| |
| |
| |
Journaal
SMIT - Vanavond hoorde ik weer eens een plaat van Kathleen Ferner. Het blijft prachtig, maar soms vind ik het plotseling griezelig. De stem van iemand, die al lang gestorven is, leeft levend in mijn huiskamer. Kathleen Ferrier is begraven in duizenden dunne schijven van plastic en telkens wanneer we zo'n schijf uit de hoes halen en op de pic-up leggen, staat zij uit dat vreemde, draaiende graf op. Het is prachtig, maar soms vind ik het griezelig. Het doet me denken aan dat mopje over dat Schotse mannetje, dat zo dronken was dat het, op weg naar huis langs het kerkhof komend, even op een grafsteen ging zitten om wat bij te komen. Toen kwam er een ander mannetje langs, even dronken, en dat zei: ‘Hé, mag jij af en toe al weer een half uurtje op?’
SMIT - Ik heb blijkbaar nogal wat mensen gekwetst met mijn Journaal-aantekeningen over Père Duval S.J. Ik heb boze brieven gekregen, ik miskende een buitengewoon belangrijke vorm van modern apostolaat, ik onderschatte een artistieke prestatie, het was toch maar prachtig dat... Père Duval heeft mij, om dit alles - zo mogelijk - nog even te beantwoorden, gelukkig zelf een handje geholpen. Hij heeft in een enorme Londense zaal, waar de opening van het Lourdes-jaar werd gevierd, een liedje gezongen. In die zaal waren heel wat loges, maar op één daarvan was een schijnwerper gericht. In die loge zat de moeder van Père Duval. En nu hoeft Père Duval van mij ècht niet meer. Een lezeres was erg boos, dat ik hem met Bing Crosby had durven vergelijken, maar die moeder in die beschenen loge is echt een Amerikaanse sentimentaliteit in het genre Crosby. Ik doe niet meer mee. En ik wil best geloven, dat Père Duval een bijzonder vrome Jezuïet is, met een grote gedrevenheid om de boodschap van het Evangelie te brengen aan een haast onbereikbare wereld. Voorzover hij daarvoor aanspraak mag maken op mijn hulde en dank, breng ik hem die van harte. Maar - mag ik het zo eenvoudig mogelijk zeggen? - ik vind zijn liedjes melig, kitscherig, en ik vind dat hij ze melig zingt. Let wel: ik vind. Ik vind ze daarenboven als prediking ‘vals’, want ze wekken, naar mijn smaak, een volstrekt verkeerde voorstelling van de wezenskenmerken van het christelijk geloof. Even sentimenteel. Een beetje met de ogen half dicht, een beetje dromen over Onze Lieve Heer, een glas sherry, een sigaret, een schemerlamp, een pic-up en op de achtergrond heerlijk de strelende stem van de Père over een vaag verlangen naar een vage Heer. Onvolgroeid bakvissengedoe. Onze betere gevoelens, een luxe schemerlamp en Onze Lieve Heer, via Père Duval, op de achtergrond om ons veilige leventje lief te rechtvaardigen.
Een oude, grijze moeder in de schijnwerpers en wij allemaal een traan wegpinken. Maar voor mij hoeft het nu ècht niet meer.
SMIT - Het Boekenbal zit er weer op. Ik heb er nóg pijn in mijn rug van en mijn hoofd is ook nog niet zo helder als ik wel wensen zou, maar het gáát toch weer. Het is ieder jaar precies hetzelfde. Als je er bent, denk je: wat doe ik toch hier in die bende? En ieder jaar ga je er toch weer heen. Je krijgt de uitnodiging en je denkt: daar zie ik Den Doolaard weer eens, ik moet hem toch nodig eens wat vragen over zijn nieuwe boek, en ik kóm er niet toe hem te schrijven. En Hella Haasse zal er zijn en Adriaan van der Veen en Cees Nooteboom en Hans Andreus en Guillaume van der Graft. En ze waren er ook allemaal,
| |
| |
maar niemand kon met niemand een woord wisselen. In het monstrueuze gedrang werd ik plotseling langs een volkomen verdwaasde A. Roland Holst geschoven, die net nog tijd kreeg om me wanhopig toe te sissen: ‘Gabriël, dit is beslist de laatste keer’. Ik ben benieuwd wat hij het volgend jaar zegt. Ik heb Hella net over drie schreeuwende hoofden heen een hand kunnen geven, toen ik Adriaan bereikte was hij al één en al sherry, Den Doolaard zag ik in de verte met vervaarlijk schitterende ogen en een wijnfles angstig onder zijn arm gedrukt. Hoornik vroeg aan mijn dochter: ‘Is dit je eerste Boekenbal?’ - Ja, zei ze, - ‘O, dan geloof je er misschien nog in’, antwoordde hij. Ik had mijn hoop tenslotte nog op Van der Graft gesteld, ik zag hem heel ernstig staan kijken, net voor hij aan de Koningin zou worden voorgesteld, maar hij heeft het bal blijkbaar maar even meegemaakt. Zijn lieve vrouw is te breekbaar voor dergelijke doorrookte, doordronken en doorhoste manifestaties. Ze vindt het maar raar, geloof ik. De mijne ook. Ze hebben allebei schoon gelijk. Het volgend jaar ga ik dus maar niet meer. Totdat ik er weer ben en mij afvraag...... Maar dat schreef ik al. De officiële Nederlandse letterkunde kent vreemde dwangneurosen.
