’
| |
| |
Het was opnieuw de greep naar de macht van de duisternis. Zij wilde elke gelegenheid tot rebellie uitroeien. Hij moest opnieuw terug in haar leven zonder licht, in haar bestaan zonder horizon, waarin alle dingen zonder kleur en vorm waren. Op dat ogenblik keerde hij zich om en drukte hij zijn rug tegen het buffet. Zij begreep nooit, dat zij op dat tijdstip - elke avond om kwart voor negen - in een onmetelijk gevaar verkeerde. Zijn handen bolden tot vuisten, zijn spieren spanden zich en hij keek op haar neer zoals zij daar zat met het gerimpelde bleke gezicht en het grijze haar, dat op haar achterhoofd was samengewrongen tot een harde knot, alsof hij naar een dood ding keek; iets, dat op zijn weg stond, tussen hem en de glimlach van het leven. Maar nooit duurde dit langer dan tien, twintig seconden, een fractie in zijn bestaan. Want het was geen haat meer, geen vijandschap, maar wanhoop. Hij was niets; een ding, een veerwerk, opgewonden door haar bevel en dus verplicht af te lopen. En daarom liep hij naar de deur en bracht hij weer zijn bestaan terug tot een onhoorbaar, onbeweeglijk ademen in de duisternis.
Tastend vond hij dan hierna zijn weg terug naar de stoel tegenover haar en ging zitten. Haar hoofd was nu volkomen opgelost in het donker. Hij zag niets meer. Alleen met volle maan ontwaardde hij het grauwe silhouet van haar romp en hij keek er naar en luisterde daarbij naar het klokkenspel, dat het voorbijgaan van de uren aankondigde, en naar het gedender van de treinen in de verte. Hij bestond niet meer; hij was niets. Hij lag weer opgesloten in de donkere ruimte achter in haar voorhoofd, onder haar schedel. Hij was enkel nog een gedachte in haar hoofd. Twee uur lang. Pas om kwart voor tien kreeg hij weer het recht te bestaan, wanneer zij zei: ‘Het bed, Antoine’.
Hij hielp haar overeind en leidde haar naar de slaapkamer achter in het huis. Hij moest naast haar lopen, haar met zijn linkerhand bij de arm vasthouden, terwijl zij met de zwarte stok de ruimte vóór haar aftastte, als vreesde zij in een val gelokt te worden en wilde zij zekerheid hebben over de plaats waar zij heen werd gevoerd.
Eenmaal in de slaapkamer kleedde zij zich uit, zonder dat hij het licht mocht opdraaien en daar, in het donker, ontdeed ook hij zich van zijn kleren. Daarna lag hij naast haar, bewegingloos, met ingehouden adem. Hij staarde omhoog naar het plafond en wachtte op haar stem: ‘We gaan slapen, Antoine’.
Pas na half negen 's-morgens, wanneer hij het huis verliet voor zijn kantoor, brak het leven opnieuw in hem open. De angst viel van hem af en er voltrok zich een wonder, dat hij telkens weer vergeleek met een wedergeboorte. In de loop der jaren had hij een fabuleus vermogen tot mimicry in zich ontwikkeld en op straat rukte hij zijn schouders naar achteren en bekeek hij de dingen om zich heen met een superieure glimlach alsof alles aan hem ondergeschikt was.
| |
| |
Hij groeide buiten zichzelf; hij torende boven zichzelf uit. En vanaf die hoogte keek hij op zijn eigen leven neer als op iets, dat niet van hem was.
Op zijn kantoor, waar hij als procuratiehouder een aparte kamer had met matglazen wanden, leefde hij een bestaan, waaraan hij in het donker tegenover haar gezeten nauwelijks durfde denken. In de stalen stoel met de grijs-ripfluwelen bekleding en achter het bijna groteske metalen buro was hij de koele, zakelijke heerser voor wie alle employé's eerbiedig neerbogen en op hun tenen door de kantoorruimte slopen. Tientallen malen per dag bezag hij zichzelf glimlachend in de spiegel naast de privé-kapstok op zijn kantoor. En tientallen malen per dag schreeuwde en vloekte hij tegen zijn ondergeschikten, meegesleept door een tomeloze triomf om zijn machtspositie, die hem althans tussen negen uur en half zes nog toestond te regeren.
Het grootste plezier had hij echter tijdens het pauze-uur tussen de middag, van half een tot half twee. Terwijl de moloch van het bedrijf werd leeggeperst als een spons en alle werknemers naar buiten sijpelden om thuis te gaan eten, bleef hij op zijn kamer, waar hij zich de laatste jaren een lunch liet serveren door een nabij gelegen restaurant. Zodra het eten op zijn buro stond, ging hij zitten, legde zijn handen naast het bord en keek naar het krukje, dat hij aan de andere kant van het buro had gezet. Hij zat daar dan koel en star als een Timoer, doortrokken van het triomfale besef, dat hij nu alleen de regie had van het drama, dat hij ging opvoeren. Want zijn actie was een reactie. En hij zei: ‘Je kunt nu eten, Anna!’
