Roeping. Jaargang 33(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 676] [p. 676] Pierre Kemp Gedichten Droom in het jekerdal Een kindergedicht Aan Folkertje Wie heeft weer de bloem van de droom geplukt, zo vroeg uit de maneschijn? Wie heeft op de knop van de bel gedrukt? Dat moet wel een haasje zijn. Wie is uit zijn bedje opgestaan om te tijdig door de nacht te gaan? Dat is wel die kleine auto-baas, het vriendje van de haas. De nacht is anders nooit alleen, de dichters gaan er meestal heen, en die éne uit de Turennestraat dwaalt er 's avonds vroeg tot 's morgens laat. Hij komt bij dat bruggetje over de Jeker en luistert beleefd, hoe het water ruist. Hij vraagt aan de grasjes langs de oever: Zeker nog slaap in de wuivende pluimen? Suist er niet een klein nieuws op de klare wei? Is er geen boodschap voor mij? De halmen schudden van ja, zonder wind: Er kwam hier een haasje en een kind. Wij zagen geen haas meer in de maan en dachten al: waar komt die hier vandaan? En het jongetje, dat voor dat auto'tje gaat, woont ergens in een hagenstraat. Zo heeft hij het aan het haasje verteld, het haasje, dat bij hem heeft aangebeld en hem nu vergezelt. Daar komen de twee. Je lijkt me bekend! Vergis ik me niet, als je Folkertje bent? [pagina 677] [p. 677] Oom van de Versjes, u hebt gelijk, maar stout ben ik niet. Kijk eens naar de pantoffeltjes aan mijn voetjes! Haasje heeft mij gezegd, ik moet zoetjes gaan langs de slapende bloemen en er geen voornaam van bijen noemen. Zijn ze thuis nu niet ongerust? Ze hebben je ‘goede nacht’ gekust en menen, Folkertje slaapt als een roos. Raken ze wakker, wat worden ze boos! Zover heb ik niet nagedacht, de maan is zo goed en Vriend Haasje zo zacht. Jullie hebben zeker al veel gespeeld en het zakje met koekjes opgedeeld? Wat is dat? Hoor ik een kleine sirene? De bloemen schrikken allemaal wakker, de kleinste staan al op hun tenen, en waar de wei grenst aan de akker schijnt niet meer alleen de maan. Ik zie er veel lampjes heen en weder gaan! Een klok slaat heel ver haar middernacht. De nachtigaal heeft daar niet op gewacht en zwijgt. Vele beestjes roepen in 't geruis van de bladeren op de bomen: ‘Folkertje! Folkertje, ze missen je thuis, gauw mee naar huis gekomen!’ Daar zijn ze! Daar, in de bocht van de weg naar het pad en daar onder de heg, langs alle kanten stuiven beestjes aan en laten je niet meer verder gaan! Daar is ook die vachtige bruine mijnheer in tenue van een grote teddy-beer! Nu ga je toch zeker weer mee, naar bed, want die brommer heeft niet goed op je gelet. Geef niet de schuld aan Haasje of de Maan, het snorkende beertje, dát heeft het gedaan! [pagina 678] [p. 678] Zwarte rijmen-meneer, laat míj dat besussen! Ik ben sterk en niet bang voor een draai met een kussen. Vriend Beertje, zo boos heb ik niet gedacht! Ben bang voor jongetjes maar zo in de nacht. Weet je wat, wij gaan eens iets vertonen, om, als ze dat thuis zien, te verschonen, wie hun dit alles heeft aangedaan: de zomer, de nacht, de beestjes of de maan? Wij willen in mooie optocht trekken, niet te luid, om geen politie te wekken; die gaat onze schone stoet niets aan. Die heeft geen verstand van de zomermaan en van de nocturnes der sterrenlucht. Laat die maar speuren naar burengerucht! Nu beestjes, wie kan het best trompetten? Voorop aan de kop van de stoet en letten op onraad en dan maar liever zwijgen, wij vormen geen stoet om publiek te krijgen. Wij gaan, wijl de schoonheid van de dromen uit lichten van boven en ruisen van bomen, uit watergekabbel en stilte komt. Vooruit, teer geblazen en zacht getromd! Zo keren wij weer naar de hagenstraat, waar de tuin van Moeder en Vader staat met Perzische bloemen in het licht van de volle maan aan het wiegen en knikkebollen. Wie heeft op de knop van de bel gedrukt? Dat kan zo alleen Ted-het-Beertje zijn! Zou het Brommertje toch zijn gelukt? Kijk, wat daar staat in de maneschijn! Wat een beestjes! Wel meer dan honderd! Zijn wij toch wakker of staan wij verwonderd te hangen als bloemen en slapen wij weer? Wat een lichtdoorzeefde muziek en hoe teer! En Folkertje tussen Brommertje-beer en een zingende ‘Zwarte Mijnheer’! [pagina 679] [p. 679] Mevrouw, ik heb niet goed opgelet, verontschuldigt zich Teddy-de-Beer. En ik vond de zomernacht mooier dan 't bed, wuift glimlachend de zwarte heer. Zij dit alles voor ons een klein letterfeest en als Folkertje is verloren geweest, dan hebt gij hem nu verwellekoomd, ook al heeft de dichter dit maar gedroomd. Vorige Volgende