O ja, - er was een Amsterdamse schilder, die er beslist in wou, maar hij was smoordronken en hij was bepaald niet in avondtoilet. Hij ontstelde de officiële entree van de Amsterdamse Stadsschouwburg met veel heren-in-rok en dames-in-het-lang door het luidkeels uiten van een aantal buitengewoon pittige opinies. Over vijf minuten zou de Koningin komen en iedereen kreeg dus de zenuwen. Eén minuut vóór de Koningin arriveerde, is hij tierend en vloekend door drie politie-agenten verwijderd. Bij de deur werd hij plotseling wonderbaarlijk kalm. Hij draaide zich om en zei gelaten: ‘Het zullen wel weer intellectuelen zijn’. Een uur of vijf later begon duidelijk te blijken hoe dit moest worden verstaan. De Amsterdamse uitgever Van Oorschot, de gebruikelijke enorme sigaar in zijn hoofd, had zich op een of andere manier meester gemaakt van een soort treinconducteurspet. Daarvan liet hij de platte bovenkant zeer onzacht neerdalen op het hoofd van Simon Vinkenoog, waarop Simon hem bekogelde met een half leeg jeneverglas. Dit alles werd begeleid door oorverdovende jazzmuziek en de hopeloos geheven handen van de grijze dichter Keuls, die zich kennelijk afvroeg of het nog zin had Dante's ‘Vita nuova’ te vertalen. Door een aantal swingende gasten werd hij binnen een minuut minstens tien keer op zijn tenen getrapt, in zijn maag gestompt, enzovoort. Hij komt het volgend jaar ook niet meer. Ik ben benieuwd wat wij dan tegen elkaar zeggen.
En dan was er óók nog..... Maar zelfs in een Roeping-journaal moet je niet álles opschrijven. Laat het Boekenbal zijn ‘aureool’. Er is altijd een lid van het Koninklijk Huis in de Stadsschouwburg en een ‘keur’ van Nederlandse literatoren zit er in [meestal gehuurd] avondtoilet. Het is een mooi feest, en de Boekenweek is een mooie week. Staatssecretaris Höppener heeft er zich die eerste avond uitstekend doorheen geslagen. Hij heeft beter gepraat dan veel officiële sprekers vóór hem. Het was een mooi, echt cultureel feest. Maar.....
VAN DER PLAS - Boekenweek. Vier, vijf avonden, in zalen vol hoofden. Jubelende boekverkopers en ernstige wethouders van onderwijs. De Muze vertelt, De dichter en de gemeenschap, en trek ik mij iets aan van het publiek. Vlaggen en Geschenken, handtekeningen en verslaggevers. [‘Hoe spelt u Nijhoff?’]. Maar waarvoor eigenlijk? Je krijgt het idee dat die mensen in die zalen geen Boekenweek nodig hebben. Zij lezen al, bezitten al boeken, en voor een groot deel komen zij naar die avonden om elkaar te bewijzen dat ze tot het betere part van de bevolking behoren. Maar de niet-lezers, de niet-bezitters zitten er niet. Zij bezoeken Boekenbal noch Boekenmarkt, lezing noch forum. En voor hen zou deze Boekenweek toch in de eerste plaats georganiseerd moeten worden? Er zou iets anders
| |
| |
georganiseerd moeten worden, misschien wel een soort huisbezoek [om eens te overdrijven], in elk geval minder op de snobs afgestemde manifestaties en meer ‘volks’-propagandabijeenkomsten. Want midden onder je mooie lezing of onder het forum-debat bekruipt je de gedachte: Als ik nu ineens ophield en riep dat ik er genoeg van had, van die nette hoofden en van die betuigingen van trouw aan Het Boek en van welk publiek ook, en van elke vorm van progressief onderwijs en schone kunsten en betere wetenschappen en van die belachelijke handtekeningenjagerij, dan zou ik uitsluitend bereiken dat die zaal òf in geamuseerd lachen uitbarstte òf als één man oprees teneinde een ovationeel applaus te brengen. Ik heb in elk geval Belcampo gisteren voor zo'n volle sjieke zaal weinig anders horen beweren, en het publiek was wild van enthousiasme. Hij deed het overigens grandioos, Belcampo. Nerveus balancerend van voet op voet, om de halve minuut de bril op- en afzettend en de Boekenmarkt vergelijkend met een oude Zondagspassering van de gezeten Amsterdamse burgerij, n.l. het bezichtigen van het Dolhuis. Maar hoe hij het ook deed, het was zinloos. Of hij de schrijver ook in alle eerlijkheid beurtelings afschilderde als lui, laf, a-sociaal, egocentrisch tot en met, onhandelbaar, leugenachtig en eenvoudig nutteloos, je zàg de mensen alleen als het ware maar harder rennen naar de boekhandel.