Hij at omzichtig en met smaak, plotseling losgewrongen uit de benauwde sfeer, waarin hij niets was dan het antwoord op een bevel, op een vraag. En soms legde hij zijn mes en vork neer en begon te spreken tegen het lege krukje tegenover hem. Zijn stem was dan glad en effen als een koele rivier, - even rimpelloos als haar stem altijd naar hem toewaaide. Maar soms, als bij een stroomversnelling, ging hij gehaaster spreken en werden zijn woorden driftiger.
‘Je knoeit, Anna. Je weet, dat ik dat niet wil hebben. Ik haat het mensen ongemanierd te zien eten.’
Eenmaal zover bruiste de onrust in hem verder. Zij doorstroomde hem, nam bezit van hem, zonder dat hij het kon verklaren. Tenslotte sprong hij op en begon de kamer op en neer te lopen met grote geforceerde stappen.
‘Ik draai het licht niet meer uit’, schreeuwde hij. ‘Nóóit meer, Anna, hoor je me? Godverdomme, nóóit meer! Het zal licht blijven en ik zal alles zien wat jij niet ziet’.
Hij sloeg woedend op het buroblad en liep naar het raam om onmiddellijk daarna weer terug te keren en achter het krukje te gaan staan. Dat krukje was een even belangrijk onderdeel van de hele vertoning als zijn op effect
| |
| |
berekende woorden. Het behoorde bij zijn machtsvertoon. Zij mocht niet op een stoel met een leuning zitten.
- ‘Ik haat je,’ fluisterde hij dan plotseling. ‘Al vanaf de dag, dat je blind werd haat ik je. Je wilde mij uitroeien in mijzelf. Verdomme, dat wilde je. Je wilde dat ik alleen nog maar een lichaam was. En verder niks, helemaal niks. en daarom haat ik je.’
Een ogenblik stond hij dan roerloos, zijn armen naast zijn lichaam, het hoofd licht gebogen als keek hij neer op de smalle schouders van de vrouw, die daar in zijn verbeelding zat. Hij luisterde naar zichzelf. En in die enkele seconden veranderde er iets in hem. Er daalde een kalmte in hem neer als een zachte, verkoelende regen. Alles wat in hem gekwetst was, scheen tot rust te komen. Zijn gezicht verstrakte tot een masker van gestrengheid en onpersoonlijke minachting. Zijn ogen staarden koel en grijs naar het krukje en de leegte daar boven. Hij legde zijn handen met de palmen naar beneden gekeerd op het buro en richtte zich stijf op met het hoofd achterover. En toen hij begon te spreken, moduleerde hij zijn stem twee oktaven lager tot een donker, formeel gebas.
- ‘U bent Anna Maria Verdonkschot, geboren Vermaes, oud een en veertig jaar en van beroep huisvrouw?’
Een ogenblik pauseerde hij en wachtte op het onhoorbare antwoord van de ruimte tegenover hem; daarna rolde zijn donkere stem weer door de kamer.
- ‘U wordt er van verdacht uw echtgenoot Antoine Gérard Verdonkschot te hebben gekwetst door hem zijn persoonlijk leven te hebben ontnomen en hem te hebben gedwongen te handelen volgens uw eigen inzichten. Bekent u dat?’
Opnieuw hield hij hierna de routinepauze, die hij in zijn verbeelding opvulde met haar koele, toonloze stem, die bevestigend antwoordde.
- ‘Dan zal op u dezelfde straf worden toegepast. Gij zult, evenals gij uw echtgenoot hebt willen doden, zelf gedood worden.’
Daarna wérd hij iets. Hij leefde. Hij sprong op en wierp zich voorover op de onzichtbare vrouw. Daarbij beefde hij over zijn gehele lichaam, omdat hij zich nu eindelijk voor al die geluidloze, sombere avonden in die schimmige kamer kon wreken. Hij sloeg links en rechts in de ruimte, spuwde op de vloer beneden hem, waar hij in zijn verbeelding het grijze hoofd zag, en klauwde aan haar onzichtbare kleren. Tijdens die woordenloze worsteling waren zijn ogen wijd opengesperd en trokken de adertjes een rood web over het gebroken wit. Hij rolde met haar onbereikbaar, maar voor hem duidelijk voelbaar lichaam door de kamer en beet en spuwde tot hij eindelijk zijn handen samenwrong om de denkbeeldige hals en de duimen neerdrukte op de plaats waar hij het strottenhoofd wist. Roerloos bleef hij dan minuten lang liggen, zijn boven-lichaam naar achteren gebogen half opgericht, de ellebogen steunend op de grond, de handen om haar keel geklemd. Daarna sprong hij bevend overeind en riep met
| |
| |
een stem, die niet meer was dan een nauw hoorbaar hees gemompel: ‘Niet meer? Niet meer? Is er niemand meer?’ Waarna hij, opgeschrikt door de fabrieksirene, die het tijdsein van half twee uitspuwde, haastig het zweet van zijn voorhoofd veegde, zijn kleren afborstelde... en zijn manchetten rechttrok.
- ‘Het is gebeurd’, mompelde hij. ‘Het is eindelijk gebeurd’.
Hij ging zitten achter zijn buro en glimlachte, als had hij nu voorgoed afgerekend met het donkere leven in de stoel en het grauwe gezicht van de vrouw tegenover hem. Maar nog altijd was hij niets: een ding, dat nauwelijks bestond. Want na half zes wandelde de angst weer met hem naar huis en zat hij roerloos tegenover haar, tot ze sprak: ‘Je kunt nu het licht aandoen, Antoine’.
