| |
| |
| |
Christine d' Haen
Gedichten
Dag
De morgen heeft den dag in goud gesmolten,
hij kneedt de wereld met zijn koningslicht.
De rode zonnegod verwon de wolken
en zijn verrijzenis alle gewicht.
En duistre nevels drijven van de leden
der slapende aarde die zich roert en strekt.
Met rusteloos geruis, nieuw leven en bewegen
wordt ook het kleinste creatuur gewekt.
Echter de mens, in donkerte verborgen,
klam van zijn angsten, eindeloos vermoeid,
onder een berg van dromen, ziet den morgen,
die in zijn helderheid opstaat en groeit;
vecht met den dag en klampt zich aan den nacht,
grijpt radeloos zijn dromen die begeven,
zoekt dieper slaap. Maar ziet, de milde macht
van 't licht dwingt hem tot wassend leven.
| |
| |
| |
De trein
De trein plant zich in 't donker moedig voort:
vaarwel, innig-bevriend geboortelicht!
In snelheid stort het trillend lichaam zich
gelijk een Lucifer gehelmd, gespoord.
Vóór 't glinstrend glas de kleine passagier
klapwiekt verloren met een bittren snik,
biddend den god der ruimte om een kier
echt landschap voor het oog, éen ogenblik.
| |
| |
| |
De tovenaar
Ontplooi u, ruimte, rond den tovenaar!
Voltooi en leg u met een middenkern
waarrond de wereld wervelt, sfeer na sfeer
- als om het hart de roos ontrolt, vermeert -
glinstrend en brokkelend in ster op ster.
Hierin verspreid ik u, geheimen ban.
Langzaam vooreerst verwerf ik enige macht:
Als snelle salamanders van den wand
vang ik de goden in mijn donkre hand.
De oude syllaben uit den doden mond
der vaadren proef ik bevend op mijn tong.
De ogen verzegel ik en het wordt nacht.
Krommend verdraag ik u, vreeslijk gewicht,
eeuwen en werelden, planetenrijk,
wateren en kraters die rond mij verrijst.
Krommend vedraag ik u die mij misprijst
verblindt, verlamt mij tot een duister slijk
door u begraven zonder aangezicht.
Mijn wil springt open en ik borrel op,
breder sla 'k wortels en mijn boomkroon wast,
ik grijp den kleinen, verren hefboom vast.
Alles beweegt! Het bloed verdringt het bloed;
kloppend en stuwend met een sombren gloed
spoedt het naar mij en ziet, ik klop, ik klop!
Uit de aether druipt het, ik zuig drank omhoog
diep vanuit de aarde, voeding uit den steen
verzadigt mij. Volheerlijk door mij heen
wandlen de goden die ik prevelend bid
mij te behoren en zij gunnen dit
met milden glimlach in hun gouden oog.
| |
| |
| |
Epithalamion voor F.M.
Niets, neen niets is schoner dan
waar men de lange jaren van
zijn kindsheid heeft geleden.
de vreugde springt ten toon,
de diepste blijft verborgen.
Niets, neen niets is schoner dan
de Bruid mag binnenleiden
die hij, na innig gadeslaan
van heel haar zachte gang en daân,
zich won voor lief en lijden.
Nu wordt een avondmaal bereid,
al biedt aan vrucht en plant,
de vijver rijk aan vogels, en het woud
Er moet een fonkelende wijn
De Kerstnacht wordt gewijd
en 't eind van 't jaar, met zangen.
Men leest elkaars verlangen
in de ogen, stralend wijd.
Ach stil! De sneeuw komt neder,
| |
| |
| |
Het gordijn
Het groen en bruin gordijn, ontvouwen als een woud
vóór 't hevig licht, verduistert het, weerhoudt
het achter zich. Ervóór is 't moddergrond
waarin het licht uitmondt.
Het schitterend licht verdringt zich, wit en trotsch,
zwelt en bezwijmt aan 't somber oeverbosch
van Afrika met ebbenhouten gloed
binnen, van glansrijk goud en bleekgeel zand,
snoeren, sieraden voor de negerooren;
Erebos met zijn rossen wordt geboren,
nacht in den dag gebrand.
|
|