VAN DER PLAS - Afgeluisterde, zeer korte dialoog in een Nederlandse huiskamer:
A. ‘Is dat Bach?’
B. ‘Nee, Hilversum’.
VAN DER PLAS - Nog steeds Boekenweek. Gewetensonderzoek: maar je gáát dan toch maar, al die avonden, je práát dan toch maar en signeert en beantwoordt vragen en wordt Artis-bezienswaardigheid in dat kraampje. Je doet het toch allemaal maar, en je zegt nu wel dat je dat publiek opdringerig en snobistisch vindt, maar je conformeert je intussen. En je staat niet alleen. Wàt Belcampo ook voor kwaadaardigs zegt, hij staat er toch maar voor op het toneel; en Vinkenoog mag het Nederlandse volk voor dom en achterlijk verklaren, hij doet het dan toch maar in een amusementsuitzending voor de televisie en verkoopt er niet minder gretig boeken om in de Bijenkorf. IJdel ben je en je hebt behoefte aan die confrontatie en als je echt lak had aan het publiek bleef je bitter thuis meesterwerken schrijven. Ja, maar ik doe het voor de centen. Natuurlijk, maar niet alleen daarom. En als ze me vragen kan ik toch niet bot weigeren: onze tijd vraagt nu eenmaal zo'n ‘levend contact’. Toch maar weer eens nalezen wat Geerten Gossaert zei in dat beroemde interview: ‘Elke gezonde maatschappij stoot den kunstenaar uit, elke gezonde kunstenaar staat vijandig tegenover de maatschappij... Outcast is, naar mijn overtuiging, onze natuurlijke rang. Slechts wanneer de dichter dien rang, welbewust, handhaaft, behoudt hij de geestelijke vrijheid, de edele onwereldschheid, die hij met bedelaars, aapjeskoetsiers, hannekemaaiers en dergelijke uitverkoren kinderen Gods gemeen heeft... De dichter vindt zichzelf, in wereldschen zin, zoo vreeselijk gewichtig. Dan komt hij er allicht toe zich aan de maatschappij op te dringen, en een waardeering te eischen, die de maatschappij nu eenmaal, als zij waarachtig is, niet geven kàn’. Zou het mogelijk zijn dat je het daar mee eens bent 51 weken van het jaar en die ene overblijvende week, Boekenweek, vriendschappelijk doet tegen de maatschappij omdat, - omdat je je dan ook
vriendschappelijk voelt? Zou het kunnen dat je die ene week in het jaar opeens beseft dat je lui, laf, a-sociaal, egocentrisch, onhandelbaar, leugenachtig en nutteloos bent in de maatschappij en dat je in een maar half gevoel van schuld het toneel betreedt, het kraampje betrekt, handtekeningen uitdeelt en forumt, forumt, forumt, - tot je weer met een zucht van verlichting de nieuwe week ingaat, vijandiger dan ooit?
| |
| |
HARRIET LAUREY - Als het voorjaar wordt, wil je weer van alles. Veel bloemen in huis, op reis naar het zuiden waar de zee sinds het vorige jaar even warm, even blauw is gebleven, een heel goed kort verhaal schrijven, een nieuw pakje om mee in de zon te lopen. Eén ding wil ik nooit: iemand anders zijn dan mezelf. Voor wie het ijdel in de oren klinkt: het is alleen maar tevreden bedoeld, en omdat ik er zo helemaal aan gewend en mee thuis ben. Eén ander wil ik minder zijn dan wie ook: Willem Frederik Hermans. Het lijkt me vreselijk, W.F. Hermans te zijn, zélfs voor W.F. Hermans. Zélfs als je dan zo goed zou kunnen schrijven, want dat kan hij. Ik geloof dat hij er zelfs een meester in is, maar zolang ik van zijn schrifturen nog zo hartgrondig ziek word, kom ik er niet aan toe om mijn litteraire waardering precies te omlijnen. Wat overigens natuurlijk wel iets zegt over de kracht van zijn pen. Toch is er één ding wat ik in de mens Hermans positief waardeer. Iets wat ik helemaal leuk in hem vind, terwijl ik hem niet eens persoonlijk ken. Dat is zijn consequentie. De consequentie waarmee hij overal tegen is, en tegen blijft. Zelfs tegen dat ertegen-zijn. Hermans heeft de verzetsprijs geweigerd. En is er iemand denkbaar, die daar méér voor in aanmerking komt dan hij. Is er iemand een zo principieel verzetter als Hermans? Door ook tegen deze bekroning in verzet te komen, heeft hij onomstotelijk bewezen, haar bij uitstek waardig te zijn. Door haar te verdienen, moest hij haar weigeren. Er valt voor Hermans geen aanvaardbare prijs meer te verzinnen. Wij zullen ze allemaal moeten opsparen om ze hem later posthuum nog op te dringen.