Toch was dat ene, alles verterende verlangen langzaam in hem gerijpt. Het gebeurde met een traagheid, die hem soms woedend maakte, maar toch nog snel genoeg om hem te verschrikken. Terwijl hij tegenover haar zat en de vaalbleke glans van haar gezicht bekeek, kroop het als een beest in hem omhoog. En in het begin probeerde hij het nog wel van zich af te schudden, maar het zoog zich steeds dieper in hem vast. Zij kon hem verbieden zich te bewegen of te spreken; zij kon hem niet verbieden te denken.
Het was op zijn kantoor, midden onder het werk, dat hij zich plotseling realiseerde wat hij eigenlijk al die jaren in stilte op die stoel bij zichzelf had gedacht. Hij keek op en staarde naar de muur tegenover hem. En terwijl de pen uit zijn vingers gleed, fluisterde hij: ‘Als ik haar eens doodde...’
Aanvankelijk schudde hij hierna verschrikt zijn hoofd en trachtte hij deze gedachte in zijn werk te vergeten, maar de woorden bleven onderhuids in hem verder leven. Het werd een spel; het werd een soort goklust en hij geraakte er van bezeten. De dood gleed op dat ogenblik door de ramen naar binnen en beroerde met witte vingertoppen de vrouw, die nauwelijks een kilometer bij hem vandaan in haar stoel zat.
Die dag herhaalde hij dezelfde woorden nog verschillende keren en voor het eerst sinds jaren vond hij zijn sprong op de onzichtbare vrouw waanzinnig. Daarom sprak hij die middag tijdens het pauze-uur op een andere wijze met haar dan anders.
Hij hoorde haar zeggen: ‘Je kunt nu het licht aandoen, Antoine’. En, alsof hij het herbeleefde, stond hij op, liep naar de deur en draaide het licht op. Hij zag haar: roerloos, de handen in de schoot gevouwen, de magere schouders gestrekt. Hij dacht: ‘dit is zij’. Op dat ogenblik onderging hij de volslagen metamorfose. Zij zat daar bij het raam, met het hoofd rechtop geheven. En hij stond bij de deur van de kamer, waarin alle dingen onhoorbaar ademden alsof zij voelden wat er te gebeuren stond. Hij was niet op zijn kantoor, maar thuis. En hij stond daar zoals hij thuis stond.
| |
| |
Toen haalde hij diep adem en drukte zijn rug tegen de muur. Met één handbeweging kon hij de wurgende kracht van haar duister regiem uit de wereld helpen. En er overviel hem datzelfde triomferende gevoel van vreugde, dat elke avond, wanneer hij om half acht het licht mocht opdraaien, in hem omhoogstormde. Hij zei: - ‘Dit is het licht, Anna. Nu is het aan en ik zal het aan houden, dag en nacht, tot aan onze dood, tot jouw dood. Ik ben geschapen voor het licht, maar ik had het kunnen begrijpen. Sinds je blind werd, haatte je het licht. Je haatte mij trouwens ook, omdat ik het licht nog kon zien. Dat is het, Anna. Anders niet.’
Hij sprak zeer rustig. Ondanks het triomfantelijke gevoel eindelijk te gaan overwinnen, formeerde hij zijn woorden tot weloverwogen, doelbewuste zinnen, die hij haar glimlachend toezond. Er was zelfs geen wraak meer: alleen een glimlachend weten, dat het nu met haar overwicht gedaan was. Maar zij zat daar roerloos en zij antwoordde niet. Hij had geweten, dat zij niet zou antwoorden. Hij stond bij de deur van zijn kantoor en hij keek naar de lege stoel bij het raam, waarop zij in zijn verbeelding zat en begreep, dat zij niets zou zeggen. Maar nog steeds glimlachte hij.
- ‘Elf jaren heb ik gedaan wat je vroeg, Anna,’ zei hij rustig. ‘En al die tijd was ik niets; ik was een ademtocht. Ik bestond alleen als je sprak. Nu ga ik mijn eigen leven indelen. Voortaan zal het licht zijn en jij zult het donker hebben. Ik zal eten wat ik wil. Ik zal gaan slapen wanneer ik wil. Als ik zin heb vrienden uit te nodigen, zal ik dat doen. Net zoals vroeger, toen je nog kon zien, en de eerste maanden daarna. Ik zal zijn wat ik ben, begrijp je dat Anna?’
Hij stond nog steeds met zijn rug tegen de muur geleund. Hij zag haar zitten zoals zij altijd zat: een sfinx met een gerimpeld gezicht en dode ogen. Zij had hem gehoord en zij had begrepen wat hij gezegd had, maar zij bleef zwijgen. Zelfs in zijn verbeelding schiep hij de vrouw zoals zij was; hij schiep haar met al haar macht en blinde haat; met al haar zwijgende minachting. Zelfs in zijn verbeelding kon hij niet aan haar ontkomen. Ook dán was hij niets. Hij bestond niet buiten haar toestemming om. De tentakels van haar overmacht reikten door de muren heen, tot binnen zijn kantoorruimte. Zijn voornemen altijd het licht aan te houden, voortaan weer zijn eigen leven te dirigeren, was geen echt voornemen. Het was niets. Het zou pas betekenis krijgen, wanneer het uit háár hoofd gekomen was; wanneer het in háár opdracht geschiedde. Hij was een embryo, een foeth, en zij baarde hem. Hij bleef met een navelstreng aan haar verbonden. En daarom stroomde de haat weer over hem heen, toen hij haar nog maar steeds stil en zwijgend zag zitten.
