Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 648]
| |
Jan H. Cartens
| |
[pagina 649]
| |
Hoewel Herreman hiermee haar thema al te zeer heeft versmald tot dat van de liefdespoëzie, heeft hij toch wel de wezenstrekken van haar werk aangeduid: de ontoereikendheid der zintuigen en de onverzoenbaarheid van ziel en zinnen. Op een vijftal verschillende manieren heeft Christine D'Haen dit levensgevoel uitgesproken: in gestalten die zij aan de klassieke wereld ontleende; in gedichten over de slaap; in zeer gevariëerde Grafgedichten voor Kira van Kasteel; in kortere verzen waarin de mens verschijnt ‘temidden van zijn marionetten’ en in enkele grotere epische gedichten. Terecht heeft P.G. Buckinx opgemerkt, dat zij Endymion en Daidalos, de Danaide en Leda, Ganymedes en Psyche, Eros en Pygmalion, Sappho en Phaoon gebruikt als achtergrond voor haar poëtische scheppingen en dat al die figuren slechts het scherm vormen, waarop zij haar eigen dichterlijke visie projecteert. In ‘Endymion’ symboliseert zij de onbereikbaarheid van de ziel van de ander in het voor haar zeer karakteristieke beeld van de slapende, die zuivere onzichtbaarheid is en zich alleen in zichzelf verdiept. Ook ‘Het Tympanon’ gewaagt van de vruchteloze poging de afstand tot de ander te overbruggen. Dit zijn beide liefdesgedichten. Algemener schetste zij de menselijke situatie in ‘Antieke danseres’: de gehele Griekse wereld is in harmonie met de dansende vrouwenfiguur. Maar nu stemmen mens en wereld niet meer samen
Want Griekenland is dood, en ook de god
die zulke praal verbond aan 't mensenlot.
Het scherpst tekende zij de existentiële geworpenheid in de figuur van Daidalos, die ronddoolt in zijn eigen gedachten, zijn labyrint:
Diep in den grond verwachten honderd sporen
denzelfden voet; linker- en rechterpad
schoven elkander tegen tot een rad,
midden is overal; ik ben verloren.
De ontoereikendheid van onze zintuiglijkheid heeft zij ook herhaaldelijk, in allerhande variaties die haar intenties volledig verwoorden, uitgebeeld in de slaap en de nacht. Ook hierop wees Herreman reeds, maar ook hier geeft hij slechts een deel van dit thema aan: ‘Dit beeld van de slaper, de onbereikbare, de zinnen verzegeld, blind en doof voor de vrouw, het komt in vele gedichten voor’. Wij wezen reeds op dit thema in Het Tympanon. Toegespitst is het in een van de gedichten uit de cyclus L'esprit consume la vie, ‘De Nacht’, waarin zij verklaart, dat de hereniging tussen het vlees en het vlees nimmer voltooiing vindt. We horen het in een onafwendbare en bijna retorische herha- | |
[pagina 650]
| |
ling opklinken uit ‘Daimoon megas’ en waar in ‘Eros’ en ‘Akme’ de lichamen zijn eengeworden, blijft volkomen geluk achterwege door het inzicht:
Maar ver en gewend zit uw goddelijke ziel
en ziet in eeuwigheid Een
mij verborgen. Geween
breekt uit mijn ziel nog om die haar beviel.
Voor vele dichters is de droom ‘het verre land, de geluksstaat’; deze functie heeft ze bij Christine D'Haen niet. De slaap[!] is de muur die de zielen scheidt, het is de muur waarachter ook de dichteres zichzelf onbereikbaar weet voor de anderen; het is tenslotte een katharsis, een zich reinigen van de zintuiglijke indrukken die het wezen der ziel vertroebelen:
Weer wordt het lichaam stil, als in een glanzend glas
weerspiegelt zich de ziel in onbeweeglijk licht.
De strijd van ziel en zinnen vormt ook het uitgangspunt van de Grafgedichten voor Kira van Kasteel, waarvan er tot nu toe zeven zijn verschenen. Er is mij, buiten Gerrit Achterberg voor wie de dichteres een grote bewondering koestert, geen dichter bekend die dood en leven zo heeft geïntegreerd. En ook hier weer de tirannie van de zintuiglijkheid waarvan wij door de dood worden verlost:
Vaarwel in eeuwigheid, uw rust zij zacht!
wij zijn bevrijd om u, die stoffeloos,
alles ineens verliet en vrijheid koos.