HARRIET LAUREY - Met zijn zessen gaven we, als Haarlemse schrijvers voor een Haarlems publiek, een onomwonden antwoord op de vraag: Trek ik mij iets aan van het publiek? Er vooraf over nadenkende, leek mij maar één antwoord mogelijk. Alle schrijven, dat spontaan gebeurt, ontstaande uit een strikt persoonlijke behoefte en dus zijn doel in zichzelf dragende, is zich van geen publiek bewust. Maar is er een bestemming vooraf bepaald, moet een bepaalde boodschap aan een bepaald publiek worden overgebracht, dan ligt het natuurlijk anders. Zelfs de experimentelen, met hun nadrukkelijk betogen, hun openbare revolutie, schrijven in wezen voor zichzelf. Zij kunnen zich van het publiek niets aan trekken, geen enkele eerlijke dichter kan dat. Zij kunnen alleen maar hopen dat het publiek zich iets van hén zal gaan aantrekken. Maar wanneer zij voor dat doel hun gedichten gebruiken, spelen ze vals.
Het leek mij allemaal zo vanzelfsprekend; dat bleek het niet te zijn. Bij het debat spitste het gesprek zich toe in de vraag, of Godfried Bomans gelijk had, die beweerde, dat niemand nog schrijven zou wanneer elke mogelijkheid van publikatie volkomen was uitgesloten. Hij stelde, dat een auteur, alleen gelaten op een onbewoond eiland, en met de zekerheid dat hij nooit meer met een menselijk wezen in contact zou komen, ‘zijn pen in het zand zou werpen om zich toe te leggen op landbouw en veeteelt’. Het klinkt zo heel aannemelijk, maar ik geloof het niet. Tenminste niet voor de schrijver van poëzie. Ik weet wel zeker, dat ik ook dan, juist dan, naar mijn gedicht zou graven, en met een dieper en intenser verlangen dan ooit, denk ik. Het gedicht krijgt gestalte, omdat het er al is. Aangenomen, dat het in de situatie op het onbewoonde eiland op een gegeven ogenblik in mij aanwezig is, hoe ongrijpbaar ook, dan ontkom ik niet aan het proces van gestalte geven. ‘Omdat je, al schrijvende, in de verte het schip al ziet, dat het vers naar de bewoonde wereld zal brengen’, zegt Godfried Bomans dan. Maar ik ga nog verder: misschien zal ik het niet eens meegeven, als dat schip ooit komen zou! Ik heb er zo wel meer in mijn kladboekje staan: ze komen nooit verder dan de la van mijn bureau en zullen het daglicht nooit zien. Tenzij ze, in snippers uiteen, een ander, nieuw vers binnenraken. Maar dat is even onzeker als het hele schip.
| |
| |
HARRIET LAUREY - Freekje, vijf jaar, zit aan tafel; terwijl zijn vader en moeder bidden op hun wijze, perst hij zijn ogen dicht, frommelt toen vingertjes onoverzichtelijk in elkaar en fluistert halfhard: ‘En de lieve Jezus is geboren met kerstmis, toen was het hee kloud en de grote donder en het vuurwater uit de hemel en d'r was vuurwerk op Ouwejaar’. Dan vraagt hij een boterham met pindakaas... Heer, leer mij, arme dwaas, hoe dat ik bidden moet...
Misschien zoals Maarten, zijn broertje. Die begint zijn gesprek met God midden op de dag, terwijl hij een kleurig mozaïek uitlegt op de vloer. Hij leidt het omzichtig in: ‘Mammie schiet ik niet dood, en Pappie schiet ik niet dood, en Freek schiet ik niet dood... Maar Gód schiet ik dood!’ en na een kleine stilte, ‘want die ziet alles!’
|
|