- ‘Waarom zeg je nu niets?’ fluisterde hij, terwijl hij zijn schouders dichter tegen de wand aandrukte. ‘Waarom zeg je nu niets?’ En plotseling wild schreeuwend: ‘Godverdomme, waarom zeg je nu niets?’
| |
| |
Op dat ogenblik hoorde hij haar stem. Hij was geen meester meer over het schepsel, dat hij in zijn eigen verbeelding had gecreëerd. Zij leidde een zelfstandig bestaan, los van zijn wil; zij was een sarcoom, een gezwel, dat onstuitbaar verder woekerde in zijn hersenen. Zij werd zo vreeswekkend echt op haar stoel bij het raam, dat haar stem werkelijk stem werd. En zij deed alsof hij helemaal niets had gezegd, alsof hij tegen iets anders had gesproken: de stoelen, de tafel, het buffet. Ze zei: ‘Je kunt nu het licht weer uitdoen, Antoine.’
De angst dreef als een donkere wolk zijn denken binnen. Hij hief zijn hand op, tot zijn vingers de lichtschakelaar vonden. Hij ademde niet meer. Zo stond hij daar, wezenloos en overschaduwd door zijn eigen verbeeldingskracht. Hij schudde zijn hoofd alsof hij de duisternis en de angst van zich wilde afschudden. Zweet drong zich door de wijd geopende poriën van zijn huid naar buiten. Zijn vingers klauwden zich trillend om de schakelaar. Maar plotseling, zich losscheurend uit zijn verbeelding, gilde hij: ‘Nee! Nee! NEE!’
Hij stortte zich voorover op de lege stoel. Hij sloeg tegen de leuning, tegen het raamkozijn en de muur, tot zijn handen bloedden. ‘Ik besta niet, is wel? Ik besta niet?’ gilde hij. Het werd dezelfde sprong op de blinde vrouw met het stijve grijze haar. Hijgend rolde hij weer over de grond tot zijn handen haar keel vonden en hij driftig het strottenhoofd dichtkneep. En ditmaal - voor het eerst sinds al de jaren, dat hij zich aan dit wraak-delirium overgaf - hóórde hij haar sterven, hóórde hij haar benauwend gehijg, het gekuch en gerochel, en haar stem: ‘Wat doe je nu, Antoine?’ Die ervaring dreef zijn triomfantelijke gevoelens tot een klimax. Hij kroop overeind en stond daar als de Jood die Christus gekruisigd heeft. ‘Zij is dood!’ schreeuwde hij. ‘Zij is dood!’ Maar daarna werd hij door het tijdsein van half twee opnieuw teruggesleurd binnen de tijd en het leven van het ogenblik. Zij was niet dood. Ze bestond nog. Het was een waanzinnige comedie. En terwijl hij, nu weer plotseling glimlachend, de telefoon opnam en een nummer draaide, fluisterde hij: ‘Ik zal haar doden...’
Hij begreep dat de uitvoering van dit voornemen een voorbereiding vergde, die dagen, weken in beslag zou nemen. Het zou geen moord worden op een mens, die normaal dacht en handelde, maar het werd de moord op een vrouw met een verborgen, machtig zintuig, waartegen hij zich niet anders kon verweren, dan met een nauwkeurig berekende precisie. Het grootste gevaar voor een mislukking lag echter al in het voornemen zelf opgesloten. Want nog diezelfde middag ontdekte hij bij zichzelf een afwijking in zijn normale houding, een lichte verstrooidheid, die iedereen onmiddellijk moest opvallen. Telkens weer dreven zijn gedachten naar die vier woorden: ik zal haar doden. En hij begreep, dat hij er voor moest waken in die woorden zelf al geen bevrediging te gaan vinden, - zoals hij zich tot nu toe had afgereageerd in de schijnmoord op een onzichtbare
| |
| |
vrouw. Want ook de gedachte, dat hij haar zou doden, kon een spel worden, een visionair beleven, een delirium. Er bestonden duizenden mensen, die alleen maar vegeteerden op voornemens en voor wie elk voornemen in zichzelf voldoende was.
Zijn eerste training bestond dus hierin: dezelfde te blijven. Hij dwong zich aanvankelijk tijdens de werkuren niet aan haar te denken en schreeuwde daardoor nog harder tegen zijn ondergeschikten dan anders. Hij werd nog meer de koele, wrekende heerser, die 's-avonds met ingehouden adem in een stoel in het donker zat, onbeweeglijk starend naar het grauwe hoofd tegenover hem. Alleen tijdens het pauze-uur tussen de middag reconstrueerde hij de avonden en zocht dan naar een hiaat, dat hem de mogelijkheid liet tot de daad die hij moest stellen.