Maar tegen dit inzicht der ziel rebelleren de zinnen, het leven roept de dode weer op: het weefgestoelte van de gestorvene staat werkeloos stil, maar het draagt de herinnering aan al het werk, waarin de kunstenares de mensen en hun maker onderzocht. De dode heeft haar levenstaak volbracht, spiegelt de ziel ons voor, maar de zinnen ervaren het anders; de levensliefde is zo groot dat wel ieder daarnaar moet dorsten.
met een begeerte zo ontbrand dat elk begeren
bevredigd, werd verdubbeld door een drift
om de bevrediging der lusten te vermeeren,
het hart verhongerd door een altijddurend derven:
het ware levenssap, een bitter gift
dat u vergiftigd heeft tot aan uw bitter sterven.
| |
[pagina 651]
| |
In de kleinere gedichten, ‘de mens temidden van zijn marionetten’ ervaart de dichteres de wereld als een spel waaraan de zintuigen deelnemen, maar dat door de ziel als spel wordt ontmaskerd. Het is enkel de traditie die ons voorliegt dat wij deel kunnen hebben aan datgene wat ons omringt. De ziel blijft in zichzelf besloten. Hoe de traditie ons bedriegt heeft de dichteres uitgebeeld in een klein gedicht dat nochtans de typische intonatie van al haar werk heeft: | |
Bezoek
Een wonderbare vogel vloog mijn kamer in
ver van de onbetreden bergen naar dit land;
hij glinstert als Arabië en verroert geen vin.
Hij neemt de spijzen die 'k hem bied niet uit mijn hand.
Wat wij gewoon zijn is zijn adel niet gewend,
niets van wat hij behoeft is mij bekend.
Het is niet vreemd, dat Christine D'Haen met haar voorkeur voor indirekte lyriek haar problematiek ook heeft uitgesproken in een drietal grotere gedichten, waarvan er twee overwegend episch zijn. ‘Maria van Magdala’ heeft zo met haar zinnen Christus bemind, dat zij hem niet herkent als Hij haar na de verrijzenis als tuinman verschijnt: de mens leeft in de ban van zijn zintuigen. Ik aarzel niet dit gedicht een van de aangrijpendste religieuze gedichten uit de jongste Nederlandse letterkunde te noemen en citeer, ter beoordeling van die mening, de aanhef ervan:
De nacht is neergespreid, de vriend is dood.
Niet in mijn arm rust hij, niet in mijn schoot;
het lauwe vlees kleeft aan den kouden steen,
en het wordt koud; mijn haren die voorheen
rijk doopten in den vromen overvloed
der zalven en der tranen op zijn voet,
bewaren nog haar geur van specerij
maar hij verrot in 't graf, en is voorbij.
In epische vorm heeft de dichteres de strijd tussen ziel en zinnen verbeeld in het zeer lange gedicht ‘Abailard en Heloys’. In de aanhef van dit gedicht kan men duidelijk de invloed van Aafjes onderscheiden. Sprekend over een zondagochtend in Amsterdam zegt ze: | |
[pagina 652]
| |
dan trilt het wellend
Water tevreden in groen licht.
Want heel de stad gelijkt het zachte
home van een huisgezin,
vertederd in het herfstbegin,
warm ingelijst in brug en grachten.
Het gedicht ontwikkelt zich vrij langzaam naar de climax, waar we in de problemen van de twee hoofdfiguren het thema van de dichteres terugvinden. Haar probleemstelling heeft ze het zuiverst en met groot gevoel voor compositie uitgesproken in ‘Exempel van Sint Franciscus’, dat drie jaren na het zojuist genoemde gedicht verscheen en waarin invloeden nagenoeg overwonnen blijken. De toon is direkter geworden, de beeldspraak is suggestiever en onmiddelijker betrokken op haar thema:
Wat is er met die ziel gebeurd
dat zij zich uit haar zinnen scheurt?
De aanhef van het gedicht is die van oude exempelen; dan ontvouwt zich de vertrouwde geschiedenis in een reeks prachtige beelden, van tijd tot tijd onderbroken door bespiegelingen die uitmonden in de conclusie dat hij die gevolg geeft aan het stormend bevel van de zinnen de Meester verzaakt en dat we slechts door de genade onze zinnen met de ziel kunnen beheersen. De inhoud van de gedichten van Christine D'Haen is belangrijk en waarachtig. Zij vermijdt gemakkelijke effecten en is niet bekommerd om de esthetica, om des te scherper ons aller situatie te verwoorden. Zij vertoont grote voorkeur voor de indirekte lyriek die minder persoonlijk aandoet, veralgemeent, en vervolgens voor de dichteres een gelegenheid is intieme gevoelens die men niet zonder meer uitspreekt, onder woorden te brengen. Haar vers vertoont vaak metrische oneffenheden en niet zelden onzuivere rijmen. Maar meer dan door de gangbare attributen der traditionele poëtica heeft haar gedicht een organische eenheid door dwingende gedachtengang, een ritme dat voortdurend wordt gesteund door beginrijmen en door 'n poëtische intensiteit die zich niet laat definiëren maar die, tenslotte, het onvervreemdbaar kenmerk is van alle echte poëzie. |
|