| |
| |
| |
[Nummer 8]
Gabriel Smit
Gedichten
De vier vogels
Misschien komen er stemmen bij
die ik versta, andere dan deze
twee: de merel verlangen en de
pauw pijn. Wat wil dit fonteinen
van lichtmuziek naar omhoog
met de snerpende gil van de
waaiertrots er doorheen? Zingen
en kerven, lied en mes, geen
herfst, geen lente, zomer en winter
ineen. Waar is de leeuwerik liefde,
de vlaamse gaai van de dood?
Waar zijn de stemmen van het
volle jaar leven, de ademslag
van de vleugels wiekende naar
het al? Wie brak muziek uit mij
weg en liet een lied dat ik niet
versta? Kan ik zingen zonder
te horen, luisteren naar een wak
in de lucht? Laat vogels komen,
scherende over het ijs naar de plek
van het levende water, Heer, houd
zomer vrij in het ijsgraniet,
breng lente, laat vogels nestelen
in mijn hart, in het najaar van
mijn berusting, laat de vogels
zingen, alle vier, zingen het
| |
| |
| |
Tulpen
Heer, U hebt de bloemen geschapen.
Mag ik vragen waarom? Ik bedoel:
ik twijfel niet aan de juistheid,
maar uw schepping is toch iets anders
als een biologisch bepaalde orde
of een scala van soorten leven.
Er trekt iets doorheen, er komt iets aan,
het Woord van in den beginne
hapt als een vis aan het oppervlak,
onhoorbaar sprekend, een binnenaards
opwellen vati denken en worden dat
overal doortrekt en steeds bestemder
zichzelf wil spreken in alles wat is.
Bedenk ik dit dan kan ik de stenen
begrijpen. Zij zijn de grond, ook de uwe,
en houden het water geduldig verdeeld.
Ook dieren: in hen is het woord al
dichtbij, zij leren ons hoe het aankomt.
Daartussen leven de bomen en bloemen.
Een boom kan ik soms verstaan. Hij is
verder weg dan de dieren, maar toch
tegelijk dichterbij, hij is een omheen
en een open, een reiken en een behoud.
Aan een boom ook zijt Gij gestorven,
uw dood hebt Gij hier gehouden,
de takken reiken ons toe. Maar
de bloemen? Soms denk ik: zij zijn
uw kleine woorden van liefde, maar
er zijn ook bloemen van haat, vergif
en dood, bloemen als ogen van kinderen,
als waterdruppels, verliefde vogels,
maar ook dolkstoten, gillen, verraad.
Dit alles hebt Gij in een onuitputtelijk
veelvoud over de aarde uitgestrooid
tussen de stenen en de dieren in.
| |
| |
Geen grond, geen komen, een verward
millioenentalig fluisteren en sissen,
geven en nemen, openen en sluiten,
een adem die in eigen holte keert,
soms even oorverdovend open, maar
altijd bijna lager dan mijn oor,
vreemder en verder, telkens tegensprekend,
oneindig lieflijk, maar toch ook verraad.
Dit alles, Heer, hebt Gij geschapen,
maar de bloemen begrijp ik niet.
De tulpen hier op mijn tafel,
welk woord van U is daarin?
Ik kan het niet horen al kijk ik,
ik kan het niet zien al leg ik
mijn oor er vlak tegenaan. Het moet
mooi zijn en stil en trouw en geduldig,
dat geloof ik wel, en ook dat ik zelf
niet ver genoeg inga, dat mijn hart
niet zo ver durft teruggaan in schoot
en slapend besloten vliezen, bloesem
van bloed. Hebt Gij zelf, toen Gij hier
nog rondliept, wel eens een bloem
geplukt, in uw hand genomen en
langzaam bekeken? Hebt Gij uw ogen groot
om de kelkbladen heengedaan? Ik
dacht van wel, ik kan wel huilen
als ik denk dat het deze bloemen zijn,
geen stem, maar iets van uw ogen,
oogleden, wimpers van God.
| |
| |
| |
Pieta
Zwarte zwaan met het witte lam,
vleugellam in het laaglicht,
bonzende wolken jagen blind
over een leeggeroofd nest, slaan
terug, worden donkere bomen,
stormende dieren, gedrochten, bijna
mensen. Bijna herkenbaar, bijna
een naam, maar zij wijken terug in een
bloedzee waar moe, meer dan dood-
moe de wijde zwarte vleugels van
de zwarte zwaan op en neer, op
en neer, neerslaan op het stille,
witte lam. Ik houd zoveel van u,
het is verschrikkelijk. Niemand heeft
ooit een zwarte zwaan zien zwemmen
in zo geronnen water, niemand,
en een zo bleek lam in een voorjaar
van heil. Dit is de eerste en de
laatste keer. Lamme vleugels vliegen,
het vermoorde lam zal een levende,
een zwart-wit levende kudde zijn.
| |
| |
| |
Paarden
Twee stille paarden staren
naar binnen bij zichzelf,
zij willen niets verklaren
maar stellen toch een vraag.