Hij ging naar huis en vond haar terug in dezelfde stoel, met de voeten bijna tegen de poten aangedrukt en het lichaam verstard. Zij draaide haar hoof om en vroeg: ‘Ben jij dat Antoine?’ alsof er de laatste elf jaar nog iemand anders door die deur naar binnen was gekomen. En hij zei ‘Ja’ zoals hij altijd ja zei. Daarna zat hij weer tegenover haar met voelbaar ontspannen spieren en de mond half open om zo geruisloos mogelijk te kunnen ademen.
Van nu af aan ging hij alles nauwlettend observeren. Hij ontdekte, dat hij veel dingen kon zien, die hij voor die tijd nooit had waargenomen. Hij zag heel duidelijk haar handen in de kleurloze stof van haar japon als bleke schelpen, die daar volkomen toevallig waren aangespoeld. En hij zag, dat zij die handen steeds bewoog op een ritme, dat ergens in haar zijn oorsprong moest vinden. Een nerveus ritme. ‘Misschien is zij bang,’ dacht hij. ‘Misschien is zij in het donker even bevreesd als ik’. Maar hij verwierp die gedachte weer onmiddellijk. Het leek hem onmogelijk toe, dat zij elf jaar lang onopgemerkt bevreesd kon zijn geweest. Daarbij ontdekte hij nu pas, dat de afstand tussen hem en haar zo klein was, dat hun knieën elkaar bijna raakten. Ook dit had hij nog nooit eerder opgemerkt.
Bij dit alles zorgde hij er nauwlettend voor, dat zijn antwoorden op haar vragen even snel kwamen als normaal. Hij wist, dat het radarscherm van haar wantrouwen op hem was afgestemd en voorzichtig de atmosfeer aftastte op zoek naar veranderingen, die op gevaar konden duiden. Hij dwong zichzelf tot een nauwkeurige voortzetting van het avond-ritueel. Hij telde tot vijf en twintig, wanneer zij hem opdroeg het licht aan te doen. Hij zorgde er voor, dat hij, zoals gewoonlijk, een ogenblik weifelde, wanneer het bevel kwam de tafel te dekken. En intussen zocht hij naar het hiaat, want hij wist, dat er een hiaat moest zijn.
Van nu af aan begon hij elke stap, die hij zette, te tellen. Hij berekende, dat hij van de deur tot aan zijn stoel tegenover haar bij het raam, vijf stappen liep. Van het lichtknopje naar het buffet waren het slechts drie stappen, en van het
| |
| |
buffet naar de keukendeur zeven. Verder berekende hij, dat hij elke avond drie keer van het buffet naar de tafel liep om al het serviesgoed daar op te zetten en dat hij twee keer naar de keuken ging om het brood te snijden en het gas uit te draaien wanneer het theewater kookte. Langzaam en met een bijna weerzinwekkende precisie schetste hij in zijn geest het hele schema van zijn huiselijk bestaan. Het was, alsof hij van op een afstand zichzelf bezag en zichzelf beloerde. Al zijn handelingen registreerde hij. Hij maakte een blauwdruk van zijn bestaan; hij werd een tweeledig wezen. Terwijl hij eerst niets was: een gedachte onder haar schedel, een stem, een commando, trad hij nu buiten zichzelf en observeerde hij zich. Daarbij was zij niets. Zij zat onbeweeglijk. Zij was de onroerende commando-post van waaruit zijn bestaan werd geleid. Hij behoefde dus geen rekening te houden met de plaats waar zij zou zitten op de avond, dat hij zijn plan zou uitvoeren. Zij zou nergens anders zijn dan op de stoel, waar zij nu al elf jaar lang geruisloos vegeteerde. Deze wetenschap maakte zijn onpersoonlijk bestaan voor hem meer aanvaardbaar. Soms glimlachte hij, nu in het donker, wanneer hij haar bezag; en soms glimlachte hij wanneer hij antwoord gaf op haar vragen, opstond om het licht aan te doen, of 's-avonds in bed lag te wachten op haar bevel te gaan slapen. Het besef, dat hij haar zou doden, dat hij iets ging doen, waarvan de omvang haar niet bekend was, maakte hem in het duister tot een glimlachende triomfator. En daardoor werd het berekenen en voorbereiden van de moord voor hem bijna ook een spel. Hij wilde haar niet doden in een vlaag van woede: ruw, onbeheerst, zonder overleg. Hij wilde haar doden op een wijze, die haar volkomen zou overrompelen.
Aanvankelijk besloot hij zonder meer op te staan en het licht aan te doen. Daarna zou hij zeggen: ‘Het licht brandt, Anna. En nu ga ik je doden.’ Maar hij verwierp die methode [alhoewel die in ieder geval konsekwent zou zijn geweest] omdat hij being was. Hij wist, wat zij daarop zou antwoorden: niets! Zij zou niet eens haar hoofd omdraaien. Onbeweeglijk zou zij naar hem luisteren tot hij was uitgesproken. Daarna zou zij zeggen: ‘Je kunt nu het licht weer uitdoen, Antoine.’ En hij wist, dat hij dat dan zou doen. Dat hij terug zou gaan naar zijn stoel. Omdat hij bang was; omdat hij haar vreesde.
Daarna besloot hij, dat de moord slechts een kwestie mocht zijn van één enkel gebaar. De daad moest geheel binnen het schema van zijn avondlijk bestaan vallen. Het moest gebeuren binnen het kader van al de handelingen, die hij in haar opdracht verrichtte. Zij mocht geen argwaan krijgen: want één stap meer of minder zou onmiddellijk haar wantrouwen mobiliseren. En daardoor werd het voor hem een intellectueel genot, in de rite van zijn huiselijk leven dat ene moment te ontdekken, waarop hij haar zou kunnen doden.. een zucht, een nauwelijks merkbare stottering in het spervuur, dat zij op hem onderhield. En glimlachend in het donker telde hij de minuten, de seconden. Hij telde drie
| |
| |
weken lang. En pas toen wist hij precies, hoe hij het moest doen.
Eerst had hij ontdekt, dat hij haar twee keer passeerde: een keer, wanneer hij van het buffet naar de keuken liep; de tweede keer wanneer hij na de afwas uit de keuken kwam om het tafellaken op te bergen. Hij had dit elf jaar gedaan, maar nu kreeg het een adembenemende, dodelijke betekenis.
De eerste keer passeerde hij haar links en dan zat zij met haar gezicht naar hem toegekeerd en hij besloot, dat het die eerste keer moest zijn. In een winkel dicht bij zijn kantoor kocht hij een dolkmes, waarna hij nauwkeurig de situatie berekende. Hij wist, dat hij zeven stappen moest lopen van het buffet naar de keukendeur en halfweg de vierde stap passeerde hij haar. Dagenlang deed hij niets anders dan elke avond - wanneer hij in haar opdracht die wandeling maakte om voor het eten te zorgen - deze stappen tellen, waarbij hij nauwkeurig oplette hoe hoog hij zijn hand moest opheffen om haar met het dolkmes in haar hart te treffen. Hij herhaalde deze oefening zo lang tot hij het blindelings kon nadoen, want hij wist, dat zij hem geen falen toestond. Als hij miste zou zij slechts spottend opmerken: ‘Je steekt verkeerd, Antoine!’
Hierna vervolgde hij deze training op zijn kantoor. Tijdens het pauze-uur plaatste hij zijn stoel vier en een halve stap van zijn buro en in dezelfde verhouding als haar stoel tegenover het buffet. Op die ogenblikken was alle onbeheerste triomf ook van hem afgevallen. Hij kende geen angst meer, maar ook geen vreugde; geen vóór-plezier over wat hij straks zou doen: de grote verlossing. Hij was alleen een machine; - en hij was zozeer in zijn training verdiept, dat de betekenis ervan hem soms totaal ontging. Dan - op sommige ogenblikken - bleef hij plotseling verstard staan en fluisterde met wijd opengesperde, verbaasde ogen: ‘Ik ga haar doden. Ik ga haar doden...’ alsof hij zichzelf er aan moest herinneren, wie het eigenlijk was, die thuis in haar rood pluchen armstoel op de dood zat te wachten en voor wie hij in zijn koele matglazen kantoor de dood voorbereidde. Daarna liep hij weer van het buro naar de lege stoel, geruisloos, met iets van een dier. En in zijn rechterhand hield hij het dolkmes, al vanaf de aanvang op borsthoogte geheven, en stak het - bij het passeren van die stoel - weloverwogen en stevig vooruit, alsof hij de onzichtbare vrouw precies in het hart trof. Daarna keerde hij zich om en begon opnieuw. Verbeten, zwijgend, zonder haast en met een kalme, besliste regelmaat liep hij elke middag tussen half een en half twee op en neer tussen zijn buro en de stoel en vermoordde hij steeds weer een denkbeeldige vrouw, die hem met dode ogen aanstaarde. Het was een spel geworden, waaraan hij nog maar moeilijk de werkelijke betekenis kon ontlenen. Hij deed er trouwens ook geen moeite voor. De daad zelf was belangrijker geworden dan het doel. De daad was ook een sarcoom geworden, een gezwel. En de moord zou geen reflexbeweging meer zijn, want hij was zélf de moord. En pas na drie weken ont- | |
| |
waakte hij uit deze droom. Die dag, om half twee, glimlachte hij. En hij zei: ‘Vanavond zal ik haar doden..’
Die avond deed hij alle dingen met een wrede opgewektheid. Hij sloot neuriënd zijn buroladen af en wandelde naar huis, voor het eerst sinds elf jaar zonder angst. Er was zelfs een mildheid, een bereidheid tot vergeven in hem tegenover de hele wereld, ‘Ik ga haar doden’, dacht hij. ‘Ik ga mezelf restaureren, eindelijk!’
Toen hij binnenkwam probeerde hij even onopvallend te zijn als altijd: een rudimentaire mens. Zij zat bij het raam met het lichaam strak rechtop en haar hoofd draaide langzaam in zijn richting. Hij stond bij de deur, bewegingloos en plotseling weer ontdaan van alle vreugde. De angst viel op hetzelfde ogenblik weer boven op hem. Het was alsof zijn gedachten als onzichtbare, elektrische vonken op haar over sprongen en zich in haar hersenen registreerden: hij wil mij doden; hij wil mij doden... ‘Zij wéét het’, dacht hij. ‘Ze weet alles’.