Zij denken niet, de boeken
Maar iets in hen blijft zoeken,
wordt bijna woord, een teken
komt bijna aan, wil spreken,
gaat open maar blijft stom,
blijft donker en verslonden
wellend uit dieper gronden
dan waar mijn oor ooit reikt.
De paarden staan en staren,
de stroom gaat uit en in,
| |
| |
| |
Madonna
Ruimte, moederschoot, omhelzing,
binnenste van een bloem, geheim
van toevouwen en overhuiven,
stilte nog voor het vruchtbegin.
Geheven en genegen zijn, bloesem
en boom beschermend lover, kleine
vogel op uw eigen tak, zwerm
uit het zuiden, duizendstemmig
lied en licht en vleugel en nest
van dons. Maar ook doodsangst, pijn,
want overal kleiner, altijd de boom
van Jesse, eeuwige storm van geboorte
uit een voorzichtige meisjesschoot.
Altijd weer baren, weeën als stortzeeën
tegen uw stilste wit, ieder
ogenblik van uw ogen verblinding,
blikseminslag, zwart schroeiend
vuur, want u bent zijn moeder.
Niemand kan dat, niemand, maar één
moest het kunnen, en dat was u.
Flitsend kristallen waterlint in
het beschroomde groen op de rots,
uit u de rivier van de tijd,
almachtig water, de grote zee.
oceaan. Het kan niet, maar het kan,
want u hebt het geleefd. Ik dank u,
wees gegroet. Wees gegroet, Maria,
nu en in de eeuwigheid van uw leven.
| |
| |
| |
De engel
Gij hebt gezegd: zijn ogen zien altijd
de ogen van mijn Vader in de hemel.
Daarom, wanneer hij rondgaat langs de huizen,
schijnt het mij soms of hij ze toch niet ziet.
Zijn ogen zijn twee omgekeerde spiegels,
grijs is de voorkant achter, zilvergrijs,
bevreemd verglijden van de avondnevel
over een landschap dat al eeuwen oud is.
Aandacht, anders, een waarachtig zien
dat nooit kijken hoeft, want al voorbij;
het ogenblik is bleek van eeuwigheid,
Gods eigen oog kijkt achter alles om.
En dat ziet hij, zo is hij hier gekomen,
dat houdt hem vast, een starend achterland,
dat schuift hij als een ademstolp van stilte
over het huis waartoe hij is bestemd.
De mensen in de kamer slaan dan vragend
hun ogen open, zien elkander aan,
denken: wij willen alles overdoen en leven,
maar nemen zuchtend krant en kaart weer op.
| |
| |
| |
Als Odysseus
Ga niet te ver! Aan flarden de zeilen,
de mast bonkend in de bonzende
doodstorm. Bindt Uzelf vast op het dek,
wees duizendmaal groter dan Odysseus, tart
het gierende haatlied van de wereld,
van alle eilanden botheid in de zee
die leven heet, laat uw laatste vrienden
roeien als gekken met de dunne spanen
van hun armzalig gebed, laat hun ogen
vertwijfeld reiken naar het splinterend
hout, schreeuw het uit, schreeuw dat het uit
moet zijn, voorbij moet gaan, maar laat
dan ook de engel komen, de engel onder
de bedroefde bomen, de engelen in het zilveren
morgenlicht, op de eerste dag der week.
Nee, doe het niet, ik mag U niet vragen,
U hebt al genoeg en ik, aan de riemen, ook.
Zo moet het zijn: U hoog aan de mast,
ik laag in het slavenruim. U de orkaan,
mij het water, U de ontstelde oorsprong,
mij het voldongen feit. Flarden de zeilen,
splinters het hout, alleen de mast,
de mast onwrikbaar. Mijn bloedende
handen de riemen en de brekende
ogen, mijn hart, de vertwijfelde zekerheid
dat U het kunt. Ik niet, ik nooit.
| |
| |
| |
De dingen
Lieveling, de dingen worden anders,
ze krijgen namen die er nog niet zijn,
ze openen van binnen kleine handen
en strekken die als arme kinderen uit.
Ze vragen: waarom toch zo ongeduldig?
Ze zeggen grote ogen en verwijt,
haast, slordigheid, niet kijken kunnen,
ze hebben honger en ze lijden pijn.
Het is geen leven, zeggen ze, geen dood,
maar iets er tussen in, halfslachtig,
te vroeg, te laat, een blinde willekeur,
blind voor het licht van hun oereigen woord
en voor de schaduw van het wachten
dat in Gods naam met hen en ons gebeurt.
|
|