Voorzichtig schudde hij zijn hoofd en probeerde zichzelf er van te overtuigen dat zij niets kon weten. Het is onzin, dacht hij. Onzin. En hij wachtte op haar stem. ‘Ben jij dat Antoine?’
Die vraag plaatste hem onmiddellijk in het routine-ritueel, dat nu al elf jaar lang voortduurde. ‘Ja,’ zei hij. En daarna kroop haar hoofd weer terug over haar schouders.
Hij wist niet of het langer duurde dan anders, voordat hij naar zijn stoel tegenover haar schuifelde. De angst had hem voor een ogenblik buiten elk begrip voor tijd gekanteld. Hij keek naar haar knieën, die nog geen decimeter van de zijne verwijderd waren. En hij keek naar de contouren van haar lichaam en het bleke oplichten van haar handen in haar schoot. ‘Ik zal haar doden,’ dacht hij weer.
Onmiddellijk hierna stormden de gebruikelijke vragen op hem af. ‘Heb je de deur goed gesloten? Heb je je jas wel opgehangen? Zit je op de goede stoel?’ Hij luisterde niet; hij antwoordde alleen maar met dezelfde onpersoonlijke stem, die hij in de loop der jaren van zichzelf was gaan haten. Hij dacht: ‘om half acht zal zij zeggen: “Je kunt het licht aandoen Antoine”. Dan zal ik opstaan en het licht aandraaien. Ik zal naar het buffet lopen en terwijl ik met de linkerhand de la opentrek, zal ik met de rechterhand het mes uit de binnenzak nemen. Daarna loop ik langs haar heen: vier en een halve pas, het dolkmes op borsthoogte geheven. Ik weet het. Ik weet het precies. Blindelings zou ik het kunnen’.
Hij keek star in haar richting. De vragen waren nu voorbij en alleen de stilte lag tussen hem en haar. Hij hield zijn mond open om zo geruisloos mogelijk te kunnen ademen... ‘Ze zal niets weten’, dacht hij toen weer. ‘Ze zal niet eens de gelegenheid hebben zich te realiseren wat er gebeurt. Dat is jammer...’
| |
| |
Hij luisterde naar de klok, die met zware stappen door de tijd marcheerde en het leek hem toe, dat hij in dat geluid steeds hetzelfde hoorde: dóód-haar, dóód-haar. Dit maakte hem bang en wild, panisch. Eerst wilde hij schreeuwen. Eerst wilde hij opstaan om die klok stil te zetten uit angst, dat zij hetzelfde zou horen. Daarna wist hij weer, dat hij zich niet mocht verroeren. Hij bestond nu niet; nu nog niet. Hij moest stil zitten, zonder zich te bewegen, zonder hoorbaar te ademen. Hij was een dood ding, dat zij alleen tot leven kon wekken.
Tegenover hem verloor het lichaam van de vrouw langzaam zijn vormen. Het kwijnde weg in de duisternis. Het was alleen nog maar een vormeloze hoop; een walglijk, niet nader te definiëren iets; een ding zonder hart, zodat de punt van zijn dolk een leegte zou vinden op die plaats, daar links onder haar ribben. Daarom zou misschien alles voor niets zijn: zijn minutieuze voorbereidingen en de daad zelf. Wellicht zou zij roerloos blijven zitten zonder naar hem op te zien en zou zelfs die dolk zijn dodelijke kracht verliezen onder haar koele verachting en blinde macht.
Voorzichtig, zonder geluid te maken, liet hij zich achterover zakken. Elke beweging deed hem pijn en kostte hem inspanning. En toen zijn rug de stoelleuning vond, sloot hij zijn ogen en luisterde. Hij wist, dat zij tegenover hem hetzelfde deed. En hij probeerde zijn eigen lichaam en dat van haar op een afstand te bezien: twee schimmige, vormeloze figuren, beiden tot het uiterste gespannen in een strak, bijna tastbaar luisteren alsof hun oren zachte, spitse vingers waren, die de ruimte aftastten op zoek naar gevaar. Zij, altijd vol angst over wat hij zou doen daar in het donker; hij, bevreesd dat zij zou begrijpen wat hij van plan was. Hij hoorde in de verte de treinen voorbij razen; hij hoorde het geluid van kinderstemmen.
‘Nu moet zij het zeggen’, dacht hij toen. ‘Nu moet zij het zeggen’. Hij hield zijn adem in. Van haar lichaam zag hij niets meer dan een donkere vlek, nu de duisternis van de hele kamer bezit had genomen. Nu, dacht hij opnieuw. Zeg het dan? ‘Je kunt het licht aandoen, Antoine!’
Hij zat nog steeds achterover en had zijn ogen weer gesloten. Hij ademde langzaam, diep. En terwijl hij daar zat, werd hij plotseling bang. Een ontzaglijke, onbedwingbare vrees daalde in hem neer. Zij was niet blind meer, maar zij zag hem daar zitten. Zij beloerde hem vanuit haar donkerte. En zij wist alles... En plotseling dacht hij: ‘ze zegt niets!’ Die gedachte schoot fel, oplichtend door hem heen. Verblindend. Zij zegt niets! Even later, nog voor hij de tijd had gehad die gedachte volkomen in zich op te nemen, wist hij het plotseling heel zeker: ZIJ HAD NIETS GEZEGD! Hij sperde zijn mond wijd open en staarde geschrokken in de schemering. Zijn ademhaling ging gejaagd en driftig. Hij wist, dat hij zich onmogelijk vergist kon hebben en dat de tijd al voorbij was. En ineens zag hij haar hoofd, dat daar roerloos in de ruimte
| |
| |
stond; dat daar scheen te zijn opgehangen aan een onzichtbaar koord. Een hoofd, dat zweeg, voor het eerst sinds elf jaar!
Hij schoot verschrikt overeind en zat star rechtop. Hij begreep nu, dat haar onbekend zintuig, haar tot voelhorens toegespitst wantrouwen iets in de atmosfeer had opgevangen, dat op een naderend gevaar duidde. ‘Het is de klok’, dacht hij. ‘Zij heeft hetzelfde gehoord wat ik gehoord heb’.
Vanaf dat ogenblik durfde hij zich helemaal niet meer te verroeren. Haar wantrouwen leunde tegen hem aan en haar angst vond die van hem en ging daarin bijna onmerkbaar over. En terwijl hij daar zat, voelde hij zijn lichaam als iets, dat teveel voor hem was geworden. Hij voelde zijn armen, zijn benen, zijn handen. Hij voelde de spieren onder de vochtige, bezwete huid; hij voelde het dolkmes in de binnenzak. En alle poriën trokken zich open om de angst die in hem was te kunnen uitzweten. Hij dacht: ‘Anna, waarom zeg je nu niets? Het is half acht geweest, Anna. Waarom zeg je nu niets?’
Nog steeds zonder zich te bewegen staarde hij naar het zwevende hoofd tegenover hem. Hij was een blok geworden, onbeweegbaar, zonder wil, volkomen amorf. Hij kon alleen nog door de tijd genezen worden. Hij probeerde zich nog wel wijs te maken, dat hij haar ging doden, maar hij geloofde er zelf niet meer in. ‘Als ik nu opsta... Als ik nu opsta en het licht aandoe...? Ik ben gewapend!’
Roerloos bleef hij in haar richting staren. Hij zag niets, alleen haar hoofd. Evenals hij, was ook zij zonder geluid en zonder beweeg, opgelost in het donker. En het enige geluid kwam van de staande klok, die nu plotseling iets anders fluisterde: zij-wéét, zij-wéét... Hij geraakte in paniek. ‘Het kan niet’, dacht hij. ‘Zij kan niets weten. Ik dénk het. Zij zwijgt zomaar, toevallig. Ze is in slaap gevallen’. Maar opnieuw geloofde hij zijn eigen gedachten niet. Hij wist, dat zij niet sliep. Zij was in al die elf jaren nog nooit in slaap gevallen en ook nu zou zij niet slapen. Zij zat daar met haar grijs hoofd rechtop gericht en met haar wantrouwen toegespitst in een strak, gespannen luisteren. En hij wist, dat zij hem ook nu niet toestond zich te verroeren. Hij moest zwijgen en wachten. Hij bestond nog steeds niet. Alleen haar stem kon hem uit dit schijndood-zijn verlossen als bezat zij magische krachten. Daarom bleef hij stil en zwijgend zitten, terwijl het angstzweet prikkelde op zijn rug, zijn armen en zijn benen. Hij zat daar als een ding, gevuld met paniek; een soort doos van Pandorra, die straks zou openbarsten en dan alleen waanzinnige angst in de kamer zou loslaten.
Verbaasd bleef hij zo zitten tot zijn lichaam pijn deed van roerloosheid. En steeds weer bleven de woorden, die hij zeggen wilde, onuitgesproken: ‘Anna, waarom zeg je nu niets? Anna, het is tijd, we moeten eten. Zal ik de tafel vast dekken, Anna?’ Toen, eigenlijk nog onverwacht, brak de totale paniek open. Uren later was het, maar hij kon zelf de juiste tijd niet meer zeggen, zelfs niet
| |
| |
meer vermoeden. Hij wist alleen, dat de waanzin als een beest in hem onhoogkroop; dat hij waanzinnig zou worden, wanneer deze stilte nog langer voortduurde. En gillend, schreeuwend, zich losbrekend uit zijn embryonaal bewustzijn, sprong hij overeind en rende hij naar de schakelaar. Op hetzelfde ogenblik dat het licht aansprong, had hij ook het dolkmes in zijn rechterhand en keerde hij zich om. Hij zou haar doden zonder enige koelbloedige beheerstheid, zoals hij haar op zijn kantoor honderdmaal, duizendmaal gedood had: wild, onbeheerst, panisch. Maar toen hij zich omgekeerd had, wist hij, dat het tevergeefs zou zijn. Zij zat daar, rechtop in haar stoel, het hoofd iets opzij gezakt en de bleke handen zoals altijd gevouwen in de schoot. Hij keek naar haar en hij probeerde niet meer naar haar toe te lopen. Hij bleef staan, met het dolkmes in de rechterhand en het lichaam nog half gedraaid, als had de dood hem midden in deze beweging overvallen. En hij zag haar daar zitten met een vage glimlach rond haar mond, alsof ze er plezier in had hem het genoegen van die laatste zelfstandige daad te hebben ontnomen.
|
|